| |
| |
| |
Uleken
Van oud en jong (Slot)
XLVIII.
Op 1 December, ruim veertien dagen vroeger dan ze eerst geschikt waren, had het huwelijk plaats. Het was een prachtige najaarsdag, warm als in den zomer, met nog iets van gouden herfsttooi in de kruinen van sommige boomen. Eulalietje zag er keurig uit, met witte handschoenen, lichte kousen en kort rokje, als voor een zomerwandeling. Allewies daarentegen had, ondanks het milde weer, zijn gelen regenmantel en zijn bruine kaplaarzen aangetrokken, omdat hij vond dat het hem zoo goed stond. Hij zag er uit als een echte ‘impermeabelheer’, die ergens naar een paardemarkt gaat, vooral toen hij zijn nieuwe pet opzette, eene met enorme grijze en witte ruiten, die in elkaar versmolten. Uleken en Natsen, heel detfig in 't zwart, met al haar juweelen, leken wel zeer van den goeden ouden tijd naast dat jeugdig en voortvarend echtpaar. Na de kerkelijke inzegening gingen zij chocolade gebruiken met mastellen bij Irma, die hen daartoe uitgenoodigd had. Daar ontvingen zij de gelukwenschen van Marzelien, Fietriene en de heele buurt. Zelfs de oude Brossé kwam hen schalsch feliciteeren, wat Uleken zeer ongepast vond, want dat die oude kerel een echte schurk was, wist ze nu wel met zekerheid; zij had van buren vernomen hoeveel hij opgestreken had om het huisje naast dat van Irma tegen haar op te jagen.
Om tien uur kwam de sjees van Broospèr hen afhalen en zoo reden zij terug naar de Floncke, waar de gansche familie zich op 't boerderijtje om den feestdisch zou vereenigen.
Het ging er vroolijk en luidruchtig toe. De mannen aten en dronken overdadig en de gewaagde grappen waren niet van de lucht. Broospèr, die naast Uleken zat, smolt letterlijk in zijn vet en
| |
| |
zinspeelde nog in weinig bedekte woorden op den ouden tijd, toen hij probeerde Uleken voor zichzelf te veroveren. Die oude herinneringen stemden hem nu tot uitbundige vroolijkheid en hij poogde zelfs nog, onder de tafel, Uleken's knie te pakken.
- ‘Houd ou handen thuis, leuleken bok!’ bromde Uleken, die verontwaardigd van hem wegschoof. Hij lachte vetrood en dronkerig en probeerde 't dan aan de andere zijde met Natsen, die sprak van hem haar hand in het gezicht te slaan.
Reeds tegen half vier begon het schemerig te worden in de ruime, zwartgebalkte keuken, waar zij om den feestdisch zaten. De gezichten blaakten, de oogen stonden waterig. De mannen knoopten hun broekband los, de vrouwen bliezen en lieten de ‘binders’ van haar mutsen naar achter over de schouders waaien. Het was toch ook een ongekend warm weer voor 1 December. Allewies hield zijn arm geslagen om 't middel van Eulalietje, die zat te blozen als een kriek, zalig-glimlachend, met vochtig glinsterende oogen. Door de kleine, groenachtige ruitjes drong den gloed der ondergaande zon, die als een roode bol zonder stralen in de naakte boomgaardkruinen scheen te branden.
Toen merkten plotseling de gasten, met schrik en verbazing, dat Uleken in stilte op haar stoel zat te schreien.
- ‘Wa scheelt er dan?’ vroeg Irma, die vlak tegenover zat.
- ‘'t Pakt mij aan mijn herte!’ zuchtte Uleken. ‘'K hè hier toch zue lange geweund! 'K hè hier voader en moeder weten stirven!’
Haar hoofd knakte voorover, haar gouden oorbellen bibberden heen en weer onder het zenuwachtig schokken van haar schouders. Het werkte aanstekelijk; ook Natsen barstte plotseling in tranen uit en zelfs Irma en Fietriene werden aangedaan en moesten haar zakdoek uithalen. Marzelien, de wijze man, expliceerde op bedaarden toon, dat zulke ontroering onder de gegeven omstandigheden niets anders als natuurlijk en zelfs onvermijdelijk was. Dat heette heimwee, zei hij; een gevoel dat over je kwam als je een bepaalde plek, waar je lange jaren gewoond had, voor goed moest verlaten; en hij haalde een typisch voorbeeld daarvan aan: een oude kennis van hem die van Axpoele naar Vannelaer verhuisde en in dit laatste dorp, dat er toch vlak naast lag, niet aarden kon, alleen maar omdat de hanen er anders kraaiden dan in Axpoele. Marzelien, die veel gegeten en gedronken had, lachte griezelig terwijl hij
| |
| |
dat vertelde; zijn lichte oogen blonken glazig in zijn valen doodshoofdskop; zijn breede mond met groote, gele tanden leek op een kuil, waarin iets gaat verdwijnen. Zijn vroolijkheid werkte aanstekelijk, evenals Uleken's droefheid had gedaan: allen moesten uitbundig schaterlachen om dat grappige verhaal van Marzelien en dat was ten slotte nog een leuk einde aan een stemming, die dreigde storend en treurig te worden.
