| |
| |
| |
Het eerste licht
Eerste hoofdstuk.
1.
De zon stak tusschen wolken door, ongetemperd, heet zengend. Henri voelde haat in zich, aan het land met zijn zoom van altijd blauwe zee zonder golfslag, aan den witten, onbeschaduwden weg, de stoffige palmen, de verschrompelde mimosa. Het paard waarop hij zat liep traag. De rijknecht aan zijn linker hand, een halven meter voor, ergerde hem onuitsprekelijk. Hij had verwacht dien morgen alleen te mogen rijden, na enkele lessen, hoewel hij wist de kunst nog niet meester te zijn. Maar dit was aan de manége geweigerd; ook kreeg hij geen beter paard dan voordien. Toen, op den terugweg, had hij de merrie plotseling tot een roekeloozen, onberekenden sprong aangevuurd. Het dier, schichtig en nerveus, stootte zijn knieschijf tot bloedens toe aan den scherpen, naakten rotswand. De rijknecht, geprikkeld al door den hooghartigen trek op dat jongensgezicht, was in ruwe woorden uitgevallen. Mededoogen met het gewonde dier, angst voor ernstige gevolgen, voor zwaar geldelijk verlies, dit alles uitte hij in krachtige vloeken. Henri had terug gesnauwd, schampend op het grove paard, dat zeker aan een kniewond niet zou sterven, op de nauwe bergwegen, waar je in vrijheid niet langs kon draven. En plotseling had hij aan de Hollandsche weien gedacht. Hij zag ze wijd gestrekt en in milde schaduw van wolken, groen en vochtig van dauw.
Langzaam stapten de dieren voort; de merrie hield haar kop gebogen, droef ruikend het snel gestolde bloed uit haar wonde. Want de weg omboog, stonden aan weerskanten eenige witte huizen, en begonnen de rails van een electrische tram. Met een enkel gebiedend gebaar beduidde de rijknecht Henri af te stappen. De jongen deed het, onwillekeurig, zag meteen argwanend dat de knecht bleef zitten. Die strekte een hand uit naar het bit van de merrie, boog zich dan wat voorover.
| |
| |
U wacht hier op de tram naar Cannes, zei hij, ik breng de paarden thuis.
Henri voelde de drift weer mateloos stijgen in zich.
Wat? waarom? ga jij in de tram. Bovendien, dat wondje, dat, dat.... Hij zocht naar woorden. - Daar praten we niet eens over, dat heeft niets te beteekenen.
De man gaf hem een knipoogje, dat zeggen wilde: ik begrijp je angst, je zult moeten opdokken, maar herhaalde dan rustig: u wacht op de tram. Meteen bracht hij de beide paarden door een hoog geluid van zijn tong in beweging. Henri, zijn nederlaag nog niet geheel bevattend, hcorde den doffen, verwarden hoefslag. Hij voelde zijn slapen bonzen, en de plotseling hem verdwazende hitte van zijn voorhoofd willende vegen, wreef hij verwoed met zijn zakdoek. Maar machteloos en ellendig bleef hij staan, een duizeling dreef voor zijn oogen. Dichtbij zoefde en klingelde de tram. Hij trachtte zijn blik scherp op het voortglijdend gevaarte te richten; een vloek was achter zijn tanden. Menschen verlieten den wagen, gingen onverschillig langs hem heen. Hij herademde, was de eerste die binnen stapte, zocht een hoekplaats achter vuile, neergelaten gordijntjes.
| |
2.
Henri van Eerdt logeerde met zijn moeder in Cannes. Zijn vader dien hij slechts weinig kende, - de echtgenooten leefden sinds jaren gescheiden - woonde in Parijs. De moeder was in het vroege voorjaar op reis gegaan, en had vagelijk beloofd terug te zullen komen tegen den tijd van Henri's eind-examen. Maar ze was niet gekomen. In de maanden van haar afwezigheid had hij soms heel hard gewerkt - hij was eerzuchtig. Maar ook wel gebeurde het, dat hij een dag wegbleef van school, rondslenterend even buiten de stad. Of wel hij bleef in zijn bed liggen, was te lusteloos om te eten, opende geen enkel boek. Zoo'n dag was hij volkomen apathisch, sliep veel, tuurde op zijn rug liggend wakend omhoog. Hij kende zijn verschillende stemmingen heel goed, vond het niet vreemd, dat hij soms hoegenaamd geen levenslust meer had. Alleen de plotselinge overgangen van het krachtig, eerzuchtig streven naar de plotselinge levensmoeheid, dorst hij niet te doorschouwen. 's Avonds zou hij heftig praten met een vriend, zijn donkere oogen flonkerden; of wel hij las, gretig en liefdevol. Maar den volgenden morgen was
| |
| |
er niets van al die belangstelling in hem gebleven. De vriend week terug tot de schare van onverschillige schoolmakkers, alle boeken kwamen hem dwaas en kinderlijk voor, de inspanning van het lezen niet waard. Een dokter, eens door zijn moeder geroepen, vond hem niet ziek, maar zei dat hij zwak was, zijn polsslag onregelmatig. Zelf vroeg hij zich wel eens af, in hoeverre hij zulke dagen ziek wilde zijn. Hij wist: het is een houding van me, maar een die ik tot werkelijkheid maak. En waarom zou ik dit spel kiezen? is dat, wat me er toe drijft, niet een opperste werkelijkheid? Hamlet koos de waanzin tot masker, maar had hij anders gekund? En misschien ben ik niet ziek, maar gedoemd ben ik het te schijnen. - De dagen dat hij in bed lag, leek zijn tong te log en zwaar om te spreken. Bijwijlen kreunde hij, en tastte behoedzaam naar zijn hoofd. Maar nooit beangstigde hem zelf dit vreemde doen. Was hij eens werkelijk ziek, dan toonde hij zich ongeduldig en uiterst prikkelbaar, terwijl zijn gespeelde ziektedagen zich kenmerkten door een bijna bewegenlooze onverschilligheid.
