Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
De wijze alleen is vrijVerhandelingen van Epictetus IV, 1 Vrij is hij, die leeft, zooals hij wil, wien men niet tot iets kan dwingen, wien men niet kan beletten; geweld kan hem niet worden aangedaan, zijn streven is ongehinderd, wat hij verlangt bereikt hij, nooit geraakt hij in wat hij wil vermijden. Wie wil nu leven steeds door falend? Niemand. Wie wil nu leven aldoor misleid wordende, te snel zijn toestemming aan iets gevend, onrechtvaardig, zich zelf niet beheerschend, ontevreden met zijn lot, gedrukt? Niemand. Niemand derhalve van de niet-wijzen leeft, zooals hij zou wenschen en daarom ook is hij niet vrij. En wie wil leven in smart en vrees, benijdend of medelijden hebbend, niet bereikend, wat hij bereiken wil, gerakend in datgene, wat hij wil ontwijken? Geen sterveling. Bestaat er nu iemand onder de niet-wijzen, die geen smart of vrees kent, die nooit geraakt in wat hij vermijdt, die nooit mist, wat hij nastreeft. Neen. Dan is ook niemand van hen vrij. Als dit nu iemand hoort, die tweemaal consul geweest is, en ge voegt er slechts aan toe: ‘maar UEd. is vrij, dit is niet op U van toepassing’, dan zal hij u gelijk geven. Maar als gij hem de waarheid zegt: ‘jij verschilt niets van hen, die driemaal als slaaf verkocht zijn, jij bent even zoo goed een slaaf als zij,’ wat heb je dan anders te verwachten dan een pak slaag? ‘Wat wou jij,’ zal hij zeggen, ‘ben ik een slaaf? Mijn vader was vrij, mijn moeder was vrij, niemand heeft voor mij een koopsom ontvangen; maar zelfs ben ik senator, een vriend van den keizer, ik ben consul geweest en bezit vele slaven.’ ‘Allereerst, mijn beste senator, allicht diende je vader in dezelfde dienstbaarheid en ook je moeder en je grootvader en op de rij af al je voorouders. En stel nu eens, dat zij zoo vrij waren, als het maar kon, wat bewijst dat voor jou? Immers, als zij nu eens edel waren van inborst en jij gemeen? Als zij geen vrees hebben gekend, maar jij een lafaard bent? Als zij bezaten de deugd van zelfbeheersching, maar jij geen macht hebt over je hartstochten?’ ‘En, zegt hij weer, wat heeft dit te maken met slaaf zijn?’ ‘Heeft | |
[pagina 298]
| |
dan volgens jou tegen zijn zin iets doen, doen onder dwang of gezucht niets te maken met slaaf zijn?’ ‘Laat dit nu zoo wezen, zegt hij, wie kan mij dwingen behalve ons aller heer, de keizer?’ ‘Dus, dat je tenminste één heer hebt, dat heb je zelf al toegegeven, en dat hij nu, zooals je zegt, van allen de gemeenschappelijke heer is, dat is heelemaal geen troost voor je, je moet alleen maar goed begrijpen, dat je in een groot huis dienstbaar bent. Zoo zijn ook de inwoners van NicopolisGa naar voetnoot1) gewoon te schreeuwen: ‘Leve de keizer, wij zijn vrij.’ Maar welaan, als je het goed vindt, dan zullen we den keizer 'ns een oogenblik laten loopen; vertel me liever dit eens: ‘Ben je nooit op iemand verliefd geweest? Op een meisje of jongen? Op een slaaf of vrije?’ ‘Maar wat heeft dit nu in Godsnaam te maken met slaaf of vrije zijn?’ Heeft je liefje je nooit opgedragen iets te doen, waar je geen zin in had? Heb je nooit je slavinnetje geliefkoosd? Heb je nooit haar voetjes gekust? En toch, als iemand uit de omgeving van den keizer je tot iets dwingen wou, dan zou je spreken van willekeur, van overmaat van tyrannie. En wat is nu slavernij anders? Ben je 's nachts nooit ergens heen gegaan, waar je niet heengaan wilde, heb je nooit meer geld uitgegeven dan je lief was? Heb je niet verschillende dingen gezegd onder gejammer en gezucht, heb je het niet verdragen, dat je bespot of buiten gesloten wordt? En als je je er nu voor geneert eigen fouten te bekennen, zie dan eens, wat zegt en doet die held uit de comedie Thrasonides, die zooveel veldtochten heeft meegemaakt, als jij allicht niet. Allereerst gaat hij naar buiten in een nacht, waarin zijn slaaf Getas niet naar buiten durft komen, maar als deze door zijn heer er toe gedwongen naar buiten komt, dan klaagt en jammert hij luid over zijn bittere slavernij. En vervolgens, wat zegt Thrasonides dan?: ‘Een slavinnetje, zegt hij, heeft mij tot slaaf gemaakt en nog wel een niet duur slavinnetje, mij, dien geen der vijanden er ooit heeft kunnen onder krijgen.’ - Wel ongelukkig ben je, dat je de slaaf bent van een slavinnetje en nog wel van een goedkoop slavinnetje. Hoe waag je het nog je zelf vrij te noemen? Wat pronk je nog met je veldtochten? - En dan roept hij om zijn zwaard en wordt boos op den man, die uit vriendschap het hem niet geven wil en hij zendt geschenken aan haar, die niets van hem wil weten en hij bidt en | |
[pagina 299]
| |
schreit, en als hij dan weer een schijntje succes heeft, dan steekt hij het hoofd op. Maar wat beteekent dit dan nog? Zie nu eens bij de dieren, hoe wij daar het ons allen aangeboren begrip van vrijheid in toepassing brengen. Men houdt tamme leeuwen, men sluit ze op en geeft ze te eten; sommigen zelfs voeren hen overal met zich mee. En wie zal nu zoo'n leeuw vrij noemen? Is hij niet, hoe weelderiger hij leeft, des te meer slaaf? En als een leeuw 'ns inzicht en redeneervermogen kreeg, zou hij dan zulk een leeuw willen zijn? En dan, vogels, wanneer ze gevangen zijn, en, opgesloten, onderhouden worden, wat doorstaan die dan niet bij hun pogingen om vrij te komen? Sommige van deze komen liever van honger om, dan dat ze een dergelijk bestaan verduren, en die dan ook al in leven blijven, leven ellendig en maar nauwelijks; zij kwijnen weg en, zoo gauw als zoo'n vogel een gaatje open ziet, dan wipt hij er uit. Zoo groot is hun verlangen naar de vrijheid, die in hun aard ligt, zoozeer begeeren zij zelfstandig en ongehinderd te zijn. - ‘En toch, wat voor kwaad overkomt je daar?’ Wat zeg je daar? Het ligt in mijn aard te vliegen, waar ik wil; te leven onder den vrijen hemel; te zingen, wanneer ik wil. Gij berooft mij van dit alles en zegt dan: ‘wat geschiedt u voor kwaad?’ Daarom zullen wij dan ook alleen die wezens vrij noemen, die de gevangenschap niet verdragen, maar onmiddellijk, nadat ze gevangen zijn, door den dood zich vrij maken. Zoo zegt dan ook Diogenes ergens, dat er één middel is tot de vrijheid: goedsmoeds sterven; en aan den Perzischen koning schrijft hij: ‘Gij kunt de stad der Atheners niet aan U onderwerpen; niet meer kunt gij hen vangen dan visschen.’ - ‘Wat nu; zal ik hen dan niet gevangen nemen?’ - ‘En als gij hen vangt, zegt hij, dan zullen ze U onmiddellijk weer ontglippen, evenals de visschen, want ook van deze gaat dood, wie gij gevangen hebt. En als zij nu, door U gevangen, sterven, wat baat U dan uw geheele onderneming?’ - Dat is de taal van een vrij man, die met ernst de zaak heeft onderzocht, en, zooals voor de hand lag, heeft gevonden. Maar als gij ergens anders gaat zoeken dan, waar het ligt, is het dan een wonder, dat gij nooit vindt? De slaaf bidt terstond al om vrij gelaten te worden. Waarom wel? Meen je misschien, omdat hij aan de ambtenaren, die er vijf procent van krijgen, zoo graag geld wil betalen? Neen, maar wel, omdat hij zoolang hij nog niet vrij is, zich voorstelt door dat ge- | |