Uleken was opgestaan en de meeste gasten volgden haar voorbeeld. Zij wilde graag voor donkeren in 't huisje zijn, waar zij nu voor het eerst zou slapen. Broospèr stelde voor haar en Natsen per sjees daarheen te brengen, maar het weer was zoo zacht en mooi; zij zouden maar liever kalmpjes zooverre wandelen, met Irma en Fietriene en Marzelien. Het zou hen allen deugd doen.
Eulalietje stond met Allewies aan 't uiteinde der tafel en de genoodigden kwamen afscheid van hen nemen. Hij hield zijn rechterhand om haar middel geslagen. Zij glimlachte, met stralende oogen. Enkele gasten maakten gewaagde zinspelingen.
- ‘Tante, en Natsen,’ zei Eulalietje, ‘'k hope da g' hier nog dikkels zilt komen. Ge zilt altijd stijf wel gekomen zijn.’
- ‘Merci.... merci....’ antwoordde Uleken, ‘moar 't goa winter en slecht weere worden; 't zal wel lente moeten zijn ier da g' ons weere ziet.’
- ‘'K zal mij ne piedesiekel kuepen mee ne schietecar en ou komen afhoalen!’ zei Allewies.
- ‘Oo!... doar 'n zoe 'k mij niet durven in reschieren!’ hoofdschudde Uleken langzaam naar de deur toe gaande.
De gasten moesten hardop lachen. Zij volgden luidruchtig pratend Uleken en Natsen naar de voordeur, in een gestommel van kudde. Marzelien gaf een beschouwing over odemobiels en piedesiekels, die in 't gejoel verloren ging.
Zij waren weg. In de duisterende boerenkeuken viel eensklaps groote stilte. Men hoorde de klok hard tikken. Eulalietje, roerloos aan het uiteinde der tafel, keek hen nog even met haar stralende oogen na.
- ‘Nu zijn w' alliene!’ zei Allewies.
Hij trok haar dicht tegen zich aan. Even draaide hij veroverend aan zijn snorretje en drukte haar een langen, hartstochtelijken zoen op de lippen.
- ‘Kom nu, kom nu,’ streelde hij zacht-dringend.
| |
| |
| |
XLIX.
't Geluk, evenals het ongeluk, schuilt soms in een heel klein hoekje....
Met tegenzin en droefheid, noodgedwongen, omdat het niet anders meer ging, hadden Uleken en Natsen het mooie boerderijtje verlaten, om in het dorp haar verder leven te gaan uitrentenieren. Zonder illuzie, zonder verwachting en vol heimwee waren zij er gekomen; en wat gebeurde nu na slechts luttele dagen? Zij vonden het er heerlijk, zij waren verrukt, opgetogen, in zulke mate, dat ze zichzelven soms haar genoegen en geluk als een verraad tegen haar vroegere leven verweten.
Dat was zeker het nieuwe wat haar zoo verraste. Alles was eensklaps zoo heel anders en zooveel gemakkelijker. Geen vroeg opstaan meer, in ongezellige koude en duisternis; geen slonsig sjouwen met veevoeder en emmers naar de beesten in de stallen; geen zorgen of alles wel gebeurde zooals 't moest; geen tobberijen meer over mesten, ploegen, zaaien, wieden, oogsten; en 's avonds niet die doodsche eenzaamheid, die sombere verlatenheid van 't boerenleven op de verwijderde gehuchten. Er was steeds afwisseling en beweging om haar heen; zij voelden zich nooit vereenzaamd of verlaten; zij hadden, voor het eerst in haar bestaan, een gevoel van gezellige saamhoorigheid met wie om haar heen woonden.
Zij ontwaakten bij het geluid der klokken op den nabijen toren en, na zich netjes aangekleed en haastig een kopje koffie gedronken te hebben, gingen zij samen naar de kerk om er de vroegmis bij te wonen. Dat hoorde zoo bij haar fatsoenlijk rentenierstersleven. Al de renteniers van 't dorpje deden het en daar waren ook steeds de nonnetjes uit het klooster: zwarte, stille verschijningen, in biddende vroomheid neergebogen op haar stoelen. De lichtjes brandden stemmig en geheimenisvol op het hoogaltaar; de priester vouwde en ontvouwde zijn handen en prevelde in stilte; en daarbuiten werd de dag geboren in gedempte geluiden van ontwakende bedrijvigheid. Zij hoorden het getjilp der musschen en de lichte stemmetjes der kinderen, die reeds naar school toe gingen; zij hoorden het klappen van een zweep en het geratel van een kar. Zij hadden honger toen zij uit de kerk terugkwamen en het ontbijt dat Melanie voor haar had klaar gezet was een volmaakte heer- | |
| |
lijkheid. Zoo, dichtbij de warme kachel, die rood gloeide; met haar beidjes tegenover elkaar gezeten, o, dat was misschien wel het heerlijkste uur van gansch den dag. Toen kwam de jongen met het stuiverskrantje en dat was telkens weer een andere heerlijkheid vol van verrassingen. Om beurten lazen zij er hardop uit voor. 't Was zoo gemakkelijk; je kreeg direkt voor oogen wat je kon interesseeren door de in vette letters gedrukte hoofdregels. ‘Op reis door den Congo’, ‘Treinongelukken in Frankrijk’, ‘Moord of Zelfmoord’, ‘Inbrekers gesnapt’, ‘Automobielramp te Leuven’, ‘Gouden Bruiloft te Brussel’, van alles had je, het kon je ganschen ochtend vullen. Zij waren geboeid of zij griezelden, al naar gelang van wat zij lazen; en telkens dachten zij dat zij toch veilig zaten in het dorp, zoo dicht bij de kerk en bij de menschen en voelden nu ook soms wel na-angsten om de vele gevaren die zij wellicht onbewust geloopen hadden, toen
zij daar als vrouwen alleen, met een paar dienstboden, op de verre Floncke woonden.