Dicht voor zijn eindexamen maakte hij eens een voor zijn doen slecht proefwerk bij den Griekschen leeraar. Deze, het werk terug gevend en besprekend, vroeg vrij achteloos: Wat heeft je dien dag gescheeld, van Eerdt? Hij antwoordde met een schouder-ophalen, trachtte zijn gezicht te verbergen, dat schaamrood werd overtogen. Maar tot zijn verwondering en nijd, keek hij daarbij een oogenblik in de oogen van Gustaaf de Waard. Gustaaf was het genie van de klasse, maar werkte bijna niet. Er was niet één vak waarvoor hij zich hoefde in te spannen. Glimlachend haalde hij goede cijfers, hoorde telkens weer dat hij met een klein beetje eerzucht allen den baas kon zijn, maar begeerde dat blijkbaar geenszins.
Dien avond, toen Henri de voordeur op slot ging doen, - het was middernacht - vond hij een briefje in de bus. Het was van Gustaaf en luidde: Wees nou morgen niet ziek, van Eerdt; de lui praten over je ‘dagen’ alsof je een meisje was. Morgen krijgen we waarschijnlijk proefwerk uit Homeros. Het zou te zot zijn, als jij niet nummer één werd van het examen. Natuurlijk komt het je toe, maar alleen bij Grieksch schijn je te kunnen wanboffen. Denk eraan, je moet morgen present zijn. - Hij schrok, stond verbijsterd. Gustaaf, die hem had aangekeken, schreef dit, zag verband tusschen zijn eerzucht en de bijna doodelijke slagen, die de eerzucht soms kreeg. - Wees niet ziek; je moet komen. - God, had hij dit zelf
| |
| |
geweten, zoo zeker geweten? Hij had gebloosd en Gustaaf lette op hem. Was ook dàt al opzet geweest? Bij verborgen moeilijkheden in de taal plachten de leeraren te zeggen: jij ziet altijd meer dan een ander, de Waard. Dit was het geniale in hem, wat hij, Henri, miste. - Hij ging naar bed, kon de slaap niet vatten. - In den morgen, na een lichten, droomenrijken sluimer, meende hij een oogenblik dat de groote moedeloosheid hem beslopen had. Maar toen hoorde hij op straat een jongen fluiten, schel en hoog en zoo argeloos blij en vlietend, dat het hem vreemd ontroerde. Hij stond op en kleedde zich haastig. Voor het ontbijt nog keek hij zijn Grieksche grammatica in, voelde, zelfbewust, een stevigen bodem van kennis. In de klasse gekomen, meed hij Gustaaf niet, maar keek hem eenige keeren vluchtig aan, als was er niets tuschen hen gebeurd.
Hij kwam als eerste door de beide deelen van het eindexamen. Zijn moeder seinde een gelukwensch en de woorden: kom spoedig over. Dus reisde hij naar het Zuiden. Hij begreep niet dadelijk, waarom zijn moeder zoo lang in Cannes was gebleven: het seizoen was voorbij, de geheele Riviera ondragelijk stoffig en heet. Geprikkeld vroeg hij het haar, den eersten avond. - Mama, wat heeft u voor plannen?
Hij zat met haar aan een kleine witte tafel op het terras voor hun hôtel. Enkele Amerikanen liepen rond, bot en zelfbewust; daartusschen door zag hij het soepel bewegen van een kleine, slanke Française. Zijn moeder keek hem even aan, lichtelijk misprijzend, zooals ze een in gezelschap onervaren kind zou aanzien, meende hij, en stond toen op. - Blijf jij hier, zei ze, ik moet even een brief laten posten.
Hij bleef alleen. Een kellner, van een koele deuropening uit, keek naar hem, hooghartig en dood-bedaard. Henri wendde zijn blik ter zijde. Voor een der ramen op de eerste verdieping stond een kamermeisje, als de kellner in zwart en wit, laatdunkend en koud achter het beschermende masker van haar uniform. Hij haatte hen plotseling, fel, onberedeneerd. Tusschen alle mondain gedoe voelde hij zich onzeker; het sterkst en hinderlijkst wel tegenover den afglans van voornaamheid op bedienden. Hij hoopte dat zijn moeder gauw terug zou keeren, al had hij ook haar veracht, het oogenblik dat ze opstond en rustig van hem wegliep. Hij had zijn moeder lief; toch was ook deze minachting hem, hoewel bitter, vertrouwd. Hij trachtte nu met genegenheid aan haar te denken. Ze kon haar groote,
| |
| |
donker-fluweelen oogen tot glinsterkraaltjes maken, als was ze een klein meisje, dat grapjes vertelt aan haar vriendje. Ze kon lachen, zoo hoog en fluitend als een vogel, en dan praatte ze soms luchtig en met zuivere woorden over ernstige dingen, zoodat hij droevig werd en zwaar bedrukt door een onbegrepen verlangen. Dan voelde hij zich wijzer dan zij, een oudere broer, die over haar vlindervlucht waken moest. Maar zijn ernstig jongens-gezicht wekte haar teederheid, ze zou lachen en hem vluchtig, met één vinger, streelen over zijn wang, zooals wel een kind een bloemblad streelt. - Zijn moeder was mooi, groot, statig en vol leven. Als ze liep, leken haar bewegingen vervuld van het doel van haar gaan. Vaak rekte ze haar hals een klein weinigje uit, haar kin werd opgeheven, langzaam deinden haar armen op het rhytme van haar voet. Haar heupen waren smal als van een jong meisje, haar schouders misschien iets te breed; haar borstkas leek regelmatig gewelfd. Ze hield van loopen, ze kon urenlang het harmonisch bewegen van haar lichaam genieten. Sport is overdrijving, zei ze, een goede loop is meer waard dan een back-hand. Maar voor een man? vroeg Henri eens, en ze antwoordde lachend: o, ik weet niet of er nog mannen zijn.
