Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Het geval-Huet II.‘Den Heere E.J. Potgieter, tot eene rustige gedachtenis aan stormachtige dagen, van zijn erkentelijken vriend Cd. Busken Huet. Haarlem, 10 Februarij 1865’; - aldus luidt de eigenhandig geschreven opdracht in Potgieters exemplaar van den open brief ‘Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint’. ‘Stormachtig’ mogen deze dagen geweest zijn, die voor beiden een breuk in hunne litteraire carrière, een schok in hun geestesleven beteekenden, aan hunne correspondentie is het nauwelijks te merken. ‘De brieven van Huet aan Potgieter, en omgekeerd, bevatten als een duidelijk zichtbare bovenstrooming hun geheele gemoedsverkeer, zooals dit voortloopt tusschen een bedding van gebeurtenissen en denkbeelden. Daaraan valt niets te verklaren’, beweert Prof. Verwey in het begin van een alinea waarover zijn meergenoemde collega zich niet zonder reden ontsticht betoont. Dit gemoedsverkeer, voorzoover het zich toont in hunne briefjes uit dezen tijd - min of meer toevallige aanvullingen van hun mondeling onderhoud - is een zoo zwakke echo van hun gemoedsléven, levert een zoo flets beeld van wat er in hen omging dat men mevrouw Huet erkentelijk mag zijn voor haar frissche epistel aan Potgieter, waarin de storm der gevoelens onbedwongen woedt en de baren der verontwaardiging niet onder de olie van zelfbeheersching en vormelijkheid worden gezet - en den heer Verwey tevens, dat hij ten minste dezen eenen heeft gepubliceerd van de vele die als aanvulling der brieven van haren echtgenoot kunnen dienen. Potgieter is zoo heftig aangegrepen door het conflikt, dat hij vier-en-een-half jaar later (brief van 26 Juli '69) in herinnering aan zijn conferentie met de leidsche mederedacteuren aan Huet kan schrijven: ‘Verleden week ben ik naar Leiden geweest. Ik had het eer moeten doen, maar mijn herinneringen van '65 weerhielden mij’...; enkele maanden te voren (brief van 16 Febr. '69) verslag gevend van een bezoek aan Schimmel, ten huize van wien de laatste redactie-vergadering van den Gids, waaraan hij | |
[pagina 182]
| |
deelnam, werd belegd, spreekt hij met huivering over ‘dezelfde kamers, in eene van welke wij als beschuldigden zaten’... ‘Vier jaren waren verloopen sedert zoovele mijner uitzigten voor onze letterkunde in dat huis werden teleurgesteld en verijdeld’... En Huet, die met zulke groote voornemens en zooveel vurigen ijver dit ongeluksjaar '65 was binnengetreden - hoor hem zich verontschuldigen over zijn weinige ongewektheid gedurende het tochtje naar Florence, waartoe Potgieter hem had meegenoodigd: ‘...ik vrees maar al te zeer dat ik u doorgaands met mijne stilzwijgendheid erg verveeld heb. Of het komt van mijne doorgestane ervaringen in het verleden dan wel van het voorgevoel mijner zorgen in de toekomst, weet ik niet; maar le fait est dat ik aan een vermoedelijk ongeneeselijke ingetrokkenheid laboreer...’: welk een verwoesting moeten de ‘stormachtige dagen’ onder zijne idealen en uitzichten hebben aangericht! Men kan voortaan in zijn toon niet zelden een verbittering beluisteren die nog ontbreekt in den open brief, waarin hij zijn teleurstelling toelicht en zijn onwelkome opvattingen beredeneert met hoffelijke verschooning en waardeering zijner tegenpartij; zijn houding in den strijd, erkent Quack, was ‘eenvoudig en waardig’. Ook tegenover de Rotterdammers, bij wie hij fiasco maakte met een voorlezing uit Molière's werken; de teleurstellingen accumuleerden zich: alsof veel niet genoeg ware, dreigde terzelfder tijd een poging tot finantieele ondersteuning van den zenuwzwakken Bosboom te mislukken, waarvoor hij - het ‘harde gemoed’ - zich bijzonder interesseerde en sprongen tevens de onderhandelingen af die hem uitzicht schenen te bieden op een verbetering zijner positie door een redakteurschap van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Maar het waren noch tegenspoeden noch tegenwerking die hem blijvend konden drukken, laat staan verbitteren: gelijktijdige zorgen bovendien plegen elkander veeleer gedeeltelijk op te heffen dan wederkeerig te versterken; en hij was een te veerkrachtig strijder om rancune te voeden over de schrammen en te sukkelen aan napijn van de wonden, die hij opliep in een eerlijk gevecht. Wat hem in het gemoed bleef haken was de grief van het onrecht, voor 't minst van de onridderlijkheid hem door vrienden aangedaan: ‘Roem en recht waren niet aan den kant van Huet’ in dit conflict, volgens Prof. Colenbrander; wij achten het oordeel weinig benijdenswaard dat ze vindt aan de zijde dergenen, die op wat hoogstens als een onbehoorlijkheid kon | |
[pagina 183]
| |
gelden de straf stelden van een misdrijf. ‘De jeugd dier dagen’, vertelt Quack, was van een andere meening ‘en gaf aan ons die bleven niet le beau rôle.’ En hij-zelf, jongste zoo niet jeugdigste der redakteuren, van wien het edelmoedige maar onpraktische voorstel was uitgegaan, dat allen zich zouden terugtrekken en aan Potgieter de vrije keus overlaten met wie hij verder den Gids wilde redigeeren - hij, juist in dezen tijd sterk onder den invloed van Buys verkeerend, onttrok zich niet aan dezen kring - ondanks de geëischte homogeniteit ten opzichte van het hem weinig sympathieke liberalisme - omdat die het recht ‘formeel’ aan zijn kant had. Kort daarna had hij blijkbaar ontdekt, waar het essentieele te vinden was: de tijdelijk verbroken connecties met Huet, van wien hij hield, werden door bemiddeling van diens zwager Van der Tholl alras weder aangeknoopt en Huet meldt in zijn brief van den 24sten Maart '65 aan Potgieter ‘een bevredigend antwoord’ van Quack te hebben ontvangen. ‘Bevredigend noem ik het, omdat het niet uit explikatiën maar uitsluitend uit een schuldbekentenis bestaat’: - wij hebben alle reden tot de veronderstelling dat geen ander dan het conflikt van vóór twee maanden tot een dergelijke explikatie of schuldbekentenis aanleiding kon geven.