Maar zij lazen niet den ganschen ochtend aan één stuk door in haar krantje; zij legden het zorgvuldig op zij, voor later op den dag en gingen bij haar raampje zitten, vanwaar zij de beweging in de straat en op de dorpsplaats konden zien. Dat was een afleiding voor heel den verderen ochtend. Op de Floncke zagen ze nooit iets; hier was er altijd wat nieuws. Meestal tegen tien uur kwam meneer Santiel (wat zag hij er oud en afgeleefd uit!) met zijn automobiel naar het Gemeentehuis gereden, om er zijn ambtelijken plicht als burgemeester waar te nemen; om elf uur keerde hij naar zijn kasteel terug; kwart over elf, niet later, als meneer Santiel veilig weg was, verliet de gemeente-secretaris zijn kantoor om in ‘d'Ope van Vreede’ zijn borreltje te gaan drinken; om half twaalf kwamen de kinderen van de meisjesschool, even uitgeleid door een paar nonnetjes, en kwart voor twaalf de jongens, gadegeslagen door den onderwijzer, over de dorpsplaats. De meisjes liepen in een lange, ingetogen rij over het pleintje, maar de jongens hielden zich daar op als hun meester den rug was gekeerd en speelden er luidruchtig met tollen en knikkers, onder de oude linden. Toen sloeg de kerkklok twaalf uur, het etensuur voor arm of rijk en een heele poos leek het dorpje als uitgestorven. Alleen de stamenee-heeren, die zich in de herbergen verlaat hadden, kwamen nog even door de stille straat; en 't waren steeds dezelfde: de secretaris met zijn schrale beentjes en zijn puntig buikje; de kolenhandelaar, die paars
| |
| |
en blauw zag met stramme armen en waterige oogen en meneer Fitòr, die bleek en geel zag, of hij niets dan water dronk, terwijl het toch algemeen bekend was, dat hij zich dagelijks aan sterken drank te buiten ging.
Uleken en Natsen rustten een paar uurtjes na haar eten, terwijl Melanie, in rustig gestommel, afwiesch en opruimde. Om vier uur gebruikten zij koffie met boterhammen en daarna gingen zij meestal een uurtje bij Irma en Fietriene keuvelen. Zij waren heel innig geworden met elkaar en Irma's winkeltje was als een onuitputtelijke bron van al 't locale nieuws, want al wie daar kwam had iets te vertellen en alles wat verteld werd was boeiend voor de beide vrouwen. Marzelien zat daar rustig in zijn hoek te rooken en sprak wijze woorden en de uren vlogen voorbij zonder dat ze 't merkten. Zij waren weer heelemaal met Irma verzoend en hadden haar het gekonkel met de huur van het huisje vergeven; alleen tegen den ouden Brossé bleven zij een scherpen hekel voelen. Zij werden wantrouwig stilzwijgend zoodra hij daar verscheen; zij konden zijn spotachtig gezicht met de sluw-flikkerende oogen niet goed uitstaan en ruimden ook meestal spoedig de plaats voor hem.
's Zondags, elken Zondagochtend, ontvingen zij geregeld het bezoek van Allewies en Eulalietje. Goed weer of slecht weer, altijd kwamen zij op hun fietsen aangereden en lieten die bij Uleken staan, terwijl zij naar de hoogmis gingen. Zoodra de dienst was afgeloopen kwam Eulalietje bij haar tante iets gebruiken en bleef daar wachten op Allewies, die eens met zijn vrienden een paar dorpsherbergen bezocht.
Allewies had geen vrienden als de meeste boerenzonen. Zijn getrouwen behoorden meestal tot een anderen, zoo niet hoogeren stand. Deze, waar men hem het meest mee zag, waren meester Lauwereyns, de pas-benoemde hulponderwijzer van het dorp en meneer Spilthoorn, de jonge onderpastoor van het naburig dorp Vannelaer.