Hij wachtte op haar. De uitstalling van alle ongebruikte, witte tafeltjes begon hem te kwellen. Het kamermeisje kwam telkens terug voor het raam, scheen hem dan te fixeeren. Met haar handen aan weerszijden van haar borst hield ze de tullen gordijnen opzij. - Na een lang kwartier kwam zijn moeder terug.
Mama, u heeft me hier achter gelaten in een woestijn. -
Ze lachte haar oogenlachje van klein meisje. - Kom mee, op het balcon van mijn kamer zitten we goed, daar zien we menschen onder ons bewegen. - Ze gingen, hij stijf en hortend naast haar veerkrachtigen tred. Zoodra ze zaten, - een balcon aan de voorzij tusschen boomen van een breede avenue - werd er bezoek aangekondigd. Henri werd nijdig. - God, mama, laat uw kleermaker morgen komen.
Maar ze gaf al bevel, den bezoeker binnen te laten. Ze stond op, legde haar linkerhand op zijn schouder en tuurde even over het balcon, als in de raadselvolle diepte van een droom. Toen, zich weer omwendend, stak ze joviaal, bijna jongensachtig, haar hand en arm uit. Een man van nauwelijks veertig jaar, klaarblijkelijk een Franschman, boog zich over die hand. Ze stelde haar zoon voor aan dokter Brusler. Haar stem klonk zoo opgewekt en natuurlijk, dat Henri
| |
| |
zijn misnoegen vergat. En ze praatte voort, zooals een jong meisje wel doet dat argeloos is en niet juist altijd naar haar eigen woorden luistert. Aanvankelijk volgde hij het gesprek niet; hij hoorde al haar woorden, zonder er zin aan te hechten, want in beslag genomen werd hij door bewondering voor haar, haar vloeiend Fransch, het lichte beweeg van haar handen, de gave lijn van haar mond. Totdat hij haar plotseling weer haatte, haatte zoo fel als hij in lang niet gedaan had. Ze sprak over een vrouw, die klaarblijkelijk bij haar was geweest. Hij luisterde nu, zijn mondhoeken neergetrokken, zijn neusvleugels wijd-uit van verachting. Een vrouw die om raad kwam, - hij begreep het niet goed - bij haar, als bij een dokter? en die ze had laten vertellen, heel een jammerlijk leven. Dat zij, met haar blanke stem, die woorden gebruikte: een jammerlijk leven, als was het iets dat ze - hoe dwaas en plat - in een stuivers-roman had gelezen. Zijn gevoelens: drift, een onbegrijpelijken weerzin, verwarden hem. Totdat, plotseling weer en snel, dit alles zich effende, en er alleen een belangstelling bleef in hem, die hem deed vragen: mama, hoe zit dat, bent u psychiater geworden?
Ze lachte, een beetje verlegen. - Kijk, dokter Brusler heeft een talent in me ontdekt, o, heel toevallig, of laat me beter zeggen: een intuïtie, voor de verwrongen ziele-toestanden van de menschen.
Ha, Freud, zei hij op een toon als begreep hij nu alles.
Och, dat weet ik niet, Freud is waarschijnlijk weer verdrongen.
Door Madame Félix? - Félix was haar meisjesnaam.
Bovendien, ging ze voort, Freuds theorie grondt zich op een algemeen principe: de menschen zelf te laten spreken, een enkele vraag te doen. Ook Socrates was gewoon, zijn leerlingen vragen te doen, om de zelf-werkzaamheid van hun intellect te bevorderen.
Hij schamplachte; Socrates' naam klonk hem in haar mond bespottelijk. Maar tegelijkertijd hoorde hij ook weer den naam van Freud, door hem zelf genoemd. Was dat minder belachelijk?
Hij stond op, boog zich even over den balconrand. - Als u maar weet, dat ik nooit bij u kom.
Ze lachte en zei, liefkoozend: mon petit.
Dokter Brusler keek belangstellend naar hen beiden. Hij was een kleine man met een scherp wit gezicht, en zwart haar. Nu begon hij te spreken en richtte zich tot Henri. - U bent de zoon van uw moeder, zei hij ernstig, - intelligent, gevoelig. Gaat u ook voor arts studeeren?
| |
| |
Nee, zei Henri, ik denk er niet over. Zijn moeder herhaalde in een zucht: Ah, mon petit.
Maar u moet niet alleen uw intellect willen bevredigen, er is een menschheid die op u wacht.
Hij antwoordde niet, keek onwillekeurig naar zijn moeder. Tot zijn verwondering stond ook haar gelaat ernstig; haar mond was even geopend, haar oogen hadden hun warmen, fluweelen glans. Het verbijsterde hem. Dan schoot het flitsend door zijn brein: een wachtende menschheid, jawel, wachtend op haar koude eerzucht, haar liefdeloos liefde tot zich trekken. Bah. - Maar ze vormden een mooi paar, zij en die dokter. - Hij dacht aan zijn vader; wat wist hij eigenlijk van dat voorbije huwelijk? Zoo goed als niets. Hij ging vriendschappelijk met zijn moeder om, zonder ooit te hebben geoordeeld. Dat kon zoo niet langer, hij was geen kind meer. Hij wendde zich tot den dokter. - De menschheid weet niet waarop ze wacht. Alles wat we haar durven geven, neemt ze wel aan, voor korten tijd, zooals een zwaar zieke wel iedere medicijn neemt; maar ze wordt vaker bedrogen, misleid, dan geholpen.
Zeker, maar we zoeken de medicijn, die baat.
Henri zweeg. De vlakke en zelfgenoegzame toon van den ander prikkelde hem.
Toch wist hij, zelf even ondoordacht te hebben gesproken. - Hij drong langs zijn moeder heen het balcon af, stapte de kamer in.
Ja, hoorde hij haar zeggen, bel jij even, thee of wijn, wat zullen we gebruiken?
Ze was plotseling weer de wereldsche gastvrouw.
Hij belde. En toen dadelijk daarop een kamermeisje kwam, liep hij haastig de deur uit.
| |
3.