[pagina 300]
| |
brek aan vrijheid gehinderd te worden en ongelukkig te zijn. ‘Als ik maar eens vrij ben, zegt hij, dan begint onmiddellijk mijn geluk, dan behoef ik mij aan niemand te storen, dan praat ik met iedereen als gelijke en gelijkwaardige, dan loop ik, waar ik wil, dan verkeer ik, waar ik wil.’ En nu, hij is vrij; terstond al weet hij niet, waar hij zijn eten vandaan moet halen en dan gaat hij uitkijken, wien hij maar kan vleien, wie hem maar een maaltijd zal voorzetten. En dan gaat hij of lichamelijken arbeid verrichten en verdraagt het ergste, en, als hij een ruif gevonden heeft, dan is hij gevallen in een slavernij veel harder dan zijn vorige, of... hij komt tot welvaart en die man zonder beschaving gaat een meisje liefhebben, en, als hij geen succes heeft, dan jammert hij en verlangt terug naar dienstbaarheid. ‘Had ik het toen dan slecht? Een ander zorgde voor mijn kleeding, voor mijn schoeisel, voor mijn voedsel, een ander paste mij op, als ik ziek was, en de diensten, die ik hem bewees, waren licht. Maar nu, ik ongelukkige, wat heb ik nu te verduren! Meerdere heeren heb ik thans in plaats van één! Maar toch, zegt hij, als ik maar eens eenmaal het recht verworven heb den gouden ringGa naar voetnoot1) te dragen, dan zal ik o zoo gemakkelijk en zoo gelukkig leven.’ Eerst verdraagt hij dan om dat recht te krijgen, wat hij verdient; en dan, als hij dat recht heeft, dan is het weer hetzelfde liedje. En dan zegt hij: ‘als ik maar eens veldheer ben, dan ben ik van al deze ellende af. Hij is veldheer en hij is de man, die alle klappen krijgt, maar daarom vraagt hij niet te minder om een tweede en derde commando. En vervolgens, als hij de kroon op dit alles zet en senator is geworden, dan wordt hij een slaaf, die ter vergadering komt; dan heeft hij zijn mooisten en vetsten dienst. Blijf nu geen dwaas, maar leer, wat Socrates zeide: ‘Wat is nu precies elk van de bestaande dingen?’ En pas niet zoo maar lukraak je aangeboren begrippen toe op de afzonderlijke gevallen. Want dit is voor de menschen de oorzaak van alle leed, dat zij de hun aangeboren begrippen niet weten toe te passen op de bijzondere gevallen. Wij leven, de een in deze, de ander in die ongegronde meening; de een denkt, dat hij ziek is; dat is geenszins zijn leed, maar hij past de hem aangeboren begrippen niet goed toe. Een ander weer meent, dat hij een bedelaar is, een ander, dat hij | |
[pagina 301]
| |
een lastige vader of moeder heeft, weer een ander, dat de keizer hem niet gunstig gezind is. Dit alles nu is stuk voor stuk niets anders dan dat men zijn aangeboren begrippen niet weet toe te passen. Immers wie heeft niet een aangeboren begrip van het kwaad: dat het namelijk nadeelig is, dat men het moet ontvluchten en op allerhande wijze verre van zich moet houden? Het den eenen mensch aangeboren begrip nu is niet in strijd met dat van een ander, maar de strijd begint, waar men gaat toepassen. Wat is nu hier het kwaad, dat nadeelig is, en dat men ontvluchten moet? Hij zegt: het feit, dat hij geen vriend van den keizer is. Maar hij heeft het mis; hij heeft gefaald in de toepassing, hij is beangstigd en zoekt nu iets, wat met het gegeven geval niets te maken heeft. Immers stel nu eens, dat hij een vriend van den keizer was, dan had hij evenmin gevonden, wat hier gezocht wordt. Wat is het toch, waar ieder mensch naar haakt? Welstand, lang en gelukkig leven, alles te doen, zooals men dan wenscht, in niets belemmerd te worden, nooit tot iets gedwongen te worden. Als hij nu dan een vriend van den keizer is, wordt hij dan nooit meer gehinderd, wordt hij dan nooit meer tot iets gedwongen, verkeert hij dan in welstand, is hij gelukkig? Wie vertelt ons dat? Wien kunnen we als een meer betrouwbaar getuige beschouwen dan juist dien man, die vriend van den keizer is geworden? Kom jij eens hier in ons midden staan en vertel eens: ‘Wanneer sliep je geruster, nu of vóór je een vriend van den keizer was? Terstond hoor je hem al: ‘God, man, hou op, je spot met mijn toestand; weet je dan niet, wat ik ocharm te verduren heb? Ik kan nooit aan slapen denken, onmiddellijk komt er al een en zegt: “Hij is al wakker, Hij komt al uit zijn slaapvertrek.” En dan heb je de onrust en de zorg.’ En verder: ‘Wanneer at je smakelijker nu of vroeger? Luister maar eens wat hij daarover te vertellen heeft. Als hij niet uitgenoodigd is, dan zit hij in zak en asch; is hij wel genoodigd, dan eet hij als een slaaf bij zijn meester, voortdurend er op bedacht, toch maar geen dwaasheden te zeggen of te doen. En waar is hij dan wel bang voor, denkt ge? Dat hij een pak slaag zal krijgen als een slaaf? Hij zou wel willen, dat hij er zoo goedkoop af kwam! Maar, zooals dat zoo'n groot man, een vriend van den keizer, past, hij is bang, dat het hem zijn hals kost! Wanneer nam je meer op je gemak je bad, wanneer beoefende je rustiger | |
[pagina 302]
| |