Met Lauwereyns had Allewies kennis gemaakt in 't regiment. Hij was het, die in Allewies het Vlaamsch nationaal bewustzijn had wakkergeschud. Hij was het, die er den gloed in had gebracht en ook de heftigheid eener zeer intransigante opvatting. Zij hielden er enkele vaste spreuken op na: ‘In Vlaanderen Vlaamsch’, ‘Wat Waalsch is valsch’, die zij gaarne te pas en ook wel eens te onpas gebruikten. Meester Lauwereyns sprak altijd correct op de letter
| |
| |
en drong er sterk bij Allewies en Eulalietje op aan, dat zij het ook zouden doen. Allewies aarzelde. Hij zou wel gaarne willen, maar durfde nog niet. ‘De meinschen zoên mee mij lachen,’ zei hij. ‘Laat ze lachen, heb eerbied voor je taal!’ drong de meester met nadruk aan.
Ook meneer Spilthoorn, de jeugdige onderpastoor van Vannelaer, was een overtuigd voorstaander van de beschaafde uitspraak, doch in de praktijk handelde hij niet geheel naar zijn beginselen. Zijn sermoenen hield hij in correcte boekentaal, maar in den gewonen omgang had hij een soort middenweg gevonden, half boekentaal, half plaatselijk dialekt, waarmee hij beide opvattingen met elkander poogde te verzoenen.
Gedurende de week, - vooral nu de dagen zoo kort waren, - was er weinig gelegenheid om elkaar te ontmoeten, maar elken Zondagochtend, na de hoogmis, verscheen meester Lauwereyns vast en zeker bij Uleken of bij Irma en daar had hij lange gesprekken met Allewies, met Marzelien en met de vrouwen, mitsgaders met meneer Spilthoorn, wanneer deze de gelegenheid had om eventjes uit zijn naburig dorp over te wippen. Meester Lauwereyns doceerde, 't Was of er leerlingen op schoolbanken vóór hem zaten. Hij droeg een grooten bril over zijn zwakke oogen en hij maakte vreemde grimassen onder 't spreken, alsof hij kiespijn had. Hij herhaalde graag wat hij gezegd had en vroeg dan: ‘Begrijpt ge goed, wat ik bedoel, meneer Marcelien? En gij ook, juffrouw Nathalie en juffrouw Eulalie?’
- ‘Ha moar jongens da zijn dijngen. 'K 'n verstoa ik hem nie goed,’ zuchtte soms Uleken met kinderlijke oprechtheid.
- ‘Ziet ge wel!’ triomfeerde dan de meester zich tot de anderen wendend; ‘de juffrouw begrijpt mij niet omdat ik de taal spreek zooals zij dient gesproken te worden; Is dat niet oprecht bedroevend? Is het niet de hoogste tijd, méér dan de hoogste tijd, dat daar verandering in kome!’
- ‘Gent en Brugge zijn niet op één dag geschapen; ge moet 'n beetse passiëncie hebben,’ meende meneer de onderpastoor, als hij daar toevallig aanwezig was.
Maar de jonge meester Lauwereyns had in 't geheel geen ‘passiëncie’. Geduld in dit geval, was zwakheid en lafheid, zei hij. Vlaanderen moest gered worden; Vlaanderen was als een drenkeling te water; handelen moest men op elk gebied en zonder
| |
| |
uitstel; anders was Vlaanderen verloren. ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ ‘En goed Vlaamsch!’ riep hij, in hartstochtelijke opwinding.
- ‘Wat Waalsch is, valsch is!’ echode Allewies met stekende oogen en gebalde vuisten.
Meneer de onderpastoor had een gebaar van zalving en verzoening.
- ‘Geen haat, geen blinde haat!’ predikte hij. ‘Liefde moeten wij voelen en in ons herte aankweeken, ook voor de Walen, die onze broeders zijn. In Vlaanderen Vlaamsch; en Vlaamsch vooruit! Ik ben het met u eens, maar omdat wij onze taal geerne zien mogen wij daarom het Fransch niet haten, evenmin als wij het Engelsch en het Duitsch en 't is gelijk welke andere taal mogen haten. Onze kracht zit in waardeering en liefde; niet in verachting en haat!’
Hij wond zich minder hartstochtelijk op dan de twee anderen, maar zijn overtuiging was daarom niet geringer dan de hunne en van zijn vriendelijk, bijna meisjesachtig-zacht gezicht met sprekende oogen en licht-blozende wangen, ging een groote, innemende bekoring uit. De anderen vonden hem te zwak, te week en zeiden 't hem weleens in krasse woorden, maar toen zalfden zijn handen in zachtheid terwijl hij deemoedig glimlachte en zij voelden toch, ondanks hun onverzoenlijke weerspannigheid, de innige waarde van zijn kalm betoog.
Marzelien, in zijn hoek, zat roerloos te rooken en te luisteren, meestal zonder een woord te spreken; maar zijn vale doodshoofdkop kreeg harder kleuren en zijn strakke oogen glinsterden diep in hun kassen. Zijn gewone wijsheid van bezadigd man met groote levens-ervaring schoot hier te kort; hij stond voor een nieuw en onbekend probleem, waaraan hij nog nooit gedacht had. Hij zat te luisteren en te leeren; later zou hij daar ook wel het zijne over zeggen.