* * *
De bejegening door hem ondervonden in dit conflikt van '65 is voor Huet eene aanleiding geworden tot zijn Geval van drie jaar later. De verongelijking, waarvan hij het slachtoffer was geworden, vloeide niet voort uit het minderwaardige karakter zijner voornaamste tegenstanders - hij doet in zijn open brief aan hun inborst zoowel als aan hunne talenten alle recht wedervaren - maar uit hunne politieke inzichten; en wat hunne hem onbewuste persoonlijke gevoeligheden tot het resultaat mogen bijgedragen hebben, werd uit deze inzichten mede toegelicht. Zoowel door zijn uitgangspunt als door zijn beslechting bleek het geschil van politieken aard te zijn: als liberalen voelden zijn collega's zich beleedigd en als liberalen stelden en handhaafden zij den eisch van politieke homogeniteit der redaktie. ‘Uitgestooten’ werd hijzelf en losgelaten werd Potgieter, niet omdat zij als litteratoren minder hoog werden gesteld, noch zelfs omdat zij als redakteuren hadden te kort geschoten, maar zoo niet enkel dan toch voornamelijk omdat zij als liberalen | |
[pagina 184]
| |
waren gewogen en te licht bevonden. Op Potgieters politieke meeningen had dit, ook in den vervolge, geen invloed: hij bleef het ‘overijsselsche patriottenkind’, zijn vorming was ook in dit opzicht voltooid. Anders bij Huet: hij, de zooveel jongere, verkeerde nog in veelzijdige ontwikkeling en was ten opzichte van politieke beginselen en opvattingen nog slechts aan het begin ervan. Wel hield hij zich, blijkens zijn onderhandelingen met de Nieuwe Rotterdamsche Courant, voor liberaal, evenzeer als hij er om zijn vrijzinnige theologische opvattingen voor gehouden wérd, maar feitelijk was hij het slechts voorzoover hij zich op weg bevond het te worden en voorzoover hij het was mocht het de vraag zijn of hij het zou blijven. Zijn geestelijke groei, die hem van de theologie in de litteratuur had gevoerd, was een kritische orienteering gebleken, die hem achtereenvolgens de kerk den rug deed toekeeren en voor de meeste vaderlandsche letterkundigen den neus deed ophalen; zijn arbeidsveld uitbreidend, was hij begonnen zich met de politici bezig te houden, gereed de geschiedschrijvers tevens aan den tand te voelen. Voorshands zou hij hen als belletrist beoordeelen, maar zoo weinig lag het in zijn aard zich in zijn kritische belangstelling te beperken - en zoo weinig tevens rekende hij zich dit door collegiale welvoegelijkheid voorgeschreven - dat zijn aanvangsproef van litterair-politieken aard meteen een aanloop tot zuiver-staatkundige beschouwing en beginselverklaring was gebleken; ja zelfs op een scherpe terechtwijzing van den liberalen leider was uitgeloopen, die tevens hemzelven op 't stuk van de ‘demokratie’ reeds met het toonaangevende liberalisme in disharmonie bracht. Zooals zijn litteraire studie een toetsing van eigen smaak, zijn theologisch onderzoek een herziening van eigen inzichten had beteekend, zoo kon het moeielijk uitblijven of zijn versche bemoeiingen moesten een bewustwording en herziening zijner aanvankelijke politieke neigingen en opvattingen ten gevolge hebben; de hinderpalen aan de openbaarmaking der resultaten van dit proces in den weg gelegd, waren minder geschikt om het in zijn eenmaal aangevangen loop te stuiten, dan wel te verhaasten in zijn gedwongen verborgenheid. - Standpunten waren voor hem geen aanwijzingen voor duurzame vestiging, maar pleisterplaatsen waar hij zich voorbereidde tot het bereiken van hooger uitzichtspunten. ‘In andere personen is het misschien verdienstelijk levenslang getrouw te blijven aan die inzigten in wetenschap of staatkunde, welke zij hunne | |
[pagina 185]
| |
beginselen noemen. In mij zou dat geene verdienste zijn. Want ik hecht zoo weinig waarde aan de eene meening boven de andere, beider verschil is in mijn schatting zoo betrekkelijk, dat een geringe aanleiding voldoende is om mij de eene boven de andere te doen verkiezen. Doch tevens gevoel ik, dat welke meening men ook toegedaan zij, men zich daarvoor desnoods alles behoort te getroosten...’ Een man van beginselen dus, al is hij het niet altijd van dezelfde: eenige regels verder wraakt hij den aandrang van Potgieter om tot zijn vroeger leven en opvattingen terug te keeren als een poging om hem te doen ‘vervallen tot die soort van beginselloosheid’, welke hem ‘onbestaanbaar schijnt met waardigheid en karakter’. Een die daarbij tegelijkertijd protest aanteekent tegen het vermoeden als zou zijn veranderlijkheid van inzicht aan oppervlakkigheid of lichtzinnigheid geweten moeten worden: ‘zal mijn leven niet een failure blijken den behoor ik het bewijs te leveren, dat het niet door grillen of luimen, maar door een zelfstandig inzicht bestuurd wordt.’ Een scepticus wat den inhoud en tevens - zooals hij op dezen tijd van omstreeks '65 terugziend, zich betitelt - een ‘fanaticus’ wat de drijfkracht zijner beginselen betreft. Geenszins iemand van gevestigde meeningen - zij schijnen slechts aan hem te hangen veeleer dan dat hij hare aanhanger is - maar tegenover wie hij zich, zoolang ze zijn zelfstandig toegekende voorkeur verdienen, ten volle van de zwaarste plichten der gastvrijheid kwijt. Van dien voorkeur uitgesloten zijn de opinies die algemeen in trek zijn: in een brief van veertien dagen later (26 Oct. '69) hooren wij hem verklaren: ...‘Datgene wat mij interesseert (de keerzijde van algemeen aangenomen opinies te bestudeeren, die keerzijde in het licht te stellen, en aan den vorm waarin ik dit doe, de meest mogelijke zorg te besteden) is eene liefhebberij, welke de meeste menschen koel moet laten en mij in de verdenking van onhartelijkheid moet brengen’... Het wordt gezegd als instemming met de bewering zijner vrouw: dat hij niet van de menschen houdt; het licht feitelijk slechts toe waarom zij niet houden van hem en waarom het voor hem ‘weggelegd schijnt te zijn aan beide zijden der linie de menschen boos te maken’. Begonnen met in 't openbaar aan hun zoo niet dierbaarste dan toch voor eerbiedwaardigst gehouden meeningen, de theologische, in plaats van zijne hartelijkheid zijne kritiek te spendeeren en zijn naasten aldus bejegenend alsof ook zij sceptici waren, heeft hij velen hunner als fanatici tegen zich in 't harnas gejaagd | |