je sport; alles bij elkaar genomen, welk leventje zou je liever willen leiden, dat wat je nu hebt of je vroeger bestaan? Ik durf er een eed op doen, dat niemand zoo stompzinnig is of zoo'n leugenaar, of hij jammert om zijn ellende en, hoe grooter vriend hij is, des te erger. En als nu zij, die koningen heeten, niet eens leven zooals zij willen en evenmin de vrienden der koningen, wie zijn dan vrij? Zoek en gij zult vinden. Want aan U heeft de natuur den aanleg geschonken, om de waarheid te vinden. En als gij niet alleen in staat zijt, om, met enkel dezen aanleg als gids, te vinden hoe het een uit het ander volgt, luister dan naar hen, die de waarheid opgespoord hebben. Wat zeggen dezen? Houdt gij de vrijheid voor iets goeds? Voor het grootste goed. Kan nu iemand, wien dat grootste goed is te beurt gevallen, nog ongelukkig zijn of in slechten toestand? Neen. Als gij dus menschen ziet, die ongelukkig zijn, wien het slecht gaat, die leed hebben, zeg dan gerust, dat zij niet vrij zijn. Dat geef ik toe. Hiermede zijn we dus nu al afgestapt van koop en verkoop als slaaf of iedere andere dergelijke rangschikking onder bezit. Want als gij terecht dit hebt toegegeven, dan kan iemand, ook al is hij de Perzische koning, niet vrij heeten, als hij ongelukkig is, evenmin kan dat een geringe, evenmin wie consul of zelfs tweemaal consul is geweest. Dat geef ik toe. Geef mij nu ook nog op het volgende antwoord. Geloof je, dat de vrijheid iets groots en edels is; geloof je dat ze onze aandacht verdient? Natuurlijk. En kan nu iemand, die in het bezit is van zóó iets groots, zóó waardigs, zóó edels, kan die nu nog met gebukt hoofd staan? Dat is onmogelijk. Als je dus iemand ziet, die voor een ander op de knieën ligt, of hem vleit tegen beter weten in, zeg dan ook maar gerust, dat hij niet vrij is; en niet alleen, wanneer hij zoo iets doet om een maal eten, maar ook, als het gaat om een provincie of een consulaat. Noem echter hen, die het voor kleinigheden doen, kleinslaven en de anderen, zooals ze dat verdienen, grootslaven. Ook dat geef ik toe. Geloof je, dat de vrijheid haar eigen baas is, en van niemand haar voorschriften krijgt? Natuurlijk. Wie dus door een ander in iets verhinderd, of tot iets gedwongen kan worden, noem ook hem gerust onvrij. En kijk nu niet naar zijn grootvaders en overgrootvaders, vraag nu niet naar koopprijs, of wanneer hij verkocht is, maar als je iemand uit den grond van zijn hart en met overtuiging hoort zeggen: ‘Heer,’ noem hem dan | |
[pagina 303]
| |
slaaf, al loopen er ook twaalf lictoren voor hem uit. En als je hem hoort zeggen: ‘Wee mij, ongelukkige, wat moet ik verduren,’ noem hem dan slaaf. En als je hem één keer ziet weenen, hoort klagen, of ongelukkig ziet, noem hem slaaf, al heeft zijn kleed dan ook den purperen rand.Ga naar voetnoot3) En als hij dat ook al niet meer doet, noem hem dan nog niet vrij, maar kijk naar zijn overtuigingen, of daar soms nog de oorsprong van dwang of verhindering, de aanleiding tot ongeluk in te vinden is. En zoo gij bevindt, dat het in zijn binnenste nog aldus is gesteld, noem hem dan een slaaf, die voor een poosje vrij is, vanwege de Saturnalia.Ga naar voetnoot4) Zeg, dat zijn meester op reis is. Wanneer die maar weer eens terug is, dan zul je zien, wat hij verduurt. Wie is dat nu, die terug zal komen? Ieder, in wiens macht het ligt, om iets van datgene, wat de ander nastreeft aan dezen laatsten te verschaffen of te ontnemen. Hebben we dan zooveel meesters? Ja, zeker. Immers, vóór hen, al zijn de dingen onze heeren, en die dingen zijn vele. En daaruit volgt noodzakelijk, dat zij, die over iets van deze dingen te beschikken hebben, onze meesters zijn. Want, let wel, niemand vreest den keizer zelf, maar den dood, verbanning, verbeurdverklaring van zijn goed, gevangenis, verlies van burgerrecht. Niemand ook bemint den keizer zelf, als hij niet een zeer hoogstaand man is, maar wij beminnen den rijkdom, hooge ambten als tribunaat, praetuur, consulaat, en wanneer wij dergelijke dingen begeeren, verafschuwen of vreezen, dan moeten zij, in wier macht zij gegeven zijn, onze heeren zijn. Daarom aanbidden wij hen als goden. Want in ons is het begrip, dat datgene, wat in staat is, om het grootste voordeel te brengen, iets goddelijks is. Maar ook hier passen we weer verkeerd toe: ‘Deze kan het grootste voordeel schenken.’ Noodzakelijkerwijze moet nu ook de conclusie, die we hieruit trekken, onjuist zijn. Wat is het nu dat den mensch maakt tot iemand, die niet verhinderd kan worden en zijn eigen heer is? Immers, rijkdom bewerkt dit niet, geen tribunaat of consulaat of keizerschap, maar wij moeten iets anders vinden. Wat is het nu, wat ons bij het schrijven vrij en onbelemmerd maakt? De wetenschap van het schrijven. Wat bij het citherspelen? De wetenschap van het citherspelen. Dus ook bij het leven, de weten- | |
[pagina 304]
| |
schap, hoe te leven. Hoe het dus in het algemeen is, hebt ge gehoord, kijk nu ook naar de toepassing. Is het nu mogelijk, dat hij die streeft naar iets, wat in de macht van een ander ligt, ongehinderd is? Neen. Is het mogelijk, dat hij ongestoord blijft? Neen. Dan is hij ook niet vrij. Zie nu eens: hebben wij dan niets, wat uitsluitend in onze macht alleen is, of is alles deels in onze macht gelegen, deels in die van anderen? Wat bedoelt ge? Hangt het van jezelf af, of je lichaam onverminkt zal zijn of niet? Dat hangt niet van mij af. Of het gezond zal zijn? Ook dat niet. Of het mooi is? Ook dat niet. Leven of dood? Ook deze niet. Derhalve is je lichaam niet je eigendom; het is ondergeschikt aan ieder, die machtiger is dan gij. Zeker. Hangt het van jou af, of je een stuk land zult hebben, wanneer je wilt, zoolang als je wilt, zooals je dat wilt? Neen. Slaven? Neen. Je kleeren? Neen. Je huisje? Neen. Paarden? Neen. Niets dus van dat alles. Maar als je nu eens wilt, dat in ieder geval je kinderen blijven leven, of je vrouw, of je broer, of je vrienden, hangt dat van jou af? Ook dat niet. Hebt gij dan niets, wat onafhankelijk is, wat alleen en uitsluitend van uzelf afhangt, of hebt gij inderdaad wel zoo iets? Ik weet het niet. Kijk nu eens hier en overweeg eens het volgende: ‘Kan iemand u dwingen, uw toestemming te geven aan een onwaarheid? Niemand. Derhalve, wanneer wij op het gebied der toestemming komen, dan zijt gij niet te verhinderen en onbelemmerd. Ja. En verder: kan iemand uw drang naar een daad dwingen in een richting, die gij niet wenscht? Dat kan hij; want, als hij mij bedreigt met dood of gevangenis, dan oefent hij wel degelijk dwang uit op mijn streven naar een daad. En als gij nu geen beteekenis voor uzelf toekent aan dood of gevangenschap, zult gij u dan nog aan hem storen? Neen. Is dit nu een daad, die van u afhangt of niet, dat geen beteekenis toekennen aan dood of gevangenschap? Dat is in mijn macht. In uw macht ligt dus ook het al of niet streven naar eenige daad? Ik geef toe, het is in mijn macht. En het streven iets niet te doen, ook dat is in uwe macht alleen. Maar wat dan, als hij mij, terwijl ik wil gaan rondwandelen, daarin verhindert? Wat, dat in uwe macht gelegen is, zal hij kunnen verhinderen? Soms uwe toestemming? Neen, maar wel mijn lichaam. Ja, juist als een steen. Best; maar ik wandel toch maar niet meer. En wie heeft je ooit verteld, dat ‘het rondwandelen zonder meer’ een daad is, die in uwe macht | |