De vrouwen, daarentegen, waren hartstochtelijk geboeid. Eulalietje voelde net zooals haar man en was bij elke gelegenheid het echo van zijn woorden, zooals deze het echo waren van de woorden en gevoelens van meester Lauwereyns. Fietriene geraakte soms heftig en bijna hysterisch opgewonden en schold dan in het wilde op de rijken en de machtigen, hoewel de meester en de onderpastoor dadelijk met kracht betoogden, dat dit met de zaak
| |
| |
heelemaal niets te maken had. Irma, van haar kant, herhaalde telkens dat zij die heeren toch zuedoanig geirne over die onderwerpen hoorde klappen; en Uleken en Natsen sloegen haar handen in elkaar, en schudden het hoofd, en lachten soms hardop, en zeiden dat de wereld toch zoodanig was veranderd en dat oudere menschen niet meer begrijpen konden wat er tegenwoordig al omging.
- ‘Joajoa, de weireld es zuk 'n oardige prochie!’ zei soms Marzelien met doodskopgrijnslach.
- ‘Moar de weireld zal veranderen. D' hieren 'n zillen nie altijd alles alliene mier te zeggen hèn!’ riep soms Allewies met plotsen hartstocht.
Dat was alweer heelemaal naast de zaak waarover het ging en meneer de onderpastoor en meester Lauwereyns deden 't hem wel degelijk opmerken. Maar Allewies hield koppig vol en Fietriene sprong dadelijk naast hem in de bres, wat dan verzet uitlokte van Marzelien en ook van Irma, die vonden dat zij te verre ging.
Zoo verwarde meer dan eens de discussie en de opwinding deed de koppen glimmen. Meneer Spilthoorn, die naar zijn dorp terug moest, stond eindelijk op en de anderen volgden weldra zijn voorbeeld; en zonder verdere afspraak vonden zij elkander den volgenden Zondag weer op dezelfde plaats terug.
| |
L.
Er hing iets in de lucht; er broeide iets in de geesten. De menschen hadden als 't ware andere gezichten gekregen. Evenals wat men ‘de mode’ noemde, van lieverlede totaal gewijzigd en veranderd was, zoo had zich ook de levensopvatting en het gemoed der menschen gewijzigd. Er waren twee, lijnrecht tegenover elkander staande levensopvattingen: de oude en de nieuwe; en die beide partijen leverden elkaar, ingehouden nog, een feilen strijd.
Allewies en Eulalietje stonden gansch anders tegenover hun eigenaar meneer Santiel en zijn familie dan Broospèr en Uleken en Natsen en hun ouders destijds hadden gestaan. Van de vroegere, kruiperige onderdanigheid geen spoor meer. Wanneer Allewies meneer Santiel of meneer André tegenkwam, groette hij nog wel, maar anders dan zijn vader en zijn moeder groetten. 't Was ongeveer als meester Lauwereyns, wanneer de school-opziener in zijn klasse kwam. De school-opziener verscheen in bontjas en
| |
| |
hoogen hoed met opgestreken snor en bekeek meester Lauwereyns door zijn gouden lorgnet uit de hoogte. Meester Lauwereyns deed of hij zulks niet merkte. Hij gaf zakelijk de gewenschte toelichtingen. Hij was beleefd zonder meer. De inspecteur bekeek hem met moeilijk bedwongen toorn en verachting, maar meester Lauwereyns nam er kalm geen notitie van. Hij wist dat hij in regel was. Dat was hem voldoende. En ook meneer Spilthoorn oefende op zijn dorp die stille, degelijke kracht uit tegenover zijn zwaarlijvigen, veeleischenden pastoor-deken: een beleefde houding zonder meer; een kalm zwijgen bij onverdiende opmerkingen; een diep bewustzijn van moreele en intellectueele superioriteit door traditioneele tucht in streng bedwang gehouden.
Ja, er hing iets in de lucht; er broeide iets in de gemoederen. Meneer Santiel kon moeilijk zijn ergernis verbijten, maar voelde zijn machteloosheid om het nog als van ouds naar zijn zin te krijgen. En zelfs onder de ouderen kwamen er wankelmoedigen, die gingen twijfelen of ze zich in hun vroegere levensopvatting niet totaal vergist hadden. Irma, Uleken en Natsen en zelfs Marzelien, de wijze man, in weerwil van hunzelven meegesleept door den nieuwen tijd, voelden zich soms ontredderd en vroegen zich angstig af, waar het met de wereld heenging.
| |
LI.
Zoo kreeg Uleken eens een onverwacht bezoek, dat haar geweldig ontstelde.
Op een ochtend kwam de mooie auto van meneer Santiel zacht voorgereden en bleef vóór Uleken's huisje staan. Meneer Santiel stapte er moeizaam uit, steunend op een wandelstok, en hinkte naar de deur toe, die hij opende.
- ‘Es er gien belet?’ vroeg hij, met nog al barsche stem.