[pagina 186]
| |
en is hij door de miskennning zijner goede bedoelingen langzamerhand toegankelijk geworden voor zooal niet reeds vervallen tot de gematigde misantropie, die hem aanvankelijk geheel vreemd was. Volgens Quack - na Potgieter de vriend, die het intiemst, althans het minst gereserveerd met hem heeft omgegaan - was hij, nog in het begin van zijn theologischen strijd, omstreeks '60 ‘nooit zwartgallig of bitter... Hij haatte de zonde maar de zondaren had hij soms lief’. ‘Veel behoefte aan liefde en vriendschap’ gevoelend, had hij den weg ingeslagen waarop hij ze het zekerst mis moest loopen; en zich op zijn beurt te vervreemden van de menschen ondervond hij alras als de noodzakelijkheid om zich tegen hen te verharden. ‘Een ingeboren knoop van baloorigheid’ schrijft Prof. Verwey hem toe, inderhaast hiermede iets doorhakkend wat ontward behoorde te worden. Wij zouden liever zeggen: een aangeboren scherpzinnigheid en moed, en een daarmee verworven hooghartigheid die onder invloed van bittere ontgoochelingen op lateren leeftijd niet zelden tot uiting komt in onwil en laatdunkendheid. Men zou zijn aanleg en vroegere omstandigheden beter moeten kennen om een gedétailleerd beeld van zijn ontwikkeling te kunnen ontwerpen. Moest men haar zoo kort mogelijk kenschetsen, het zou kunnen heeten: een verzuurd idealisme. Was hij door zijn wantrouwen tegen algemeene opinies geraakt tot een zekère algemeene geringschatting van de menschen, eenmaal tot dezen twijfel aan hun idealisme gekomen moest hij er licht toe vervallen zijn désillusie omtrent hunne handelingen om te zetten in vooringenomenheid tegen hunne meeningen; met deze uitwerking van zijn strijd - waarin hij zoo kwetsbaar was door zijn onbemiddeldheid - valt rekening te houden, wil men den invloed niet onderschatten van het conflikt met zijn mederedakteuren, behoorend tot den kleinen kring van meest oude vrienden en kennissen tot welke hij zijn genegenheid was gaan beperken. - Blijkens zijn geringe aanhankelijkheid aan eenig idee in 't bijzonder, niet enkel omdat het ‘algemeen’ door zijn verspreiding maar tevens voorzoover het dit was om zijn inhoud, kenmerkte hij zich niet alleen door een individualistischen maar tevens door een praktischen veeleer dan door een theoretischen aanleg. Het liberalisme was in zijn dagen een ‘algemeen aangenomen opinie’, dus kon het niet ontkomen aan zijn lust er de ‘keerzijde’ van te ‘bestuderen’; intusschen voorzoover het een algemeen idee, speciaal dat van ‘vrijheid’ belichaamde, borg | |
[pagina 187]
| |
deze studie weinig gevaar in zich hem begeerig te maken naar het volgen van andere politieke richtingen, wier algemeenheden evenmin een ‘keerzijde’ misten. Het liberalisme dat hem tot steun of tot bestrijding kon prikkelen was veeleer het bijzondere, concrete stel van politieke en ekonomische eischen, dat zijn vertegenwoordigers voor ons land wilden verwerkelijken: maar ook dit bood hem niet veel houvast voor afbraak of opbouw, want in deze dagen wenschten de liberalen weinig anders dan te behouden wat de conservatievenzelve, nu het er eenmaal was, nauwelijks wenschten te missen, te minder daar zij het waren die de liberale eischen voor een belangrijk deel op hunne minder leerstellige en meer praktische manier tot uitvoering hadden gebracht. Het liberalisme hetwelk hem in werkelijkheid uit zijn tent lokte, dat waren de liberalen in levenden lijve en in hunne gedragingen. Daarin vond hij de werkelijke motieven in plaats van de beweerde ‘beginselen’; de leer kon bij hem niet meer gelden dan het leven zoomin als het kunstwerk meer waard kon zijn dan zijn maker, door zijn talent niet alleen maar mede door zijn overige eigenaardigheden. En het waren in de politiek natuurlijk niet de gewone partijgangers, de bij- en de meeloopers, maar de leiders, die de richting aangaven en wier praktijk haren aard en waarde bepaalde. Met zulke voorgangers nu, kwam hij, toen zijn belangstelling zich uit ging strekken naar de ‘politici en historici’ (destijds bij voorkeur van politieke en diplomatieke geschiedenis) in botsing tijdens het Gids-conflikt, waarbij Potgieter en hij, weigerend te voldoen aan een exclusief-liberalen eisch, als te kort schietende liberalen aan den dijk werden gezet: met Buys en Vissering inzonderheid, de wetenschappelijke vertegenwoordigers bij uitnemendheid der binnenlandsche liberale politiek en ekonomie, met Veth, een sterke steunpilaar van het liberale koloniale program - met de verpersoonlijkingen van het liberalisme, als leer en als partij. Deze inwijding van den student in het praktische liberalisme was wel geschikt hem grondig te ontgroenen. Zij verhaastte den groei der kiemen van opstand die reeds in zijn ‘quasi-politieke’ artikel zijn te konstateeren, aanvangend met Groen, den reaktionair, in bescherming te nemen, eindigend met Thorbecke in beschuldiging te stellen wegens verloochening der ‘volkssouvereiniteit’: zijn onvoldaanheid met, zijn reeds ingetreden ‘baloorigheid’ tegen de liberalen vond uiting in een anti-liberale voorkeur zoowel van conservatieven als van radikalen aard. Ook hier als enfant terrible | |
[pagina 188]
| |
optredend bracht hij slechts aan het licht wat er aan ontbindingsfaktoren sluimerde in de liberale partij zelve: een geest van voldaanheid die weldra als militante behoudzucht de grens tusschen liberalen en konservatieven zou verdoezelen zoo niet uitwisschen, waartegenover een van onbevredigdheid, die binnenkort als aankondiger der radikale partij zijn aanloop zou nemen naar kiesrechtuitbreiding en ‘sociale politiek’. Wat in de partij op den duur niet bijeen kon blijven, maar dank zij een uiterst los en rekbaar organisatorisch verband er voorshands onsamenhangend en in voortdurende disharmonie bleef samenhokken, dat meende Huet harmonisch in eigen persoon te kunnen vereenigen. Paradoxaal - zooals hij het in de letteren soms was uit overdrijving van pikanterie - kondigde drie jaar later de scepticus (die nu evenwel ‘niet langer fanaticus wilde zijn’) zich bij zijn officieele intrede in de politiek aan als ‘konservatieve radikaal’.