Hij bleef in Cannes; het werd een week, veertien dagen. Hij had besloten zijn vader op te zoeken in Parijs, maar het leek hem onnoodig, dadelijk te gaan. Wat moest hij bovendien met zijn lange vacantie doen? De omgang met zijn moeder en dokter Brusler trok hem aan en mishaagde hem opnieuw.
's Morgens, na het late ontbijt, bestelde zijn moeder een rijtuigje. Hij ging met haar winkelen en huizen zien. Ze zou haar spreekuur houden samen met den dokter, in diens huis, maar ze wilde niet
| |
| |
steeds in een hôtel blijven wonen. In het rijtuigje legde ze soms haar hand op zijn knie of schouder en praatte vroolijk met hem over onbeduidende dingen. - - -
Hij liet zich gaan op den breeden, tragen stroom van het leven.
's Middags had ze haar werk; twee, drie uur bleef ze weg; dan reed hij paard. De schokkende, ongewone beweging, de groote hitte vooral, die uit den strakken hemel op hem viel en om hem warrelde als asem van een dampend dier vermoeiden hem meer, dan hij zich zelf wilde bekennen. Iederen dag werd hij lusteloozer en feller in zijn uitbarstingen van drift. Den dag dat hij de merrie zich liet verwonden, was hij 's morgens in bed gebleven. Zijn moeder was naar hem komen kijken.
Ik wil geen dokter, zei hij minachtend.
Je suis ton amie, antwoordde ze. Maar dit leek hem plotseling de bedriegelijke toon, die ze tegen haar patienten zou aanslaan, en hij draaide haar zijn rug toe. Ze was een oogenblik in zijn kamer gebleven, zacht neuriënd en opruimend. Ai, zei ze nog, wat ben jij slordig.
Toen ze weg was, - ze ging zonder een woord - verlangde hij naar haar. Hij wilde haar naast zich zien op zijn bed. Mama, zou hij vragen, wat was het, dat u zong? zoo'n wiegend deuntje. - ‘Le long du quai les grands vaisseaux’, - ja, ja, dat. Hij herinnerde zich, ze zong het vroeger vaak voor hem, een paar jaar geleden. Dan voelde hij zich week-gelukkig. ‘Car il faut que les femmes pleurent, et que les hommes, curieux, tentent les horisonts, qui leurent!’ Sterk en glanzend klonk dat laatste woord. - Maar ze kwam niet weer; zeker was ze nu alleen uitgegaan.
Toen, dien middag in de luidruchtige tram, zwol zijn wanhoop om het vooze leven; wanhoop, vurig getint door nijd, versomberd door gekrenkten trots, omdat hij dien knecht niet baas had kunnen blijven. Wat moest hij in dit armelijke, heete land, waar de bloemen werden geplukt voor de parfumerie-fabrieken, en de palmtakken gretig geofferd, niet voor eigen, vroom beleden geloof, maar voor het vuile geld van verre Joden? Het volk, slaafs en dom en lichtzinnig, het volk dat in schilderachtige krotten woonde, zag aanbiddend op naar de harde, ziellooze paleizen der vreemdelingen. Hij haatte het wit van de groote hôtels, den steelschen blik, waarmee de gasten de kleine sinaasappels opraapten in den tuin, bovenal
| |
| |
haatte hij zijn moeder, die zich hier wilde vestigen en verrijken ten koste van de aller-armsten.
De tram zoefde en tjingelde voort. Hij voelde een stekende pijn in zijn oogen, zag weer den sprong van het paard, te plotseling en onzeker, het groote gezicht van den rijknecht, dat zich hoonend naar hem toeboog.
Langzaam liep hij naar huis van het eindpunt der tram af; hij zag geen auto die hij kon aanroepen. Hij kwam door straten die hij niet kende, zijn richtingsgevoel zei hem hoe hij gaan moest. - Ik ben hier een vreemde, dacht hij, volkomen; ik ga naar een vreemd huis, dat me duldt om mijn geld. - Hoe weinig heeft de mensch dat hem aan de aarde bindt, en toch ook: hoe veel. - Hij schamplachte even. Als jong kind had hij gedacht dat er ergens een plaats moest zijn, waar je van de aarde af kon springen. De aarde is bol, peinsde hij toen, dus ieder plekje van de oppervlakte grenst aan de oneindigheid van lucht en aether. - Ja, dit mocht zoo wezen, maar de aarde had een bijna overweldigenden schijn van platheid. En zelfs de hertog van Gloucester, even rampzalig als Lear, kon niet van de krijtrotsen af naar beneden springen.
- Met een weinig gebogen hoofd, zijn armen slap langs zijn lijf, liep hij voort. Verder denkend aan het grootsche drama van Shakespeare, zag hij zijn eigen leven als nog onbelangrijk, pas begonnen, aarzelend en onvast. En diep in zijn hart wenschte hij dat het eind nog niet zeer nabij zou zijn.
| |
Tweede hoofdstuk.
1.
Parijs - de naam had een magischen klank voor hem. Hij was er nooit anders dan vluchtig geweest. Zijn moeder meed de stad op haar vele reizen. Hoogstens liet ze zich in een snelle auto van het eene station naar het andere brengen, rijdend door weinig voorname buurten.
Hij had zijn koffers in bewaring gegeven, stond op het stationsplein, de kaart van Parijs dicht onder zijn oogen, tusschen zijn wijdgestrekte armen. Taxi-auto's snorden in nauwe kringen om hem heen; de luide kreten van de chauffeurs begreep hij zonder ze te
| |
| |
verstaan. Maar hij wilde zijn weg loopende zoeken. De zomerhitte broeide ook hier, en de lucht was blauw als vlaggedoek. Het geraas om hem heen leek oorzaak van de warmte, alsof de heet-geblakerde steenen schrééuwden.