- ‘Kom binnen als 't u blieft, menier Santiel,’ trad Uleken hem voorkomend tegemoet. Maar zij was zoo ontsteld en geschokt, dat haar adem hijgde en dat zij de hand op haar kloppend hart moest drukken. Ook meneer Santiel hijgde hoorbaar, maar dat was van de inspanning; hij had veel last van rheumatiek.
- ‘Iefer Elemetier,’ begon hij, zoodra hij gezeten was, ‘'k ben ou ne kier komen spreken over Allewies en ou nichtsjen.’
- ‘Es 't woar, menier Santiel? Toch gien zwoarigheid. hoop ik.’
| |
| |
- ‘'K 'n weet niet; 'k 'n weet niet; 'k 'n ben toch nie kontent over hem,’ zei meneer Santiel met chagrijnig gezicht.
- ‘Ha moar Hiere Godheid toch!’ schrikte Uleken.
- ‘Dat 'n zijn gien boeren; ze leven of ze menier en madam woaren!’ bromde meneer Santiel.
Uleken sloeg de handen in elkaar; haar oogen werden rond van angst; de oude onderdanigheid tegenover den kasteelheer overweldigde haar weer geheel.
- ‘Ha moar wat da ge toch zegt, menier Santiel! 'K miende dat 't toch zuk ne goejen boer was.’
Meneer Santiel bewoog zich zenuwachtig op zijn stoel, die kraakte. Zijn zuur gezicht trok een grimas van pijn.
- ‘Hiet-e gij da ne goejen boer, die halve doagen van zijn hof wig es en hem mee politiek bezig houdt? Hiet-e gij da ne goejen boer, die onbeleefd es tegen zijn miesters en te nauwernued zijn klak afpakt os hij ulder tegenkomt? Hiet-e gij da ne goejen boer die, in ploatse van zijn geld te spoaren, zijn vreiwe klieren en hoejen en mantels loat droagen lijk 'n dame en soamen mee heur op ne motocycle uitrijdt?’
- ‘Wa zegde doar, menier Santiel? 'T 'n es toch gien woar!’ kreet Uleken.
- ‘Meneer André es er hem gisteren mee tegen gekomen, bij zueverre dat hij hoast uit de wig nie 'n wilde en dat 't gien hoar 'n school of hij moest hem omverre rijen,’ bromde meneer Santiel, rood van toorn.
Uleken sloeg geconsterneerd de handen in elkaar.
- ‘Ne piedesiekel mee ne schietekar....’ sprak ze langzaam. ‘Joa, menier Santiel, 'k hè ik hem doar wel heuren over klappen, moar 'k hè ik gepeisd da dat om te lachen was.’
- ‘Dat 'n es hoegenaam nie om te lachen; da es heul serieus,’ gromde meneer Santiel; ‘en ik zoe geiren hèn, da g' hem doar ne kier over onderhoudt. Azue 'n kan da nie bestoan; da verstoaje gij toch uek wel. Os nen boer gienen boer meer 'n wil zijn, hij 'n moe moar van zijn hofstee goan.’
Meneer Santiel was opgestaan. Hij had gezegd wat hij te zeggen had en vond het blijkbaar niet noodig daar nog langer te vertoeven. Hij strompelde naar de deur en opende die, juist op het oogenblik toen Natsen, die even in de buurt om winkelwaren was gegaan, weer binnenkwam. 't Was twijfelachtig of meneer Santiel
| |
| |
haar wel herkende. Hij tikte aan zijn hoed en groette vagelijk. Hij stapte met moeite in de mooie auto, die zacht met hem wegzoemde.
- ‘Wat es er toch gebeurd?’ vroeg Natsen met verschrikt gezicht, toen zij merkte dat Uleken tranen in de oogen had.
Uleken vertelde 't haar.
- ‘'K 'n wist ik doar niets van, van die piedesiekel mee ne schietekar,’ zuchtte zij. ‘Wist-e gij doar iets van?’
- ‘Niets,’ zei Natsen, ‘en 'k 'n kan 't hoast nie geleuven. Zoed-ie hij da gekocht hèn zonder ou te zeggen?’
- ‘Hij es er wel in stoat toe,’ vreesde Uleken.
Eensklaps schrikten zij beiden weer geweldig op. Daar kwam de mooie auto terug en hield voor de deur stil.
- ‘Och Hiere toch!’ gilden zij dof.
De deur ging open en de chauffeur kwam binnen. Het was een Waal en hij vroeg iets in 't Fransch, dat de beide vrouwen niet verstonden.
- ‘Monsieur, qui a oblié ses gants!’ herhaalde de man eenigszins ongeduldig.
Uleken zag de met wol gevoerde handschoenen op een stoel liggen en begreep.
- ‘Ha joa joa, meneer hè zijn wanten vergeten!’
Zij gaf ze aan den chauffeur, die even merci-de en haastig vertrok.
Natsen glimlachte:
- ‘'N joar of viertig geléen zoed hij zelve wel zijn handschoenen weere komen hoalen hèn.’
Ook Uleken glimlachte even, maar zij was te triestig, zij ging daar niet verder op in.