* * *
Gedurende die jaren liet hij weinig van zich hooren; sedert het begin van '66 tegen een hoog salaris behalve des Zondags geheel in beslag genomen door de courant der Enschedés, had hij er nauwelijks vrijen tijd voor; in onmin met den Gids miste hij er tevens de geschikste gelegenheid toe. Wat hij publiceerde bewees naar zijn kwaliteit dat de leeuw in hem wel gekooid maar het tegendeel van getemd was: het ‘Ongevraagd Advies’, waarmee hij optrad tegen Réville naar aanleiding van diens aanval op den uit de kerk getreden Allard Pierson, de ridiculiseering in ‘Ernst of Kortswijl?’ van ‘Klaasje Zevenster’, waarbij de grijze haren van den auteur minder dan ooit geëerbiedigd werden, de uitkleeding van Ten Kate's ‘Schepping’, waren blijken van een kritischen zin, meedoogenloozer dan ooit, veeleer dan voortgezette pogingen om in 't gevlei te komen bij de behoeften van ‘hart en gemoed’ der lezers. - Bijna niemand dan Potgieter mag hebben geweten dat deze uitingen van toenemende ontevredenheid met het geestelijke leven ten onzent, gelijken tred hielden met des schrijvers stijgenden weerzin in zijn journalistieken werkkring en zijn maatschappelijke positie. Eenig opzien baarde dan ook het bericht in het begin van '68, dat hij zich als redakteur verbonden had aan den - tot dusver liberaal geredigeerden - Java-Bode te Batavia. Nauwelijks had hij daar - den 1ste | |
[pagina 189]
| |
Juli - zijn betrekking aanvaard of het lekte uit dat hij, voor liberaal gehouden, zijn overtocht had laten bekostigen door het conservatieve ministerie hier te lande. De verontwaardiging wies nog aan toen eenige maanden na hare aftreding de nieuwe, liberale minister van kolonien, de Waal, aan de Kamer de stukken overlegde, waaruit bleek dat hij deze vergoeding had ontvangen voor de aanvaarding eener opdracht van den vorigen minister Hasselman, om - zooals diens voordracht ervan aan den koning luidde -: ‘...na zich ook in Indië met de journalistiek van nabij te hebben bekend gemaakt, het indische bestuur te dienen van consideratien en advies omtrent de vraag: Welke maatregelen daar te lande van bestuurswege worden vereischt tot breideling van de uitspattingen der drukpers, zonder de vrijheid om zijne gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te deelen meer te belemmeren dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt.’ Ziedaar de zakelijke kern van het Geval. Eenmaal aan 't rollen gebracht heeft zij zich ombolsterd met zooveel kritiek en polemiek dat zij is aangewassen tot een lawine vol ontwortelde sympathieën, bemodderende beschuldigingen en steenigende rotsblokken.
* * *
Er is een kwestie die vóór alles oplossing vergt, voorzoover mogelijk in plaats van door beschouwingen, door feiten: is Huet van beginselen veranderd omdat hij er profijt in zag; heeft hij zich verkocht? ‘Geen gave persoonlijkheid’ te zijn geweest, zooals Prof. Colenbrander hem aanwrijft, zou afdoend gestaafd zijn door het bewijs dat deze vraag toestemmend beantwoord moet worden; aan beweringen daaromtrent heeft het indertijd niet ontbroken... Wat hield de bekeering van Huet - zoo het er eene was - wat zijn overgang van de ‘liberale’ tot de ‘conservatieve’ richting hoofdzakelijk in; wat was hare algemeene strekking ten opzichte van de koloniale politiek, waarmee hij zich voortaan als redakteur van een indisch blad bij voorkeur zou moeten bezighouden? Deze, dat hij zich voor het behoud van het kultuurstelsel verklaarde, althans tegen de opheffing ervan zoo als deze door de voorstanders van ‘Vrije-Arbeid’ werd verlangd: dit koloniale was van alle verschilpunten tusschen liberalen en conservatieven - omtrent de binnenlandsche waarvan Buys zich in zijn ‘Donkere Dagen’ zoo sceptisch had uit- | |
[pagina 190]
| |
gelaten - niet alleen het verreweg belangrijkste maar tevens het eenige scherp omschrevene. Het is niet waarschijnlijk dat Huet zich in 't verleden met dit eenigszins exotische veel meer dan met de interne politieke en ekonomische vraagstukken heeft beziggehouden. Wat zijn aandacht erop kan hebben gevestigd, wat waarschijnlijk zijn belangstelling erin heeft gewekt, zijn de geruchtmakende discussies over de Kultuurwet van Fransen van de Putte, ten vorigen jare ('66) in de Tweede Kamer gehouden, welke tot den val van diens ministerie hadden geleid. Zij kunnen ertoe hebben bijgedragen om hem een overtuiging te doen vormen en mochten zij een vroegere opvatting hebben gewijzigd, dan bevond hij zich hier in het eerbare gezelschap van de acht liberale kamerleden, onder wie niemand minder dan Thorbecke zelf, die door hun votum genoemd wetsvoorstel en daarmede het ministerie hadden doen vallen. Maar, versch gevormd of bekeerd, Huet was ‘behouder’ in de belangrijkste kwestie die liberalen en konservatieven scheidde, was in dit opzicht aanhanger van dat konservatieve ministerie Van Zuylen-Heemskerk dat door het aftreden van Fransen van de Putte aan 't roer was gekomen, was in deze kardinale kwestie partijganger van het indische gouvernement - vóór hij in aanraking kwam met één dezer machten en zich in de gelegenheid zag gesteld er munt uit te slaan. Den 18den Dec. 1867 schrijft Multatuli hem een brief in antwoord op zijn ‘vragen’ in verband met zijn eventueelen indischen werkkring; de eerste betreft zijn ‘program’: ... ‘Ik schreef sedert dagen aan een stuk... daarin zult ge vinden wat ik in de koloniale kwesties van den dag voor waarheid houd, en dat komt geloof ik vrij wel overeen met uw program.’ We zien hieruit - Dr. Tielrooy wees hierop reedsGa naar voetnoot1) - dat Dekker overeenstemming konstateert tusschen zijn eigen anti-Vrije-Arbeids-ideën die hij bezig is te ontvouwen in het geschrift, dat later zou verschijnen onder den titel: ‘Nog eens Vrije-Arbeid’, en de denkbeelden, hem daarover door Huet voorgelegd. Uit zijn volgende antwoorden blijkt bovendien welke informaties Huet verder bij hem trachtte in te winnen en dit des te duidelijker omdat hij deze in hun oorspronkelijken vorm herhaalt: ‘Mannen in Nederland, die zich zullen interesseeren voor uw program? Ik denk ja...’ Voorts: ‘Zoodra ik in den Haag ben, zal ik u en mij... in regtstreeksche | |