[pagina 305]
| |
is gelegen en niet te beletten? Ik heb je toch gezegd, dat alleen het ‘streven’ naar een daad niet te beletten is, zoodra we echter het lichaam noodig hebben, en dit zijn medewerking moet verleenen, dan weet je het allang, dat daar niets meer van u alleen afhangt. Ook dit geef ik toe. Kan iemand je dwingen, naar iets te verlangen, wat ge niet wenscht? Niemand. Je iets voor te nemen, je op iets te werpen of eenvoudigweg ook maar de voorstellingen, die toevallig bij je opkomen, te gebruiken? Ook dat niet. Maar als ik iets najaag, kan hij wel me verhinderen datgene, waarnaar ik verlang, te verkrijgen. Maar, als gij nu streeft naar iets, wat in uw macht ligt, iets, wat tot datgene behoort, waarin gij niet te verhinderen zijt, hoe zal hij u dan beletten? Dat kan hij niet. En wie zegt je, dat iemand, die streeft, naar wat in anderer macht ligt, niet te verhinderen zal zijn? Moet ik dan niet verlangen naar gezondheid? Geenszins, evenmin, als naar iets anders, wat van een ander afhangt. Want alles, waarvan het verkrijgen of behouden, wanneer gij dat wilt, niet in uwe macht gegeven is, is vreemd goed. Houdt verre daarvan uwe handen, en veeleer nog laat nooit uw verlangen zich daarop richten. Doe je dat niet, dan lever je jezelf over als slaaf, dan leg je je hals onder den bijl, zoolang namelijk, als je nog iets bewondert van datgene, wat niet van u afhangt, iets van het afhankelijke en vergankelijke, wat het ook zij, waaraan je nog hartstochtelijk gehecht bent. Is mijn hand soms niet van mij? Zij is een deel van je, van nature slijk, te verhinderen en te dwingen, slavin van ieder, die maar sterker is. En wat praat ik nog over hand, geheel je lichaam moet voor je zijn als een ezeltje met een pakzadel, gij moet het slechts zoolang willen bezitten, als het mogelijk is, als het u toegestaan is. Maar, als het mobilisatie is, en een soldaat requireert het, geef het dan af, stribbel niet tegen en mor niet. Want anders, och, dan krijg je een pak slaag, en je ezeltje ben je ook kwijt. En als je nu zoo over je lichaam denken moet, welke meening rest je dan nog over de andere dingen, die we trachten te winnen om ons lichaam? Immers, als het lichaam ons ezeltje is, dan wordt al het overige tot teugeltjes en zadeltjes, hoefijzerjes, gerst en hooi. Laat dat ook maar varen, geef het nog vlugger en meer goedsmoeds op dan je ezeltje. En, als je nu jezelf op deze wijze hebt uitgerust en, als je hierin behoorlijk getraind bent, om vreemd goed | |
[pagina 306]
| |
van eigen goed te onderscheiden, om onderscheid te maken tusschen datgene, wat belemmerd, en datgene wat vrij is; als gij gewoon zijt dit laatste te beschouwen als iets, wat u aangaat, en het eerste als iets, waarmee gij niets te maken hebt; als gij op het laatste uw vermogen om te streven richt, maar op het eerste uw vermogen om te ontwijken, bestaat er dan nog iemand, dien gij behoeft te vreezen? Waarvoor zou je nog bezorgd zijn? Voor iets van datgene, wat tot uw eigen goed behoort? Dus, waar het ware wezen van goed of kwaad voor u is? En aan wien is eenige macht daarover gegeven? Wie kan u dit ontnemen, wie kan u hierin hinderen? U, evenmin als een god. Maar voor mijn lichaam of mijn bezit. Voor vreemd goed? Voor dingen, die je niets aangaan? En ben je dan niet begonnen met je juist in niets anders te oefenen dan in het leeren onderscheid te maken tusschen wat eigen en wat vreemd goed is, wat in uwe macht gegeven is en wat niet, wat belemmerd kan worden en wat vrij is? Waarom ben je dan ooit bij de philosofen gekomen? Opdat je, evenzoomin als vroeger, geluk zoudt kennen, of evenzeer ongelukkig zoudt zijn? Maar zoo, als gij het onderscheid weet te maken, zult ge geen vrees en geen verwarring kennen. Hoe kan smart u genaken? Immers smart gevoelen we om die dingen als ze aanwezig zijn, waarvoor we vrees koesteren, als ze verwacht worden. Zul je nog naar iets verlangen? Immers naar datgene, wat van uw vrijen wil afhangt, hebt gij, daar het mooi en u gegeven is, een verlangen, dat gematigd is en zich gelijk blijft; niets, van wat niet onder uw vrijen wil valt, begeert gij, opdat dat onredelijke en onstuimige, wat altijd over de maat heenjaagt, bij u geen plaats vinde. Als gij nu deze stelling tegenover de dingen hebt ingenomen, welke mensch kan u dan nog vrees inboezemen? Want wat heeft een mensch, dat schrikwekkend kan zijn voor een ander, als hij door dien ander gezien wordt, of met hem spreekt, of in één woord met hem verkeert? Niets, zoomin als het eene paard het andere, de eene hond den anderen, de eene bij de andere, schrik inboezemt. Het zijn echter de dingen, die bij ieder mensch de vrees opwekken. En, wanneer iemand nu in staat is die dingen te schenken of te ontnemen, dan wordt hij ook zelf vreeswekkend. Hoe wordt nu een burcht neergehaald? Niet door staal of vuur maar door overtuigingen. Immers, als we den werkelijk in de stad bestaanden burcht hebben omver- | |
[pagina 307]
| |