Hij sloeg een breeden weg in, waar wat schaduw was door dubbele boomenrij, voelde zich, onbevredigd, nog buiten het centrum der stad. Maar toch trok hem de grijs-witte huizenkant, met zijn winkels. Hij stond niet veel stil, keek aandachtig in 't voorbijgaan, toch dadelijk weer vooruit spiedend. De boulevard was lang. Telkens, met een schok, dacht hij: ik zal mijn vader zien. De begrippen: mijn vader en Parijs had hij sinds jaren koortsig verward. En hoewel hij nu in Parijs zelf was, bleven ze beiden vaag. Nog was er niets in het stadsbeeld dat hem trof. Hij wilde zijn belangstelling opschroeven, stond soms met een lichten kreet stil, wist dan dadelijk niet meer wat hij als ongewoon moest zien. En voortloopend, beklemde hem de gedachte aan zijn vader; hoe zou hij dien ontmoeten, en waar? deze stad leek hem nuchter en uitgestrekt als het leven zelf. En wie niet een der vele café's op de hoeken der straten wist te kiezen, dacht hij, die ging als door een woestijn. Maar het straatverkeer werd heviger en van bewogen felheid. Eindelijk kwam hij aan de Seine, die glanzend leefde van licht en weerkaatsing; het breede watervlak in ontelbare golfjes, parelmoer, met goud en blauw en groen doorschoten. En daar, aan den overkant, glorierijk en heerlijk, de Nôtre Dame. Hij zag nog een kleine bloemenmarkt, schuilend aan den oever waar hij stond, maar geen der voorbijgangers lette op een dezer dingen; ze schenen er maar om hun zelfs wil te zijn, rustig en los van alle gewoel. Hij bleef staan bij de brugleuning, voelde iets wijds in zich, een stilte van verzonkenheid. Maar een onmacht ook dit grootsche zoo plotseling geheel te omvatten. Hij wist zich jong en toch al door het leven vermoeid: verbrokkeld en eenzaam. Zoo stond hij, langen tijd. Een floers van tranen trok voor zijn oogen, verdampte weer in het helle licht van de rivier. Hij dacht niet meer aan zijn vader, nog aan eenig anderen mensch, zijn groot gevoel bleef algemeen en zonder scherpte.
Hij liep verder, nu plotseling lusteloos en zonder aandacht. Na korten tijd riep hij een taxi aan. Het huis van zijn vader stond in een nauwe straat, het was hoog en gesloten. Een émail bordje vermeldde: Maison meublée. De buitendeur stond open, hij kwam in een kliene portiers-loge. Een vrouw keek hem koel en afwachtend aan,
| |
| |
groette niet. - Van Eerdt? och ja, van Eerdt, vierde verdieping, derde deur rechts. - Of mijnheer thuis was? vroeg hij.
- O nee, hij was uit, hij ging 's morgens weg, kwam gewoonlijk niet voor 's avonds laat terug.
Henri aarzelde, zocht zijn naamkaartje, legde dat voor de vrouw neer. Terwijl ze keek, dacht hij: dit was overbodig, en wendde zich om te gaan. Zelf wist hij het adres van zijn vaders kantoor. Hij nam opnieuw een taxi, zag de volte van de straten, de logge, rammelende auto-bussen, en voelde zijn hoofd suizen van moeheid. Aan het kantoor - zijn vader bleek juist vertrokken - gaf men hem eenige adressen van eethuizen in de buurt, waar hij veel kans had mijnheer te zien. Hij ging nu loopen, wist niet meer waarom hij een ontmoeting zocht, werd tegelijkertijd onweerstaanbaar voortgedreven. Zijn vader kende hij het meest van eenige portretten; ook wist hij de gelijkenis tusschen hen beiden. Het eerste restaurant dat hij binnentrad was klein, maar de vele spiegels gaven het voor zijn oog bedriegelijke ruimten. Hij keek eenige mannen aan, die levendig maar zonder luidheid met elkaar praatten. Toen zag hij, en aarzelde niet in 't herkennen, zijn vader, aan een hoek-tafel met een vrouw. Een jonge vrouw, mooi, - een cocotte. Neen, mooi vond hij haar niet, alleen van kleur, of van vleesch. Ze schonk hem een oogenblik aandacht, en hij schrok, denkend aan de gelijkenis. Zijn hoed had hij afgenomen; besluiteloos-dralend stond hij. De vrouw bewoog haar onderlip spottend naar voren en lachte; ook lispte ze zijn vader iets toe, die zich daarop echter niet bewoog. - Ze heeft me dus niet herkend, dacht Henri. Hij ging achter den rug van zijn vader zitten, en tuurde op het glanzend servet voor zich. De spanning tusschen zijn slapen duurde voort. Een kellner bracht hem spijs- en wijnkaart; hij wees op goed geluk iets aan, bleef dan zitten wachten. Nu hij niet keek, was het of zijn gehoor zich verscherpte; in een anderen hoek van de zaal werd gepraat, maar zijn vader sprak niet. Hij had nooit geweten hoe zijn vader leefde, had wel eens gedacht: Parijs, lichte vrouwen, maar zonder dieper nadenken. Hij wilde nu ook niet verwonderd zijn, of geschokt. Zelf was hij een man, enne, - hij
wist dat hij het leven moest aanvaarden zonder oordeel. - Het eten gaf hem een houding, hij keek nu vrijer rond. Het restaurant was eenvoudig en goed gemeubeld, maar hij haatte het wijnrood van tapijten en wanden. Er was een zwart-houten lambrizeering, en de spiegels waren donker omlijst. Hij keek het meest naar
| |
| |
de vrouw, met haar donkere, bijna zwarte oogengaten. Even leunde ze haar hoofd tegen den satijn-papieren wand, en geeuwde. Hij zag dat zijn vader grijs was geworden en breede, afzakkende schouders had. Nu sprak hij, gedempt, wendde meteen zijn hoofd naar den kellner. - Plotseling zette de muziek in, achter Henri; een piano, viool en cel. Hij herkende de Mondschein-sonate en luisterde, met een gretigheid die hem verwonderde; onbewust was de afleiding hen lief. Wel prentte dit beeld zich diep in zijn geheugen: de geschilderde vrouw, haar groot blond hoofd tegen den rooden wand; de donkere rug van den man, dien hij nog niet recht van voren had gezien, dien hij wist dat zijn vader was. - De muziek zwol aan, de viool had de melodie, die traag en mat moest klinken. Maar hier werd het vurig, opgezweept; een groot crescendo, hartstocht en zwier. Beethoven zou te moe zijn geweest voor kracht, meende de jongen; nergens kwam een aarzeling; waar die even wilde beginnen, werd ze ontwricht. De Franschen begrijpen dat niet, dacht hij. Deze onrustige melodie hinderde hem. En plotseling leek hem de vrouw zoo onwerkelijk, zoo dwaas en voos, dat hij op wilde staan en met zijn vader gaan praten, alsof zij er niet was. Hij verschoof zijn stoel, kuchte; vatte dan zijn gezicht in zijn handen, zijn oogen met de vingertoppen naar binnen drukkend. Hij begreep niet wat hem kwelde; moeheid misschien; of het niet weten hoe te doen. Als het dát was, dat laatste... Hij stond op, zijn beenen trilden. Hij strekte zijn hand uit, was al bij de hoektafel.