[pagina 191]
| |
aanraking brengen met den focus van 't behoud, dat ook dát gedeelte van uw program moet aannemen, waar ge van hervormingen spreekt...’ En daarna: ‘Kan er in Indie zulk een courant geschreven worden (d.i. volgens uw program)? Dit is een gewetensvraag...’ Het program van Huet, dat behoud wil van het bestaande stelsel en dit door hervormingen wil verbeteren, was dus gereed vóór hij eraan dacht met de regeering in aanraking te komen; het was op het nippertje, want er blijkt uit denzelfden brief van Dekker dat het voor deze de aanleiding wordt om die aanraking tot stand te brengen. Voor Huet was er alle reden om op Dekkers aanbod, in anderen vorm in diens brief herhaald, in te gaan; hij kon ze putten uit dit schrijven zelf. De vooruitzichten toch om met zulk een program in den Oost opgang te maken, zich een aanhang te werven, zijn volgens Dekker niet bijzonder gunstig. De ‘gewetensvraag’ ontlokt hem de opmerking, die voor Huet als een verzuchting moet hebben geklonken: ‘Over het geheel is een onrijpe, jongensachtige maatschappij als die der... Javasche hoofdplaatsers, slechts gediend met vinnige, piquante oppositie (de makkelijkste schrijverij)’.... ‘Eene richting volgen?’ luidt de laatste vraag van Huet, waarvan de beteekenis gecompleteerd wordt door Dekkers antwoord: ‘Ik spreek nu niet van uw talent en geweten, maar van mogelijkheid om te slagen als onderneming. - Zie dat zal moeilijk zijn! Uw taak zou de zwaarste zijn, die er is, wijl ge conscientieus de waarheid zoudt willen zeggen, en misschien zoudt ge in gewildheid te kort schieten bij den eersten den besten die in stelselmatige oppositie deed...’ Huet kon en, blijkens zijn formuleering, heeft voorzien dat het met zijn oppositie tegen de heerschende oppositie in den Oost niet van een leien dakje zou gaan. Hij had zich omtrent de overwegend belangrijke koloniale kwestie een overtuiging gevormd waarvan voorshands de duidelijkste hoedanigheid was dat zij hem en het aan zijn leiding toe te vertrouwen blad niet de lichtste taak oplegde; hij vond zich door deze lastige overtuiging weder tegenover een meerderheid gesteld, wier sterkte in getal en middelen hij door talent en ijver onschadelijk moest maken; gemak en gewin zouden beter gediend zijn geweest met de tegengestelde inzichten. Maar hij heeft misschien niet verwacht dat zijn opvattingen hem als redakteur zoo gemakkelijk in moeilijkheid konden brengen als Dekker zeide te voorzien. Hij zag zich gesteld nu voor de keus tus- | |
[pagina 192]
| |
schen een werkkring waarvan hij beu was om vele redenen, weliswaar, maar waardoor zijn stoffelijk bestaan althans ruim verzekerd werd, en een waardoor dit opnieuw werd bedreigd. Na jaren sukkelens wegens het verlies van oude overtuigingen openden de nieuw verworvene hem blijkens Dekkers ontmoedigende beschouwingen het voorland van andere jaren tobbens. ‘Hebt gij eenige zekerheid que l'on (is uw on solide) qu'on ne vous plantera pas là? Dat ge ook in dat geval, op Batavia, na eenig tobben, wel teregt zoudt komen, weet ik wel. Maar ge gaat er niet heen om te tobben.’ Deze verzekering moet Huet weinig geruststellend geklonken hebben: zijn adressant zelf was een voorbeeld van het gevaar dat men ondanks alle tobben niet terecht kwam. Het kan niet anders of het lot van Multatuli, met wien hij sedert eenigen tijd druk correspondeerde, moet in dit kritieke tijdperk van invloed zijn geweest op zijn handelingen: nimmer te voren was diens toestand zoo ondragelijk geweest als nu: langs den Rijn zwervend, bijna zonder middelen van bestaan, niet in staat zijn vrouw, die in Italië ziek was geworden, eenige hulp te bieden, noch voor de opvoeding zijner kinderen zorg te dragen: - ziedaar wat er terecht kon komen van een man van talent, die te weinig rekening had gehouden met het ‘dagelijksche’. Is het te verwonderen, dat Huet, in de laatste maanden met dit afschrikwekkende voorbeeld bijna dagelijks voor oogen, naar middelen heeft uitgezien om zijn huisgezin te vrijwaren voor een dergelijke misère? Zijn eigen materieele positie was zoo hachelijk dat zij er maar al te licht de inleiding toe kon worden: uit zijn correspondentie met Potgieter blijkt dat hij in 't bezit was van f 3000 en het dubbele noodig had voor zijn uitrusting en overtocht; de uitgever der courant, waaraan hij zich stond te verbinden, waarborgde hem niets dan de uitbetaling van zijn traktement, niet eer dan hij in funktie trad en niet langer dan hij haar uitoefende, volgens het aangeboden kontrakt voorshands gedurende niet meer dan een jaar. Waarop kon hij rekenen, waarop mocht hij hopen wanneer hij een schadepost bleek voor zijn nieuwen patroon? Zijn anti-liberale opvattingen, wanneer zij in den Oost hem een blok aan 't been waren geworden, maakten hem hier te lande bij de enkele kapitaalkrachtige persorganen even onmogelijk als ginder. Bezig zijn oude schepen bij de ‘Opregte’ te verbranden, moet de wenk dat hij op een zeer onzekeren nieuwen bodem zee ging kiezen hem te ernstiger getroffen hebben, waar zij van een verongelukte uitging. - In ver- | |
[pagina 193]
| |
schillende richting zien we hem dan ook van nu af aan pogingen aanwenden om zijne zwakke positie te versterken.