gehaald, zijn wij dan ook bevrijd van den burcht van de koorts, van den burcht van de mooie vrouw, kortom zijn we dan verlost van den burcht in ons binnenste, van de tyrannen in eigen hart, die wij den geheelen dag door bij alles wat zich voordoet, hebben, nu eens dezelfden, dan weer anderen? Maar hiermede moeten we toch beginnen en in ons binnenste den burcht verwoesten en uit ons eigen hart de tyrannen verdrijven. Ons lichaam moeten we prijs geven, zijn deelen, zijn vermogens; bezit, roem, ambten, eer, kinderen, broeders, vrienden, dit alles moeten we beschouwen als vreemd goed. En als ik nu hier mijn tyrannen heb verdreven, wat zal ik dan nog den burcht gaan sloopen, wat heb ik daaraan? Wat kwaad doet hij mij, als hij blijft staan? Waarom zal ik de lijfwacht gaan verdrijven? Waar toch bespeur ik nog iets van hen? De roeden, lansen en zwaarden, die deze lijfwacht draagt, zijn tegen anderen gekeerd. Ik word nooit gehinderd, als ik iets wel wil; ik word nooit gedwongen, als ik iets niet wil. Hoe is dit mogelijk? Ik heb mij in mijn streven aangesloten bij het streven van God. Hij wil, dat ik koorts heb; ook ik wil dat. Hij wil, dat ik mijn drang tot handelen op iets bepaalds richt. Ook ik wil dat. Hij wil, dat mij iets te beurt valt; ook ik wil het. Hij wil het niet; ik wil het evenmin. Ik ben dus bereid te sterven en gemarteld te worden. Wie kan mij nu nog tegen mijne overtuiging in ergens in belemmeren of tot iets dwingen? Mij evenmin als Jupiter. Zoo doen ook diegenen van de reizigers, die op hunne veiligheid bedacht zijn. Iemand heeft gehoord, dat de weg door roovers onveilig wordt gemaakt. Alleen durft hij er niet langs, maar wacht op het reisgezelschap van een gezant of ambtenaar of bestuurder van een provincie en sluit zich hierbij aan, en zoo komt hij veilig langs de gevaarlijke plek. Zoo doet nu ook in de wereld hij, die verstandig is. Er zijn vele rooverbenden, tyrannen, stormen, moeilijkheden, verlies van wat een mensch het dierbaarst is. Waar moet hij zijn toevlucht zoeken? Hoe kan hij langs al die gevaren komen, zonder beroofd te worden? Op welk reisgezelschap moet hij wachten, om veilig te reizen? Bij wien moet hij zich aansluiten? Bij mijnheer die of die? Bij dezen rijkaard, bij dien magistraat? Wat zal hem dit baten? Hij wordt zelf uitgeschud, staat te jammeren en is in ellende. En stel nu eens, dat zoo'n medereiziger zelf zich tegen mij keert en mijn beroover wordt. Wat moet ik dan doen? Ik ga probeeren | |
[pagina 308]
| |
een vriend van den keizer te worden. Als ik zijn reismakker ben, dan zal niemand mij deren. Maar vooreerst, om dat te worden, hoeveel moet ik daarvoor dulden en lijden, en hoe dikwijls, en door hoe velen zal ik bestolen worden. En dan, als ik het ook al ben, hij zelf is toch ook sterfelijk. Wanneer hij zelf nu eens door de een of andere omstandigheid mijn vijand wordt, waar kan ik dan wel mijn toevlucht zoeken? In de woestijn? Komt daar soms de koorts niet? Wat moet ik dus aanvangen? Is er nu geen betrouwbaar metgezel te vinden, op wien men rekenen kan, een sterke, tegen wien geen aanslag iets vermag? Als ge zoo overweegt, zult ge tot het inzicht komen, dat, wanneer gij u bij God aansluit, gij veilig uwe reis zult afleggen. Wat bedoelt gij met ‘u aansluiten’? Dit, dat de mensch zelf wil, wat de godheid wil, en dat, wat deze niet wil, hij ook niet wil. Hoe kan dat nu geschieden? Hoe anders, dan dat een mensch er nauwkeurig acht op slaat, waarop het streven van de godheid is gericht, en wat zijn wereldbestuur bedoelt? Wat heeft God mij gegeven als het mijne en binnen mijne macht gelegen; wat hield hij zich zelf voorbehouden? Mij schonk hij dat, wat van mijn vrijen wil afhankelijk is; dit liet hij aan mij over; hierin ben ik niet te belemmeren of te verhinderen. Mijn lichaam, uit slijk gevormd, hoe kon hij dat maken tot iets, dat vrij is? Aan den kringloop van het heelal maakte hij natuurlijk mijn bezit, mijn have, mijn huis, mijn kinderen, mijne vrouw ondergeschikt. Waarom zou ik mij tegen God verzetten? Waarom zou ik wenschen onder alle omstandigheden te hebben dat, wat ik niet wenschen mag, wat mij niet gegeven is? Hoe mag ik dan wel iets wenschen? Zóó, zooals het mij gegeven wordt, en voor zoolang, als het geoorloofd is. Hij, die het mij schonk, neemt het terug. Waarom zou ik me verzetten? En nu zeg ik niet, dat ik een dwaas ben, wanneer ik geweld tracht te gebruiken tegen den sterkere, maar veeleer, dat ik zondig ben. Zeg mij, vanwaar ben ik gekomen, vanwaar kwamen die dingen in mijn bezit? Mijn vader gaf ze mij. Wie gaf ze hem? Wie heeft de zon gemaakt, wie de vruchten, wie de jaargetijden? Wie heeft het verband gelegd tusschen alle dingen en ze aan elkaar verwant gemaakt? Alles dus hebt ge van een ander gekregen, zelfs je eigen persoon, en toch wordt ge boos op den gever, en scheldt op hem, als hij u iets ontneemt. Wie zijt ge en voor welk doel zijt ge hier gekomen? Heeft Hij u niet ten tooneele gevoerd? Heeft Hij u niet het licht | |
[pagina 309]
| |
doen zien? Gaf Hij u niet uw helpers? Gaf Hij u niet uw zintuigen, uw rede? Als wat voor wezen leidde Hij u de wereld binnen? Heeft Hij u niet als sterveling geschapen? Zijt gij niet hier, om met een klein lichaam te leven en zijn wereldbestuur te aanschouwen, om mede voor hem in de processie te schrijden, mede voor hem zijn feest te vieren? Wilt gij dan niet, zoolang u dat toegestaan wordt, de processie en de feestelijke bijeenkomst aanschouwen, en dan, als Hij u wegroept, heengaan, hem aanbiddend en hem dankzeggend, voor wat gij gehoord en gezien hebt? Neen, ik wilde nog langer mede feestvieren. Zoo willen ook de ingewijden, dat hun inwijdingsfeest voortduurt; zoo willen ook allicht de menschen in Olympia telkens nieuwe athleten zien. Aan het feest echter komt een einde; ga weg, verwijder u als een, die dankbaar is en bescheidenheid kent; maak plaats voor anderen. Ook anderen moeten geboren worden, zooals gij geboren werd, en als zij geboren zijn, moeten ook zij ruimte, woning en levensonderhoud hebben. Als nu de eersten geen plaats maken, wat rest er dan? Waarom zijt gij nooit te verzadigen, waarom nooit te voldoen? Waarom wil je de wereld overvol maken? Ja wel, maar ik wil, dat mijn kinderen met mij zijn en ook mijn vrouw. Zijn die dan soms uw eigendom? Zijn zij niet van den gever, niet van hem, die ook u geschapen heeft? Waarom doet gij dan geen afstand van andermans goed? Waarom wijk je niet voor wie machtiger is? Maar waarom heeft hij mij dan op zulke voorwaarden op aarde gebracht? Als gij met die voorwaarden niet tevreden zijt, verdwijn dan. Hij heeft geen toeschouwer noodig, die met zijn lot ontevreden is. Hij wenscht medespelers, deelnemers aan den reidans, die hem van harte toejuichen, hem eeren met optocht, zijne vergadering roemen. Gaarne ziet hij hen, die geen moeite verduren kunnen, of laf zijn van geest, zijn feest verlaten. Want, ook zoolang ze aanwezig waren, gedroegen ze zich niet als op een feest, zij namen niet de hun passende plaats in, maar waren treurig, en scholden op God, het lot en hunne makkers. Zij kwamen niet tot het begrijpen van wat ze gekregen hadden, en van hun eigen vermogens, die zij hebben ontvangen juist voor het tegendeel; zij leerden niet inzien, wat grootheid van ziel beteekent, of adel van inborst, fierheid, de vrijheid zelf, die wij nu zoeken. Waarom heb ik dan wel die dingen gekregen? Om ze te gebruiken. Voor hoelang? Voor zoolang als hij dat wil, die ze u | |