- ‘Wat es de weireld toch veranderd.... veranderd,’ zuchtte zij hoofdschuddend.
| |
LII.
Twee dagen later, - 's zondags ochtends, - was Allewies daar werkelijk met een ‘piedesiekel’ in plaats van een rijwiel en Eulalietje zat naast hem in de ‘schietekar’!
- ‘Hoe durfde toch! Hoe durfde toch!’ riep Uleken met in elkaar geslagen handen.
- ‘Woarom niet?’ lachte hij. ‘Wilt-e ne kier 'n endeken meerijjen?’
| |
| |
Uleken sloeg haar handen in de hoogte en vluchtte van schrik in huis.
- ‘Menier Santiel es doar toch zue kwoad veuren!’ jammerde zij, toen Allewies en Eulalietje haar naar binnen gevolgd hadden.
- ‘Zue kwoad! Woarveuren! Wa goat hem dat aan?’ riep Allewies uitdagend. ‘Os ik mijne pacht betoale en mijn hofstee goed oppasse, ben ik toch zeker wel liber van verder te doen wat da 'k wille!’
- ‘Hij es zue van den ouwen tijd,’ zuchtte Uleken. ‘Hij hè hier geweest om over ou te kloagen. 'K vreeze dat hij ou zal doen verhuizen.’
- ‘Dat 'n kan hij niet. 'K hè de Wet veur mij!’ riep Allewies onbeschroomd. ‘We 'n zijn gien sloaven mier lijk vroeger, tante!’
- ‘We 'n doen wij doar toch niemand gien kwoad mee,’ zei Eulalietje op haar beurt.
- ‘'K 'n wee nie van woar da ge 't geld hoalt; hij zal uldere pacht opsloan!’ jammerde Uleken.
- ‘Dà zillen w' afwachten!’ antwoordde Allewies ongegeneerd.
Zij lieten de ‘piedesiekel’ voor Uleken's deur staan en gingen naar de mis toe. Vlak bij de kerk stond meneer Santiel's luxe-auto ook te wachten. De waalsche chauffeur, in livrei achter 't stuurrad, keek met een spotlach van minachting naar Allewies' vervoermiddel. Maar toen de mis gedaan was en de menschen in drommen buiten kwamen, ging alle belangstelling naar de ‘piedesiekel’, terwijl haast geen mensch meer notitie nam van de mooie auto, waaraan men reeds gewend was. Meneer Santiel en ook zijn zoon zagen er woedend uit en praatten even druk met den chauffeur, die uitleggingen scheen te geven. Mevrouw Santiel was dadelijk in de pracht-limousine verdwenen zonder de ‘piedesiekel’ een blik te gunnen.
Een dichte groep nieuwsgierigen stond om Uleken's deur geschaard en staarde met belangstelling naar 't kleine mekaniek.
- ‘'K zoe ik doar uek willen inzitten!’ riep Fietriene opgewonden.
- ‘Wilt-e ne kier?’ vroeg Allewies.
- ‘Joajoa ik; veur 'n kurt endeken.’
- ‘Moar Fietriene toch! Hoe durfde gij?’ riep Irma ontdaan.
| |
| |
‘'t Es wel da Marzelien nog nie thuis 'n es. Ge 'n zoedt nie meugen!’
- ‘'K goa 't doen ier dat hij hier es!’ gilde Fietriene. En meteen stapte zij in de ‘schietekar’.
Allewies zette den ploffenden motor in gang en zacht stak hij van wal. De kijkers stoven lachend uit elkaar, en meteen zagen zij boven het ding een klein, geel vlaggetje met zwarten leeuw opwapperen, dat zij eerst niet gemerkt hadden. De ‘piedesiekel’ zwenkte sierlijk over 't kerkplein, juist op het oogenblik dat meneer Santiel ook met zijn limousine vertrok en 't was als een keffertje, dat het rijtuig van zijn meester achterna blaft. Maar Allewies gaf gas en als een orkaan, het vlaggetje strak gestrekt, kwam hij voorbij Uleken's huisje geraasd. In een oogwenk was hij buiten zicht en men hoorde hem achter de tuinen ploffen.
- ‘Ho, da es toch 'n dijngen en da geeluw drapeautje doarop! Wa zal menier Santiel toch kwoad zijn!’ zuchtte Uleken.
‘Maar juffrouw Eulalie,... de leeuwenvlag, onze schoone Vlaamsche vlag is toch geen schandvlag!’ klonk eensklaps, uit de groep toeschouwers, de deftige stem van meester Lauwereyns.
- ‘Joa moar, 'k voag ik doar mijne rok aan. 'K zeg ik dat hij da veel beter nie 'n zoe doen,’ bromde Uleken ontstemd.
- ‘Wel, dat vind ik toch zeer overdreven, juffrouw Eulalie,’ weerlegde de meester.
- ‘Tuttuttut 'k 'n ben ik geen juffrouw; 'k 'n ben ik moar 'n boeremeinsch en 'k zeg ik da we mee onz' hieren moeten overeenkomen,’ pruttelde Uleken.