* * *
Dekker, die de vrees voor schipbreuk lijden bij hem had versterkt, wees hem tegelijkertijd op iets dat hem als reddingsboei zou kunnen dienen: hij stelde voor en slaagde er weldra in, hem kennis te doen maken met den oud-minister en vroegeren gouverneur-generaal Rochussen, lid van de Tweede Kamer en schoonvader van een neef van den minister van Zuylen. Kort na de ontvangst van den geciteerden brief, op een der Kerstdagen van '67 werd Huet door deze ontvangen; waar het onderhoud voorloopig toe leidde, leeren wij uit het, 3 Januari 1868 gedateerde dokument, door Prof. Colenbrander aan 't licht gebracht en gebezigd als grondslag voor zijn kort maar geweldig requisitoir. Hij deelt mede lang te hebben gewacht alvorens het openbaar te maken; en ook nu nog neemt hij er den tijd toe. De lezers, mits zij op hunne beurt geen haast hebben met de verrassing in kennis te worden gesteld, zullen zich daarover wellicht niet onvoorwaardelijk beklagen. De glimlach of het gelach dat zijn omstandige inleiding aanvankelijk bij hen op mag wekken, komt geheel voor rekening van Prof. Verwey, wiens ‘op magistertoon voorgedragen’ beschouwing omtrent het ‘geheele gemoedsverkeer’ tusschen Potgieter en Huet tot uitgangspunt wordt gekozen voor eene ironische terechtstelling, waarbij het slachtoffer, in onderscheid met de snelle executie van Huet, à petit feu wordt behandeld. De uitgever der brieven, na te hebben beweerd dat er aan genoemd verkeer ‘zooals dit voortloopt tusschen de bedding van gebeurtenissen en denkbeelden, niets te verklaren valt’, gaat voort: ‘Integendeel verklaart alles wat van zoodanige uiting [des gemoeds] erin voorkomt, diezelfde denkbeelden en gebeurtenissen voorzoover wij ze onvolkomen kenden’. Prof. Colenbrander leest hieruit, na een nauwkeurig taalkundig onderzoek, dat ‘wanneer men dit gemoedsverkeer maar geheel doorvoelt, men de gebeurtenissen vanzelf kent.’ Geen wonder dat hij zich verbaast over dit resultaat zijner interpretatie van Verwey's (voorzoover duidelijk, zeer betwistbare) tekst: | |
[pagina 194]
| |
‘In den mond van een hoogleeraar een zonderlinge verklaring. Zij stelt divinatie in plaats van eruditie. Wij schoolvossen onder elkaar hechten nogal veel aan deze laatste. Dat de dichter meer voor de divinatie gevoelt is dichters recht; maar de dichters als zij niet anders zijn dan dat, laten zich in den regel niet over de beste wijze van uitgeven van historische teksten uit...’ Zoo moduleert hij genoegelijk naar een door hem ontdekten brief, de ‘historische tekst’ die over de verborgenheden der verhouding van Huet tot... verschillende betrokkenen bij de ‘Hasselmanzaak’ het licht zal verspreiden dat Verwey door zijn kennis van het gemoedsverkeer tusschen Huet en Potgieter heet te bezitten. Maar ten slotte meer tot eigen genoegen, vreezen wij, dan ten pleiziere van de lezers: met dit absurde gegeven hen een paar pagina's lang te vermaken, schijnt ons een te krasse opgaaf voor zijn satyrisch talent te zijn geweest. Een van Huets artikelen hoorden wij hem veroordeelen als ‘rammelend van geforceerde geestigheid’, een ander als ‘druipend van zelfbehagen: - hij had nu een schoone gelegenheid te toonen hoe het eigenlijk behoort en blijkt het enkel een weinig minder erg te maken door ‘mit wenig Witz und viel Behagen’ zoo langdurig om zijn vondst heen te draaien. ...‘De heer Verwey heeft dan ook omtrent de ware toedracht der Hasselmanzaak ongetwijfeld alle licht - al onthoudt hij het ons - verkregen; het kan niet anders of hij zou immers zijn formule ondeugdelijk hebben bevonden en ze daarna niet als proefhoudend hebben aangeboden. Ik buig mij gaarne voor het wonder dat te Noordwijk moet zijn geschied, doch daar mijzelven zulke genade nooit overkomt, meen ik, die op zekerheid al even veel prijs stel als de heer Verwey, met ondichterlijke methodes tot benadering der waarheid te moeten voortvaren. Die methodes hebben mij geleerd...’ enfin, dat men van zooveel mogelijk bronnen moet gebruik maken, ze nauwkeurig moet onderzoeken en met elkander vergelijken etc.: scherts die in al haar zwaarte op hem zelven terug kan vallen als hij blijken mocht de ermee aangelengde wijsheden, aan den tot hoogleeraar benoemden dichter voorgehouden, in dit geval zelf vrij gebrekkig in praktijk gebracht en ondanks zijn secure, ondichterlijke methode een aan het duister ontlokte uil voor een valk te hebben aangezien. ‘La pièce’, dat na de lange proloog tot opvoering komt, is een brief van Huet aan Groen van Prinsterer, aan wien hij mededeeling doet van zijn voornemen om de redaktie van den Java-Bode te aan- | |
[pagina 195]
| |
vaarden en van zijn voorbereidende maatregelen om via Van Zuylen met den minister van kolonien, Hasselman, in aanraking te komen. Aan Rochussen heeft hij schriftelijk gevraagd hem ‘met een dier twee ministers, bij voorbeeld met den Graaf van Zuylen een onderhoud te bezorgen’; tot Groen richt hij nu het verzoek om steun en aanbeveling bij genoemden minister. Wat hij het liefst van de regeering zou wenschen: ‘een ter beschikking-stelling van den Gouverneur-Generaal, met wachtgeld’, daarop is weinig uitzicht; beter kans schijnt er, dat hem ‘uit de post der onvoorziene uitgaven een subsidie verstrekt’ wordt. Zijn poging om van dit ministerie in een of anderen vorm steun te ontvangen, motiveert hij aldus: ‘In een vertrouwelijk onderhoudt heb ik den heer Rochussen gevraagd of het tegenwoordige gouvernement, dat zich mijns inziens in een goede rigting beweegt en eene toekomst heeft, er prijs op zou stellen, dat althans één (op dit oogenblik het voornaamste) der te Batavia verschijnende bladen, op hield stelselmatig oppositie te voeren, en zoo ja, of er in dat geval mogelijkheid zou bestaan, mij niet geheel en al à la merci te laten van een uitgever, die wellicht beginnen zou met mij verwonderd aan te zien, en nog zou moeten leeren vertrouwen in mij te stellen.’ De hulp van Groen, aldus geeft hij ten slotte te verstaan is voor hem zeer wenschelijk omdat hij met het oog op het ‘definitieve’ en voor hem ‘gewichtige besluit’ dat hij ‘zeer spoedig’ zal moeten nemen ‘er groot belang bij heeft van meer dan ééne zijde op een denkbeeld te zien aandringen (regeneratie der journalistiek in gouvernementeele rigting) dat mij wel practisch en urgent toeschijnt, doch niettemin ligtelijk ter wille van andere staatsbeslommeringen uit het oog zou kunnen verloren worden.’ Het is goed dat Prof. Colenbrander dezen brief openbaar heeft gemaakt: hij leert ons met zekerheid wat de aanloop is geweest tot de overeenkomst ten aanzien van den vrijen overtocht. Minder goed schijnen ons de conclusies die hij uit haar trekt: hij ‘vreest’ dat zij ‘beslissend’ is: ‘Huet is door het gouvernement of de conservatieve partij niet aangezocht, maar heeft zichzelf ten dringendste aangeboden voor de taak der omloodsing van de Java-Bode “in gouvernementeeele rigting”.’ Deze voorstelling zou tot misverstand kunnen leiden: zij veroorlooft een ander dan het juiste verband te leggen tusschen Huets verzoek om den steun der regeering en zijn voornemen der ‘omloodsing’. In den brief aan Groen gaat aan de mededeeling omtrent het ‘vertrouwelijk onderhoud’, waarin de schrijver zich zoo gunstig | |