[pagina 310]
| |
leende. Maar als ik er nu niet buiten kan? Hecht er je niet hartstochtelijk aan, en ze zullen je niet onmisbaar worden. Zeg slechts niet aan je zelf, dat ze onmisbaar zijn, en dan zijn ze het niet. Dit is de oefening, waarop gij u moet toeleggen van den morgen tot den avond, met het kleinste moet gij beginnen, met dat, wat het lichtst te beschadigen is, met een aarden pot, met een beker; ga dan zoo over naar je kleed, naar je hond, naar je paard, naar je akker. En zoo moet je dan komen tot je zelf, je lichaam, de deelen van je lichaam, je kinderen, je vrouw, je broeders. Zie naar alle kanten rond en maak u los van u zelf. Maak rein uwe inzichten, zorg, dat gij niet verknocht zijt aan wat niet het uwe is, dat niets met u vergroeid raakt, dat niets u pijn zal doen, als het wordt losgerukt. Zeg nu, terwijl gij u dagelijks als een athleet oefent, niet, dat gij u tot wijsgeer vormt, (die naam klinke u lomp) maar dat gij geld verzamelt voor den man, die u vrij zal maken. Dit toch is pas de echte vrijheid. Die vrijheid kreeg Diogenes van Antisthenes, en toen kon hij zeggen, dat niemand hem meer tot slaaf zou maken. Hoe liep het daarom ook af met zijn gevangenneming? Hoe ging hij om met de zeeroovers? Zei hij soms ‘Heer’ tegen een van hen? En nu heb ik het niet tegen dien naam; voor dat woord ben ik niet bang, maar wel bedoel ik de innerlijke stemming, die iemand dat woord doet uiten. Onmiddellijk al berispt hij hen, omdat zij hun gevangenen slecht voedsel geven. En toen hij verkocht werd, zocht hij toen soms een meester? Neen, maar wel een slaaf. En toen hij eenmaal verkocht was, hoe gedroeg hij zich toen tegenover zijn heer? Terstond al begon hij er met hem over te spreken, dat hij zoo niet gekleed mocht gaan, zoo zijn haar niet mocht dragen; hij sprak met hem over zijn zoons, hoe die moesten leven. En wat zit daar voor verwonderlijks in? Als die heer nu eens een trainer gekocht had, zou hij die dan bij zijn lichaamsoefeningen als dienaar of als heer beschouwd hebben? Met den geneesheer is het hetzelfde, met den bouwmeester ook. Het is volstrekt noodzakelijk, dat op ieder gebied de man, die verstand van een zaak heeft, de meerdere is van hem, die dat niet heeft. En wie nu in het algemeen de levenswijsheid bezit, wat kan die nu anders zijn dan ‘de heer’. Immers wie is de baas op een schip? De stuurman. Waarom? Omdat ieder, die niet naar hem luistert, daarvoor boet. | |
[pagina 311]
| |
Maar mijn meester kan me toch maar een pak slaag laten geven. Kan hij dat doen zonder er voor te boeten? Dat dacht ik van wel. Dat dit niet straffeloos gaat, bewijst het volgende: Voor niemand blijft het doen van onrecht ongestraft. En wat is dan wel de straf voor den man, die zijn slaaf in boeien laat slaan; de straf, die gij nu bedoelt? Juist dat in de boeien laten slaan. Dit zult ook gij toestemmen, als ge tenminste wilt blijven volhouden, dat een mensch geen wild dier is, maar een zachtaardig wezen. Wanneer toch gaat het den wijnstok slecht? Wanneer de toestand, waarin hij verkeert, met zijn aard strijdt. Wanneer een haan? In hetzelfde geval. Dan geldt dit ook voor den mensch. Wat schrijft zijn aard hem voor? Bijten en trappen; in de gevangenis werpen en onthoofden? Neen, maar weldoen, helpen, bidden. Als hij onrechtvaardig handelt, gaat het hem derhalve slecht, of je dit wil toegeven of niet. Verging het dan soms Socrates niet slecht? Hem niet, maar wel zijn rechters en aanklagers. Verging het in Rome Helvidius niet slecht? Niet hem, maar wel zijn moordenaar. Hoezoo? Zegt gij dan zelf niet, dat het niet dien haan slecht verging, die als overwinnaar dood neerviel, maar wel dien haan, die ongekwetst overwonnen werd. Zoo prijst gij ook dien hond niet gelukkig, die nooit joeg, of zich afzwoegde, maar wel dien hond, dien gij bezweet ziet en in pijn, als hij afgetobd is van het jagen. Wat vreemds is er in, dat het kwaad voor ieder moet gezocht worden in datgene, wat tegen zijn aard is? Is dat een paradox? Zeg jij dat zelf niet met betrekking tot alle andere dingen? Waarom wil je dit dan alleen bij den mensch niet laten gelden? Is het dan soms geen paradox om te zeggen, dat het in den aard van den mensch ligt, zachtzinnig te zijn, zijn naaste te beminnen en trouw te zijn? Neen, zeker niet. Vertel me eens, hoe is het toch wel mogelijk, dat iemand, die gegeeseld wordt, of in de gevangenis geworpen, of onthoofd, geen schade lijdt? Lijdt hij, die zoo iets ondervindt, niet op edele wijze, komt hij niet uit dit lijden met winst en voordeel; is het omgekeerd niet juist die andere, die het hem aandoet, de man, die op zeer ellendige en beschamende wijze lijdt? In plaats van mensch wordt hij tot wolf, adder of wesp. Komaan, laten we nu eens die dingen recapituleeren, waarover we het eens geworden zijn. Een mensch, die niet verhinderd wordt, is vrij; voor hem liggen de dingen gereed, zooals hij ze wenscht. | |
[pagina 312]
| |
Wie echter nog belet kan worden, of gedwongen, of belemmerd, wien men tegen zijn zin in den een of anderen toestand brengen kan, die is een slaaf. Wie kan niet gehinderd worden? Hij, die naar niets streeft, wat onder het bereik van een ander ligt. Wat zijn nu die vreemde goederen? Alles, waarvan het hebben of niet hebben buiten onze macht is gelegd; de dingen, aan wier toestand wij niets veranderen kunnen. Ons lichaam valt buiten onze macht, ook zijn deelen, ook bezit. Als gij u dus aan een van deze dingen hartstochtelijk hecht, als ware het uw eigendom, dan zult gij daarvoor boeten, zooals hij het verdient, die naar vreemde goederen streeft. Dit is de eenige weg die naar de vrijheid leidt; dit is de eenige manier, om uit de slavernij bevrijd te raken, dit, dat men uit de volheid zijns harten kan zeggen: ‘Leid mij, o Zeus, en gij Noodwendigheid
Daarheen, waar door u mij is mijn plaats gewezen’.