Langzaam keek zijn vader hem aan.
Ze liepen samen naar huis, dicht bijeen. Henri vertelde wat, iets over zijn treinreis, en de school in Holland. Hij praatte correct, als tegen een vreemde. Weer langs de portiersloge komend, negeerde hij de vrouw, die er nog altijd zat. Hij zag dat ook zijn vader niet groette. De wenteltrap leek hem een ding uit een droom, lang en zeer kronkelend. Toen hij boven was, hijgde hij naar adem, als moest de droom breken. Maar zonder verpoozen volgde hij zijn vader in een niet groote, burgerlijke kamer. Het electrische licht droeg geen kap. Hij voelde om zich de wanden van een sofa, legde zijn hoed op den grond. Even was het praten hem onmogelijk.
Zijn vader vroeg, of hij iets wilde gebruiken, en wat zijn plannen waren voor den nacht. Had hij een hôtel besproken? - Wilde hij Parijs zien?
| |
| |
Nu niet meer, zei hij.
Goed, ze zouden wat drinken. Hij schonk wijn in en nam dan een stoel bij de tafel.
Jammer dat ik laatst, o, al betrekkelijk lang geleden, mijn lampekap gebroken heb.
Ja, zei Henri. Hij raakte zijn glas niet aan.
Ik ben weinig hier, den heelen dag op mijn kantoor. 's Avonds ga ik eten, meest alleen; een enkelen keer, - hij bleef volkomen gelijkmatig - die vrouwen willen dan eens een goeden maaltijd.
Ze zwegen.
Na eenigen tijd zei Henri: mijn bagage staat nog aan het station.
O; heb je er iets van noodig?
Ik geloof het niet.
We zullen een hôtel zoeken, maar haast je niet.
Weer kwam er een pauze. Henri dacht: een hôtel, hier heel dichtbij, een kamer waar ik alleen ben, een bed. Maar hij dorst niet op te staan, hij meende dat zijn vader nog praten zou. Iets moest er gezegd worden, hij wist niet wat, maar hij wist dat hij het bijna niet zou kunnen verdragen. Nu alleen zijn, - vallen, niet meer dat licht, en het volle glas voor zijn oogen. Hij hield anders wel van wijn, - nu maakte het hem misselijk. Zijn vader had nog niet eerder kunnen praten, - nu zou het komen. Even sloot hij zijn oogen, die staken.
Hij schrok op, hij meende dat de stilte nu heel lang geduurd had, maar zijn vader zat nog onbewegelijk.
Ik ben heel moe, zei hij. Meteen trok hij zijn beenen omhoog op de sofa, liet zijn bovenlichaam wegzakken, in niet meer te weerstreven zelfbeklag.
O, je zoudt hier kunnen blijven, als je wilt.
Hij voelde tranen in zijn oogen. Dit was het verlossende woord, - maar toch niet geheel.
| |
2.
In de dagen die volgden, zwierf hij alleen door Parijs. Al gauw meed hij de groote boulevards van den rechter oever; hij vond ze banaal en opdringerig. Maar in den zomerschen tuin van het Luxembourg, voor de groote gazons met hun bloemen en duiven en sierlijk spattende waterbogen, dacht hij traag en licht over zijn leven, als over iets van geringe waarde, dat zich wel stil vervolgen zou door
| |
| |
de jaren heen. Kinderen waren hier als madeliefjes, oude menschen gingen gebogen vaak, maar met een zorgeloozen glimlach om hun mond. En allen speelden het leven, en keken op naar de zon.
Op de Place de la Concorde stond hij als een Napoleon bij de zuil uit Egypte, voelde de eerzucht kloppen in zijn borst, wilde alle wegen loopen, die hij zag: de Champs Elysées, den ouden tuin der Tuilerieën, de trotsche Seine-brug. Koos hij de laatste, dan vleugde er weemoed om de gedachte aan den grooten keizer, wiens graf hij nader kwam. Op de wijde, verlaten wegen voor de Dôme des Invalides trachtte hij in trots de weemoed te verbijten. Gele bladeren warrelden hier vroeg omlaag; om het oude soldaten-hospitaal hing een geur van eenzaamheid en verval. Als hij daar liep, dacht hij aan zijn vader, als aan een man die hem vreemd was door dienst in verre oorlogen, bloedig en dierlijk. En erger dan de dood, waren de verminkingen en ziektes, die het lichaam langzaam deden verrotten. Hij wist niet wat hij in de oogen van zijn vader had gezien; een glans, te bleek voor wanhoop? te ongewis voor durende geknauwdheid van den geest?
En altijd opnieuw trok hij naar de Nôtre Dame, die hij het eerst had lief gehad. Toch wist hij niet, voor het hoog-altaar staande, of hij de ramen links en rechts wel volkomen bewonderde. Ze waren als geweldige oogen, waardoor het licht in alle kleuren breekt; als edelgesteenten, ontzaglijk vergroot en kunstig samengesteld. Maar plotseling moest hij ook denken aan kinderspeelgoed, bonte glaasjes in een kaleidoscoop, die ritselend verschieten. Dan wendde hij zijn blik af. - Hem trok de glimlach van de Heilige Anna, op de schilderij van Da Vinci. Maar het ging hem ermee als met de ronde kerk-ramen: er was een glimp van onwereldschheid, dien hij niet begreep. Misschien hield hij het meest van de lichte, glanzende rivier, even verduisterd onder de sterke bruggen.