[pagina 196]
| |
over de konservatieve regeering uitlaat, deze nog belangrijkere verklaring vooraf: ‘Daar ik in de koloniale kwestie (voorzoover het een leek betaamt over zulke zaken mee te spreken) zeer bepaald een voorstander van het kultuurstelsel ben of het althans er voor houd, dat het liberale systeem van laissez-faire nergens minder vatbaar is voor toepassing dan in Indië, heb ik niet geschroomd gebruik te maken van eene mij aangeboden gelegenheid om in relatie te komen met den heer Rochussen.’ In overeenstemming met wat hij een paar weken te voren aan Dekker mededeelde omtrent zijn ‘program’, begint hij dus met zich tot aanhanger van de koloniale politiek der regeering te verklaren - ‘of althans’ als tegenstander van de liberale richting. Maar tevens erkent hij ‘een leek’ te zijn in deze kwestie; geheel zéker van zijn zaak is hij nog niet en, zooals uit latere brieven aan Potgieter blijkt, niet voornemens om de ‘omloodsing’ van stonde af aan te gaan voltrekken; de tijd, de mate, de wijze daarvan, wil hij doen afhangen van de indrukken, die hij zal ontvangen in de voor hem zoo vreemde omgeving. Uit kracht nu van de door hem aangenomen hooge waarschijnlijkheid dat zijn oude zullen worden bevestigd, meldt hij zich aan om steun bij de overeenkomstig gezinde regeering. Juist dat hij zich - te voren onbekend als aanhanger van sommige konservatieve meeningen - aanbood om op zijn beurt de destijds in de verdrukking zijnde regeering te steunen, maakt zijn positie veel zuiverder dan wanneer hij - te boek staand als liberaal - ingegaan ware op een overeenkomstig aanbod van de regeering of van de conservatieve partij. Dit zou naar omkooping geroken hebben, terwijl er nu enkel sprake kon zijn van een verzekering, bij een bondgenoot gesloten tegen eventueele schade, opgeloopen in dienst van gemeenschappelijke belangen: een voorzorgsmaatregel, enkel ‘beslissend’ voor Huets voorzichtigheid. Beslissend ook - omdat er duidelijk uit blijkt, hoeveel er aan die voorzichtigheid ontbrak. Want zichzelven een leek schattend ten opzichte van koloniale vraagstukken, stelde hij zich bloot aan het gevaar van subsidie te hebben ontvangen in verband met een houding die hij bij een door hemzelven niet voor onmogelijk gehouden verandering van inzicht als eerlijk man zou moeten prijsgeven; vandaag haar bondgenoot, kon hij morgen zich verplicht zien eene regeering te bestrijden, die hij wegens de van haar ontvangen financieele hulp geneigd moest blijven te steunen. Niet, intusschen, dezen moreelen tweestrijd geriskeerd te hebben is ‘beslissend’ voor de ‘gaafheid’ van karakter, | |
[pagina 197]
| |
die Prof. Colenbrander hem ontzegt, maar de uitslag ervan had het kunnen worden. De kriticus legt het zwaartepunt zijner beschuldiging evenwel ergens anders: zijn grief is niet dat hij de konservatieve regeering wellicht een kat in den zak deed koopen, maar dat hij dit den uitgever van den Java-Bode met zekerheid en welbewust deed. Huet, aldus luidt de beschuldiging, heeft zich aangeboden voor de ‘omloodsing’ van genoemde courant ...‘bij de volle wetenschap dat van Dorp, die evenals alle Indische dagbladeigenaars van die dagen in de anti-gouvernementeele rigting heil en voordeel zag, hem liet uitkomen om zijn reputatie van niets ontziend radikaal.’ Is u daar wel zeker van? heeft Dr. Tielrooy den professor gevraagd - tot dusver, in 't openbaar althans - zonder vrucht. Inderdaad, waar mag deze zijn ‘volle wetenschap’ omtrent Van Dorps motieven hebben opgedaan? Toch niet bij Huet? Deze zien wij immers hier in den brief aan Groen konstateeren hoe er aan zijn wetenschap daaromtrent juist de volheid ontbreekt. Wanneer Van Dorp ging bemerken dat zijn nieuwe redakteur niet, zooals in zijn blad gebruikelijk was, stelselmatig oppositie voerde tegen het indische gouvernement, dan zou hij ‘wellicht’ beginnen met zich daarover te verwonderen: - had hij hem uitdrukkelijk aangeworven als zulk een opposant dan zou hij zich - moest Huet veronderstellen niet alleen, maar weten - daarover zeker ‘verwonderd’ en niet enkel verbaasd maar geërgerd hebben. De uitgever Van Dorp liet Huet ‘uitkomen om zijn reputatie van niets-ontziend radikaal’ verzekert Prof. Colenbrander. Wat weet hij ervan, uit welke ‘historische tekst’ heeft hij het opgediept? Huet stond bekend als een weinig ontziend kriticus op theologisch en litterair terrein; over binnenlandsche noch koloniale politiek had hij zich in den ‘Gids’ of in de ‘Opregte’ uit mogen laten; maar als redakteur van het tijdschrift had hij zich doen kennen als een uitstekend schrijver, als redakteur van de courant als een bekwaam journalist: was het niet waarschijnlijk dat Van Dorp hem om die waarborgen voor zijn ‘heil en voordeel’ deed uitkomen? - Indien er iets met zekerheid te lezen is uit dezen brief dan is het dit: dat Huet niet wist hoe Van Dorp het op zou nemen als de Java-Bode ‘in gouvernementeele rigting’ werd ‘omgeloodst’. Ook Groen - die geen dichter maar befaamd onderzoeker van historische teksten was - heeft er dit in | |
[pagina 198]
| |
gevonden, anders had hij den schrijver in zijn door Prof. Colenbrander vermeld antwoord niet om zijn ‘exceptioneele oprechtheid’ kunnen prijzen. Huet zou overigens wel exceptioneel onnoozel hebben moeten zijn om voor een zoo laakbaar voornemen als Prof. Colenbrander hem op grond van dit dokument toeschrijft, den bijstand van Groen van Prinsterer te zoeken: - daarvoor was hij bij dezen man, wiens scherpzinnigheid en zuiver karakter hij kende nu juist aan 't rechte kantoor!