Wat zeg je daar, mijn philisoof? Je heer roept je, om je iets te laten zeggen, wat je niet past te zeggen. Ga je het zeggen of niet, vertel me dat eens. Laat me met rust, ik moet er eens over nadenken. Moet je er nu over nadenken, en toen je op school zat, wat heb je toen overwogen? Heb je je toen niet geoefend om te leeren onderscheiden, wat goed is en wat slecht, en wat noch goed noch slecht is? Dat placht ik te overwegen. En wat vondt je toen mooi? Dat het rechtvaardige en schoone goed is, het onrechtvaardige en leelijke slecht. Vond je het leven soms een goed? Neen. De dood een kwaad? Neen. De gevangenschap? Neen. Maar een onedel en onbetrouwbaar woord, het verraden van een vriend, het vleien van een tyran, hoe noemden jullie dat op school? Een kwaad. Wat volgt daar dus uit? Je wilt niet overwegen, je hebt nooit overwogen, je bent nooit bij je zelve te rade gegaan. Immers, hoe kan er sprake zijn van overdenken, of ik, als het in mijn macht gegeven is, moet trachten het grootste goed te winnen en het grootste kwaad van mij af te houden. Dat zou een mooie overweging zijn en een noodzakelijke, dat zou er een zijn, die veel tijd en beraad vraagt! Waarom hou je ons voor den mal, kerel? Nooit komt een dergelijk overdenken te pas. Als je inderdaad je het leelijke als kwaad hadt voorgesteld en de rest als onverschillig, dan zou je nooit tot een dergelijke overweging gekomen zijn, op geen stukken na. Maar direct en onmiddellijk hadt je je besluit kunnen nemen met je verstand als met een lichamelijk oog. Sta je er soms ooit over te | |
[pagina 313]
| |
denken, of het witte zwart is, het zware licht? Stem je niet in met datgene, wat zich opvallend duidelijk voordoet? Hoe kom je er dan toe hier te willen overwegen, of het onverschillige meer ontvlucht moet komen dan het kwaad? Dit komt, omdat uwe overtuiging niet zoo is, maar dat eene lijkt je niet onverschillig, maar juist het grootste kwaad, en het andere lijkt je geen kwaad, maar je vindt, dat het ons niets aangaat. Van den beginne af aan, heb jij je gewend zoo te redeneeren; ‘waar ben ik? In de school. Wie hooren me? Ik spreek te midden van philosofen. Maar nu ben ik van school af; kom me dus niet meer aanzetten met die schoolsche praatjes en met die dwazen.’ Zoo wordt een vriend door de getuigenis van een philosoof in het verderf gestort; zoo speelt een philosoof de tafelschuimer; zoo verhuurt hij zich zelf voor geld; zoo spreekt hij in een vergadering tegen zijn beter weten in. Maar in zijn binnenste roept nog de leer, geen verkild en rampzalig overblijfseltje, dat aan ongegronde redeneering vasthangt als aan een haar, maar nog sterk is en bruikbaar en vast als een ingewijde, geoefend door werken. Let jij eens op je zelf, hoe je het bericht ontvangt, ik zeg nu niet dat je kind gestorven is, want waar zou je dat vandaan halen, maar, dat je olieflesch is leeggeloopen, of dat je wijn is uitgedronken. Dan moest iemand, die er bij staat, als je te keer gaat, dit eene maar eens zeggen: ‘philosoof, jij praatte ook anders in de school; waarom bedrieg je ons? Waarom beweer je een mensch te zijn, terwijl je maar een worm bent? Ik zou er wel eens bij willen zijn, om te zien, hoe hij zich aan een feestmaaltijd gedraagt, welke woorden hij dan uit, of hij dan nog denkt aan zijn naam philosoof, of hij zich dan nog herinnert de woorden, die hij op school hoorde, sprak en las. Hoe staat dit nu in betrekking tot de vrijheid? Geen andere dingen staan met haar in verband, dan juist deze, of jullie dat wilt toegeven, jullie rijken, of niet. En wat kun je daarvoor als getuigenis bijhalen? Wat anders dan jullie zelf, jullie met je grooten meester, jullie die naar zijn knik of wenk leeft; immers, als hij een van jullie slechts even met samengetrokken wenkbrauwen aankijkt, dan krijg je een rilling, dan loop je die oude vrouwen en mannen na en je zegt: ‘ik kan dat niet doen, ik mag het niet doen.’ Waarom mag je dat niet doen? Heb je zoo juist niet tegen mij opgestreden en beweerd, dat je vrij was? Maar Aprylla heeft het mij | |
[pagina 314]
| |
verboden. Zeg dan ook de waarheid, slaaf, en probeer niet van je meesters weg te loopen, verloochen ze niet, en waag het niet je te beroepen op een man, die je zou hebben vrij gemaakt, terwijl er zooveel bewijzen voor zijn, dat je een slaaf bent. En toch, als iemand door liefde er toe gebracht, iets doet tegen zijn overtuiging in, terwijl hij wel het betere inziet, maar de krachten hem ontbreken, om dat betere te volgen, dan zal men zoo iemand nog eerder vergiffenis waardig achten, omdat hij handelt, bevangen door iets overweldigends, en hoe dan ook, goddelijks. Hoe zou echter iemand jou kunnen dulden, als je verliefd zijt op die oude vrouwen en mannen, die je den neus afveegt en afwascht; je tracht ze om te koopen, en past ze op, als ze ziek zijn, maar tegelijkertijd bid je, dat ze dood zullen gaan, en je vraagt den dokter uit, of ze al aan het sterven zijn. Hoe zou iemand jou kunnen dulden, als je om die groote en heerlijke ambten en eerbewijzen de handen kust van de slaven van een ander, opdat je niet eens meer de slaaf van een vrij man genoemd zou kunnen worden? En dan loop je trotsch rond als praetor of consul. Weet ik soms niet, hoe je praetor geworden bent, hoe je aan dat consulaat zijt gekomen, wie je daaraan heeft geholpen? Ik zou niet eens willen leven, als ik door toedoen van zoo iemand in het leven moest blijven, als ik zijn trots en minderwaardig snoeven moest verdragen, want ik weet, wat dat wil zeggen; een slaaf in goeden doen en van trots opgeblazen. En gij dan, gij zelf, zijt gij soms vrij? Ik doe er mijn best voor en ik bid er om, maar nog durf ik niet mijn meester recht in de oogen zien, nog vereer ik mijn nietswaardig lichaam, nog stel ik het op hoogen prijs, om het on verminkt te bezitten, hoewel het al niet eens meer onverminkt is. Wel kan ik je iemand aanwijzen, die vrij was, opdat je niet langer naar een voorbeeld behoeft te zoeken. Diogenes was vrij. Hoe kwam dat? Niet, omdat hij het kind was van vrijen, want dat was hij niet, maar omdat hij het zelf was, omdat hij alle slaafschheid van zich had afgeworpen. Er was aan hem niets meer, waartegen iemand zijn aanval kon richten; nergens kon men hem vastgrijpen, om hem in slavernij te slueren. Alles was los aan hem; slechts even vastgeknoopt. Als men zijn bezit beetpakte, dan gaf hij dit liever prijs, dan dat hij daarvoor met iemand mee zou loopen. Greep men zijn been, dan liet hij dit los; zijn geheele lichaam, hij gaf het prijs; zoo ook zijn verwanten, zijn vrienden, | |
[pagina 315]
| |