Op een middag voelde hij tegenover de Grieksche beelden in het Musée du Louvre een zoo groote, onverschillige matheid, dat hij regelrecht naar zijn hôtelkamer ging. Toen hij binnen kwam, was er een meisje aan 't werk. Hij liet zich neer in een fauteuil, en vroeg haar, zijn schoenen uit te trekken. Dadelijk knielde ze bij hem neer. Hij vond haar weinig aantrekkelijk. Ze was niet jong, maar bewoog heel kinderlijk haar teere handen. Haar huid was grauw, en haar mond nauwelijks rood. Een klein dom neusje met donkeren ingang, flets-bruine oogen en zwart haar. Hij zei haar dat de stad hem heel
| |
| |
moe had gemaakt, en dat hij de cinema's haatte, met hun bonte prenten. Ze antwoordde onderdanig: oui, monsieur.
Of ze dan niet van de cinema hield?
O ja, voor een enkelen keer, en ze voegde erbij: we hebben niets anders.
De liefde? vroeg hij.
Ze glimlachte, een beetje triest en toch uitdagend, zette zijn schoenen terzijde en sloeg met haar vlakke hand het stof van zijn voetzolen. Voilà.
Terwijl ze zich oprichtte, steunde ze met haar hand op zijn knie. Hij bleef onbewegelijk zitten. - Ah, zei ze wegwerpend, u bent nog jong, misschien dat u zelfs de liefde nog niet kent.
Hij leunde zijn hoofd achterover. - Ik ken de liefde van een moeder voor haar kind.
Och, dat is iets anders.
Dat is mooi.
Ze haalde haar schouders op. Nu greep hij haar hand, streelde omhoog langs haar blooten arm; haar huid was zacht en koel. Ze kwam naderbij, wilde op zijn schoot gaan zitten, maar plotseling en bruusk weerhield hij haar, zich opheffend.
- Nu wil ik alleen zijn. Hij hield de deur voor haar open, en ze liep langs hem heen. Even keek ze hem nog aan; haar oogen lachten spottend. U bent jong, prevelde ze.
Toen ze weg was, - hij draaide de deur op slot - ging hij weer in den leunstoel zitten. Wat dwaas, dacht hij, met zoo'n meisje te praten, in de enkele toevallige woorden die ik ken. - Hij had beter gedaan, haar om koffie te vragen. De liefde van een moeder voor haar kind? die zou hij kennen? En dan hooghartig doen, omdat hij zonder begeerte was. Waarom streelde hij haar arm? om haar smadelijk los te laten alleen. - Een kille weemoed kwam in hem: hij wilde weg uit Parijs. Hij had zijn vader en moeder bezocht, hij kon niet blijven. Zijn moeder speelde met hem, zooals hij een oogenblik met dit meisje had gespeeld; - ze deed alsof er iets tusschen hen was, een spontane vreugd, van elkaar te zien, te omhelzen. Hij wist nu wel, dat ze een koele, berekenende vrouw was. Maar hij had haar toch lief. Hij dacht dikwijls aan haar gezicht, haar mooie gestalte - en dan noemde hij haar naam: moeder. Wat beteekende dan die liefde?
| |
| |
| |
3.
Hij wilde weg, toch bleef hij nog. Want pijnlijk waren hem steeds de ontmoetingen met zijn vader. Omdat er belangstelling in hem school, een zwakke genegenheid misschien voor den man die zijn vader was, daarom wilde hij iets van zijn leven kennen, trachten hem nader te komen. Maar hij voelde zich nog even ver en vreemd als den eersten avond.
Ze zagen elkaar aan het eind van den middag. Om iets te praten, vertelde Henri van zijn omzwervingen. De ander scheen dan wel te luisteren, maakte soms een opmerking over den weg, of over een restaurant waar men goed of slecht werd bediend. Soms praatte Henri traag en misprijzend, verwachtte dan wel plotseling een tegenovergesteld oordeel van den ander, dat echter nooit kwam. Soms zweepte hij zichzelf op, sprak levendig, in bonte vergelijkingen. Maar ook dan lokte hij instemming noch tegenspraak uit.
Kent u Parijs door en door? vroeg hij eens.
Nee, dat zal ik niet zeggen.
Waarom doet u geen zaken in Holland?
Als je nu eenmaal in Parijs woont...
Bent u de taal volkomen machtig?
Zoowat, ja.
Als een schooljongen, die zijn onwetendheid niet langer door vragen wil toonen, zweeg hij, maar hoorde alle vragen in zich, met groote stemverheffing tegen het eind. Wat hem verwonderde, was de richting van zijn vaders belangstelling. Hij zag hem soms scherp spieden naar voorbijgaande menschen; merkte zijn kennis van spijs en drank, zijn voorkeur voor bepaalde stoelen, en voor de plaats in een restaurant. Hij wilde met sommige auto's niet rijden, sommige straten niet loopen. Maar daar naast bleef geen enkele vraag naar kunst, of het leven van zijn vrouw, of oude vrienden, in Holland. Henri kon het niet alles opnoemen in zich, het overweldigde hem ook te zeer. Als hij dacht aan de verhouding van zijn ouders, hun huwelijk, hun scheiding, dan strekte zich een wijde onbekendheid voor hem uit. En in dat onbekende, wist hij, zou hij kunnen verdwalen; dat beteekende: zijn geest zou verdwalen en vallen in waanzin. Hij voelde soms de duizeling die aan den val vooraf gaat. Het gebeurde hem ook, die dagen in Parijs, dat hij van zijn vader dacht: dit is niet een normaal mensch, ik geloof dat hij krankzinnig is.