* * *
De beschuldiging den uitgever Van Dorp bij de onderhandelingen misleid te hebben vindt haar duplikaat in deze andere: den aftredenden redakteur van Gennep terzelfder gelegenheid bij den neus te hebben gehad. In zijn brief van den 18den November 1868 - hij staat dan sedert den eersten Juli aan het hoofd van den Java-Bode - schrijft Huet aan Potgieter: ‘Op de voorzijde van een der nummers vindt gij een démenti van Van Dorp aan Van der Hoeven. Het is gerigt tegen “een protest” van V. d. H. in de Samarangsche “Locomotief”, hetwelk ik hierbij insluit...’ Prof. Verwey heeft het in een noot opgenomen; het luidt als volgt: ‘Maar wij noemen het een schandelijk misbruik van het vertrouwen des Heeren van Gennep, een man dien geheel Indië met ons hoogacht als een gentilhomme sans peur et sans reproche om zijn aanbiedingen aan te nemen, wanneer men wist dat hij meende die aan een man van zijne beginselen omtrent voegzaamheid en goede trouw te doen. Wij noemen het een misbruik van vertrouwen jegens de ingezetenen van Ned.-Indië de redaktie van den Java-Bode uit handen van den Heer van Gennep te durven overnemen, nadat men zijne handen had doen vullen door een Ministerie dat aan geheel Ned.-Indië een walging en een gruwel was.’ De eerste aanklacht is zoo sterk dat zij de toevoeging van de zwakkere tweede gevoegelijk had kunnen ontberen; zij wint bovendien aan belangwekkendheid wat zij schijnt te verliezen aan waarschijnlijkheid door het vermelde démenti, dat ons den uitgever Van Dorp niet achter Van Gennep maar tegenover hem en naast Huet doet zien. De situatie is intusschen bij uitstek duister en lokt allerlei vermoedens uit: of de uitgever misschien misleid is geworden, in plaats van door Huet, door den scheidenden liberalen redakteur; of Van Gennep wellicht naderhand verloochend werd door den uitgever; of er mogelijk door alle partijen fraude is gepleegd, dan wel | |
[pagina 199]
| |
door geen enkele: het zou ook kunnen zijn dat de geheele beschuldiging neerkwam op een misverstand van wien haar uitte: de reeds vóór Huets aankomst te Batavia naar Samarang vertrokken journalist Van der Hoeven. Dit laatste blijkt inderdaad wanneer men zich de moeite geeft, die zich - ten onrechte, dunkt ons - de uitgever der brieven heeft bespaard: kennis te nemen van het genoemde ‘démenti’, dat voorkomt in het nummer van 11 November 1868 van den Java-Bode. Met groote, vette letter gedrukt en onderteekend door Van Dorp, luidt het in hoofdzaak: ‘De heer Busken Huet heeft over het aanvaarden der redaktie van den Java-Bode in het geheel niet onderhandeld met Mr. J. van Gennep. Zoo liep althans dit relletje met een sisser af. Van Gennep heeft zich, natuurlijk niet buiten overleg met Van Dorp, tot den ongenoemden partikulieren korrespondent gewend voor het opsporen niet van een liberalen, maar zooals hij erkent: van een bekwamen opvolger; en de uitgever zelf in zijn opdracht aan den handelskorrespondent Noordendorp, waar hij Van Gennep naar een bekwamen zonder meer liet uitzien, heeft zeker niet expres een liberalen gewenscht; anders zou, bovendien, Noordendorp - in de correspondentie als den ‘rechtschapene’ aangeduid - Huet daarover niet hebben gelaten in het onzekere, waarvan diens schrijven aan Groen getuigt. Huet heeft de risico aanvaard als redakteur een richting in te slaan, waarmede Van Dorp ‘wellicht’ niet of ‘aanvankelijk’ niet ingenomen zou zijn; in 't ergste geval kon hij er dan op rekenen na een jaar kontraktueel ‘op de keien’ van Batavia te worden gezet: eventualiteit, waartegen hij zich zoo goed mogelijk trachtte te dekken. | |
[pagina 200]
| |
Maar - al of niet daarin versterkt door inlichtingen van Noordendorp - hij heeft het zeer wel mogelijk gerekend dat de uitgever er niet rouwig om zou zijn, in zijn blad niet langer ‘stelselmatig oppositie’ tegen het gouvernement te zien gevoerd en het in dit opzicht een uitzondering te zien maken met alle andere konkurreerende bladen: dit strookt met zijn latere inlichtingen aan Potgieter en iets anders aan te nemen zou hem een lichtzinnigheid aanwrijven geheel in strijd met de omzichtigheid die hem overigens in deze aangelegenheid kenmerkt. Zijn journalistieke flair bleek hem op het juiste spoor te hebben gebracht: in denzelfden brief (van 7 Aug. '68) waarin hij, nog slechts enkele weken in funktie, aan Potgieter mededeeling doet van den storm die tegen hem is opgestoken - de beide andere bataviasche bladen, omtrent het feit van den vrijen overtocht ingelicht, trekken woedend op hem los, de machtige Bataviasche Handelsvereeniging boycot zijn blad - kan hij schrijven: ...‘De uitgever van den Java-Bode is op mijne hand, en dat is ook een groot deel van dat publiek, hetwelk wel couranten leest, maar daarin niet schrijft...’ Ook uit geen enkele der volgende brieven komt eenigerlei ontevredenheid of teleurstelling van Van Dorp aan het licht; deze zijn evenwel van minder belang voorzoover hij later ‘geleerd’ zou kunnen hebben in zijn redakteur ‘vertrouwen te stellen’. Uit deze eerste intusschen blijkt duidelijk dat hijzelf niet uitsluitend of zelfs bij voorkeur zijn ‘heil en voordeel’ in de ‘anti-gouvernementeele richting’ heeft gezien. De ‘volle wetenschap’ van het tegendeel behoort enkel aan Prof. Colenbrander. Hij heeft uit Huets brieven aan Potgieter te weinig en uit dien aan Groen veel te veel gehaald. Hij legt zeer ten onrechte in dit vrij onbeteekenende dokument het zwaartepunt van het Geval-Huet. Zijn ‘vrees’ er het ‘beslissende’ bewijs van diens moreele minderwaardigheid of ongaafheid in aan te treffen is niet alleen overdreven maar overbodig: het moge hem - die zich trotsch verklaart op wat Huet heeft gewrocht - eerder dan tot beschaming strekken tot troost. - Die welke wij anderen - dichters of niet - bij eventueele ontdekking onzer overeenkomstige blunders uit dit geval kunnen putten, mag zijn dat ook een officieele historicus niet tegen misvattingen is gevrijwaard en soms onbewust ‘divinatie in plaats van eruditie’ stelt. J. SAKS |
|