zijn vaderland. Hij wist, waar deze vandaan gekomen waren, van wie hij ze gekregen had, en op welke voorwaarden. Maar nooit zou hij zijn ware voorouders, de goden, en zijn ware vaderland in den steek gelaten hebben; nooit zou hij geduld hebben, dat een ander hun beter gehoorzaamde, of beter naar hun voorschriften luisterde; niemand zou meer getroost voor zijn vaderland gestorven zijn dan hij. Nooit toch zocht hij den schijn van iets voor het Heelal te doen, maar hem stond duidelijk voor den geest, dat alles, wat gebeurt, in dat Heelal zijn oorsprong heeft, en in het belang daarvan geschiedt, en door hem, die het Heelal bestuurt, bevolen wordt. Let er daarom eens op, wat hij zelf zegt en schrijft: ‘Zóó staat het u vrij, o Diogenes, met den Perzischen koning en met Archidamus, den koning van Sparta, te spreken, zooals gij wilt.’ Was dat misschien, omdat hij een kind van vrijen was? Konden dan daarom alle Atheners en alle Lacedaemoniërs en alle Corinthiers niet met hen spreken, zooals zij wilden, omdat zij kinderen van slaven waren, en waren zij daarom bevreesd en bogen zij daarom voor hen? Waarom dan, zegt hij verder, is het mij wel mogelijk? Omdat ik mijn lichaam niet als mijn eigendom beschouw, omdat ik nergens behoefte aan heb, omdat de ‘Wet’ voor mij alles is en er niets anders voor mij bestaat. Dat was het, wat hem als vrij man deed handelen. En opdat je nu niet gaat denken, dat ik je een voorbeeld laat zien in een man, die los was van alle beslommeringen, die geen vrouw of kinderen, vaderland, vrienden of verwanten had, die hem konden doen buigen of uit de rechte baan sleuren, neem daarom Socrates, beschouw hem eens. Hij had vrouw en kind, maar beschouwde die niet als zijn eigendom. Hij had een vaderland, maar slechts voor zoolang, als hij het hebben moest, en zooals hij dat hebben moest; vrienden, verwanten, alles maakte hij ondergeschikt aan de wet, en aan zijne gehoorzaamheid aan die wet. Daarom, als men te velde trekken moest, was hij het eerst op weg en stortte zich daar in gevaar, zonder zich ooit te sparen. Toen de tyrannen van de stad hem uitzonden, om een medeburger gevangen te nemen, en hij dit onrechtvaardig vond, toen heeft hij er zelfs niet aan gedacht dit te doen, hoewel hij wist, dat dit hem best het leven kon kosten. Waarom zou hij zich daaraan gestoord hebben. Hem | |
[pagina 316]
| |
was het te doen, om het behoud van iets anders, niet om het behoud van zijn lichaam, maar van zich zelf, als iemand, die getrouw is aan, en eerbied heeft voor de wet. Dit noem ik onaantastbaar, dit noem ik zelfstandig. Als hij dan verder een redevoering houden gaat, om zijn leven te verdedigen, treedt hij dan op als iemand, die kinderen heeft of een vrouw? Neen, maar als een, die alleen staat. Hoe gedraagt hij zich verder, als hij den giftbeker moet drinken? Hij kan aan den dood ontkomen; zijn vriend Crito zegt tot hem: ‘Vlucht nu terwille van je kinderen.’ Wat zegt Socrates dan? Beschouwt hij dit als een geluk? Hij denkt er niet aan. Hij let alleen op wat hier den wijze past; de rest ziet hij niet; met niets anders houdt hij rekening. Immers hij wilde niet, zooals hij zelf zegt, zijn lichaam redden, maar dat deel van hem, wat door het rechtvaardige groeit en behouden blijft, maar door het onrechtvaardige verteerd wordt en vergaat. Socrates wilde niet op schandelijke wijze behouden blijven. Socrates, die niet onrechtvaardig zijn stem wilde uitbrengen, hoewel de Atheners het bevalen, die zich niet stoorde aan de tyrannen, Socrates, die zoo mooi sprak over deugd en voortreffelijkheid! Zoo'n man kan men niet dwingen op schandelijke wijze te blijven leven, maar hij blijft behouden door den dood, maar niet door de vlucht. Het is immers ook het het behoud van een goed tooneelspeler op tijd te zwijgen, veeleer dan te antwoorden, als het zijn tijd niet is. Hoe zal het dan met de kinderen van Socrates gaan? ‘Als ik,’ zegt hij tot Crito, die hem dit vraagt, ‘nu eens naar Thessalië in ballingschap ging, dan zoudt gij voor hen zorgen, maar nu ik naar de onderwereld wegga, zal er nu niemand zijn, die voor hen zorgt?’ Zie eens, hoe hij met den dood speelt als met een kind en er den spot mee drijft. Als gij of ik dat waren, dan zouden we terstond met drogredenen aankomen: ‘Wij moeten hen die onrecht doen met gelijke munt betalen,’ en we zouden er bijvoegen: ‘als ik in het leven blijf, kan ik nog vele menschen van nut zijn, maar als ik dood ben, niemand.’ Al moesten we dan door een gaatje naar buiten sluipen, er uit zouden we komen. En hoe zouden we nog iemand voordeel kunnen brengen? Zouden wij, als we dan tijdens ons leven den menschen voordeel brachten, nog niet veel meer den anderen tot nut zijn door te sterven, wanneer het moest, en zooals het moest. De herinnering toch aan Socrates, die den dood verkoos, is ook nu nog voor de menschen van niet minder, | |
[pagina 317]
| |
maar zelfs van veel grooter voordeel, dan alles, wat hij deed of zeide bij zijn leven. Overweeg dit en breng het in practijk, overweeg deze leerstellingen, deze woorden; kijk naar deze voorbeelden, als gij vrij wilt zijn, als gij hiernaar zóó verlangt, als de zaak waard is. Waarom ook zou het u verbazen, dat gij voor zulk een zaak, zoo'n grooten koopprijs hebt te betalen? Om wat men zoo in het algemeen als vrijheid beschouwt, hangen sommigen zich op, anderen storten zich in een afgrond, soms zelfs zijn er geheele steden voor ten gronde gegaan. Maar voor de ware vrijheid, die geen aanslag behoeft te vreezen en veilig staat, wilt gij daarvoor geen afstand doen, van wat God u gaf, als hij het van u terug vraagt? Wilt gij niet, zooals Plato zegt, u oefenen in het sterven en niet alleen daarin, maar ook in het gefolterd, verbannen en gegeeseld worden, in één woord in het afstand doen van alles, wat niet uw eigen is? Als gij dit niet wilt, dan zult gij een slaaf onder slaven blijven, al zijt ge dan ook duizendmaal consul geweest, al kom je dan ook geregeld aan het hof. En dan zul je inzien, dat misschien ongerijmd klinkt, wat de philosofen zeggen, maar dat het niet onredelijk is, zooals dit de wijsgeer Cleanthes ook al uitdrukt. Door ondervinding zult gij dan weten, dat van al die dingen, die zoo bewonderd en zoo ijverig nagejaagd worden, volstrekt geen nut te verwachten is voor de menschen, die ze bereikt hebben. Wie ze echter nog nooit verkreeg, die beeldt zich in, dat, als hij ze maar eenmaal verkregen heeft, alle goeds voor hem voor het grijpen ligt, maar, als ze ook hem te beurt gevallen zijn, dan plaagt hem de koorts even hard als vroeger, even groot is zijn onrust, zijn oververzadiging eenerzijds en andererzijds zijn verlangen naar wat hij nog niet heeft. Niet door vervulling van zijne begeerten wint men de vrijheid, maar door onderdrukking van die begeerten. En, opdat gij nu zult leeren inzien, dat dit waar is, richt daarvoor nu eens al je inspanning zóó op dit doel, zooals je je afgetobd hebt om die andere dingen. Waak om een innerlijke overtuiging, die je tot vrije zal maken, te verwerven; loop nu eens in plaats van een ouden rijkaard een wijsgeer na; laat je nu eens zien, terwijl je staat te wachten voor zijne deur; geen mal figuur zult ge slaan, als men u daar ziet; niet zul je weggaan met leege handen en zonder winst, maar ga er heen met juiste bedoeling. Anders...... probeer het toch maar, de proef kan geen kwaad.
h. lievegoed |
|