| |
| |
Maar zoodra deze woorden waren uitgesproken in hem, schrok hij en deinsde terug. Nee, nee, dit niet, dacht hij hevig. Voorover gebogen, het hoofd in zijn armen, trachtte hij zich eraan te ontworstelen. Als ijle nachtnevels stonden de gedachten om hem heen, en sloeg hij naar ze, ze vervormden zcih en drongen dichter naar hem op. Met iederen ademtocht leken ze benauwender te worden. Zijn hoofd werd een vlam, die door de eigen walm dreigde te verstikken. Zoo hij nu geen rust kon vinden, geen zuiverder lucht, die de vlam zou verhelderen, hij was verloren. - Korten tijd duurde de worsteling, maar ze was intens en eerlijk. Langzaam hief hij zijn hoofd op, voelde zich weer leven in een nuchtere, trieste wereld. De bevrijding was weldoend, maar niet heerlijk, of grootsch. Hij dorst nog slechts aarzelend te denken, tastte nog rond als in een wankel kaartenhuis. Het beeld van zijn vader schuwend, besloot hij naar Holland te gaan. Hij zou zich laten inschrijven aan een universiteit, liefst de Amsterdamsche. Hij zou zijn vader vergeten. Wat hij wilde studeeren wist hij niet, medicijnen misschien, of geschiedenis. Uit eerzucht had hij beide gymnasiale eindexamens gedaan. De rector had gezegd: Henri van Eerdt moge bedenken dat hij aan een begin staat: een mooi, zelfs een veel-belovend begin, maar toch, niet meer dan dat. De man had een blond en sterk gezicht, breede kaken, een groot voorhoofd. Hij, Henri, had met hem willen praten. Als hij zich maar eerlijk aan den ander kon overgeven, zeggen: ik weet het niet, in den grond heb ik voor niets belangstelling. Psychiatrie? geschiedenis der oudheid? en hij zou daarin openbaringen van den menschelijken geest zoeken? Dat klonk wel mooi. Alsof hij niet vaak met blinde oogen al het menschelijke aan zich voorbij liet gaan... Daar was zijn vader - - - Hij besloot een gesprek tusschen hen uit te lokken, voor hij ging - - -
Dien avond zaten ze op de voorplecht van een Seine-bootje. Om hen heen, juist buiten hun bereik, rumoerde luid de stad. De boot deed de golfjes wit opkruiven voor zijn scherpen boeg. Zwak was het geluid van het water, maar met zijn helle lichtblinken werkte het mee aan het felle beeld van de stad. Henri keek naar zijn vader, die met zijn kin op de leuning, met half gesloten oogen zat. Achter hen hoorde hij een paar vreemdelingen praten, Engelschen of Amerikanen. Hij schoof nader tot zijn vaders zwijgend gezicht, begon met inspanning: Morgen reis ik naar Holland. - Ze voeren een brug onder door. Het kortademig schokken van het bootje weer- | |
| |
klonk, dof en lawaaiïg, tegen de gewelven; dan werd het weer voortgezogen in het waterblinken en de dreuning der lucht. Zijn vader scheen hem toch te hebben gehoord. - Zoo, zei hij, morgen; en wat wil je dan, in Holland? Er was een lichte schamperheid in zijn toon, die den jongen niet ontging.
Ik weet niet, zei hij, in ieder geval studeeren. - Daarbij wilde hij zijn gedachten richten op dat laatste woord, zag even zichzelf, achter de schoolbank nog, zich buigen over een boek. Maar om hem leefde de stad, dreunend en helsch, besproeid door het fijne goudpoeder van de dalende zon.
Ik wil in Amsterdam wonen, zei hij, ik zal wel leeren alleen te leven.
De ander knikte. - Natuurlijk.
Ik weet niet of het zoo gemakkelijk is. Moeder blijft in Cannes.
Zoo.
Wist u het niet? U heeft wel heel weinig belangstelling over.
Je moeder, zei de ander traag, heeft genoeg belangstelling in zichzelve.
De jongen bloosde. - Ze is eerzuchtig en ijdel, goed, maar ze lééft.
Ik leef ook; minder kleurrijk en minder kunstmatig. Je denkt misschien dat ik gedesillusionneerd ben, maar dat is niet zoo. Ik heb nooit groote verwachtingen gehad, of hevige verlangens. Zooals het leven gaat, is het me goed, of ook niet goed, comme tu veux.
Henri keek strak voor zich uit, het hoofd geheven. Hoog op een brug zag hij menschen loopen. Een jonge man had zijn arm losjes om den schouder van een ander gelegd, ging langzaam, als genietend voort. Hij zag ook twee vrouwen met kinderen op den arm, die zwaar leken om te dragen. En de vrouwen lachten, keken vrij om zich heen.
U bent toch met moeder getrouwd geweest, zei hij, en u was met een vrouw, den avond dat ik u ontmoette.
Och, die vrouwen, ik ken ze nog van vroeger. Ze denken dat ik een cynicus ben, en vinden me interessant. Ik ben het niet; cynisch wordt misschien de man, die eens de wereld mooi heeft gezien.
Is niet de wereld vaak mooi?
Misschien, ik weet het niet. Ik ben zonder appreciatie.
Maar niet zonder leugen.
Ze keken elkander aan. In den jongen toornde een gevoel van
| |
| |
onrecht. Naast dezen man te moeten leven was een afschuwelijke eisch. - Met een vagen glimlach zei de vader: Nu doe je me aan je moeder denken. Haar ongegronde beschuldigingen werden aanleiding tot groote scènes. - Hij sprak loom en zelfgenoegzaam.
De zoon, in walging, wendde zich af. Hij zag de Amerikanen, die elkaar met uitgestrekten arm iets wezen. De stad omringde hen niet meer, maar lag even verwijderd, glorend in zacht geel licht. Het geruisch ook was verre gebleven.
Met een gevoel van bevrijding hoorde Henri zijn eigen bewogen ademhaling.
(Wordt vervolgd)
elisabeth zernike
|
|