- ‘Vrijheid blijheid; en in Vloanderen Vloamsch!’ klonk eensklaps een luide stem uit de menigte.
Verbaasd keken de menschen op. Daar stond een groepje jongelui met strakke gezichten en vreemd-schitterende oogen. Enkelen waren uit het dorp; anderen behoorden tot naburige dorpen; nog anderen waren onbekenden en zagen er uit als stedelingen. De meesten droegen volle baarden. Waar kwamen ze vandaan en hoe waren ze daar ineens zoo talrijk! En wat hadden ze daar allen in hun knoopsgat: een geel, metalen schijfje, waarop, in miniatuur, een zwart leeuwtje stond geprent?....
Daar kwam de ‘piedesiekel’ weer aangeraasd, met Fietriene in de ‘schietekar’, die in de razende vaart met beide handen haar hoed op het hoofd moest vasthouden. En eensklaps, alsof zij uit den
| |
| |
grond was opgerezen, werd in de groep der vreemde jongelui een enorme leeuwenvlag ontplooid en klonk hartstochtelijk, uit dertig kelen te gelijk, den heldenzang:
Zij zullen hem niet temmen
Den fieren Vlaamschen leeuw.
De menschen keken op, met ronde oogen van verbazing. Wat was er? Wat gebeurde er? Zoo plotseling! Zoo onverwacht! De ‘piedesiekel’ hield voor 't huisje stil en meteen steeg een gejuich op, oorverdoovend, met armen wuivend in de hoogte.
- ‘Leve Allewies! In Vlaanderen Vlaamsch! Wat waalsch is valsch is!’ En dan weer het hartstochtelijk-dreunend gezang:
De tijd verslindt de steden,
Geen tronen blijven staan.
Een volk kan niet vergaan.
De vijand trekt te velde,
Wij lachen met zijn woede:
De Vlaamsche leeuw is daar.
Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen leeuw....
De menschen stroomden toe, omringden de zangers om hun vaandel geschaard, waarvan een blonde reus met vollen baard en schitterende blauwe oogen den stok krampachtig hield omkneld. En een tweede man, - een bleeke zwartharige - sprong boven op een stoel, die uit een herberg was gehaald en hield daar in de open lucht een geestdriftige redevoering.
De menschen luisterden, met open monden. Wellicht begrepen zij niet goed al wat gezegd werd, maar zij ondergingen een gevoel van meeslepende kracht, die hen opzweepte en vervoerde. Meester Lauwereyns stond naast den spreker en knikte aanhoudend en goedkeurend met het hoofd. Meneer de onderpastoor Spilthoorn liep gejaagd achter de groepen heen en weer.
Een schok door het gedrang!.... Daar kwam in haast de dorpsveldwachter met getrokken sabel, gevolgd door de luxe-auto van meneer Santiel, die rechts omkeer had gemaakt. Meneer Santiel steeg uit, vuurrood en hinkend en gilde, dreigend met zijn stok:
- ‘Schei uit! Ik verbied het, in name van de Wet!’
Een oogenblik doodsche stilte. De spreker onderbrak zijn rede
| |
| |
en keerde zich, steeds overeind staande op zijn stoel, tot den kasteelheer om.
- ‘Uitscheiden! Ik verbied het in name van de Wet!’ herhaalde deze woedend.
De bleeke man met donker haar glimlachte kalm en wendde zich tot zijn kameraden om. Doodsche stilte heerschte een oogenblik; de gezichten van de menigte stonden verstard. Men zag de doodskoptronie van Marzelien als een rechtopstaande lijk tegen den muur.
- ‘Vrienden.... moet ik....?’ vroeg de bleeke man.
- ‘Neen! Neen!’ klonk het woest; en de blonde reus stak zijn vaandel nog hooger in de lucht.
- ‘Weg met dat ding! Ik verbied het!’ gilde meneer Santiel.
Een tiental mannen sprongen met gebalde vuisten naar hem toe. Hun woede-oogen laaiden in zijn oogen. Hun monden scholden.
- ‘Papa! Papa! Laisse cette crapule! Maman est affolée!’ gilde zijn zoon van uit de auto.
De redenaar sprong van zijn stoel. ‘Weg!’ riep hij op zijn beurt tot meneer Santiel. ‘En weg met de auto! Mannen, komaan!’
't Was als een vloed die kolkt en stroomt. Meneer Santiel en zijn veldwachter werden onweerstaanbaar teruggedrongen en de auto-zelf werd met de handen achteruit geduwd.
- ‘Marche arrière! Marche arrière!’ riep de donkere man gebiedend tot den lijkbleeken chauffeur, die angstig-sidderend zijn hefboom en stuurrad bewoog. En de zwarte menigte duwde en deed de auto om het kerkplein heenzwenken. De dorpelingen stonden er verstard van schrik naar te kijken. 't Gebeurde als in een droom, als in een nachtmerrie. De motor werd aangezet, de auto verdween onder gebrul en hoongelach; de spreker beklom weer zijn gestoelte....
Snikkend, buiten zichzelve van ontzetting, kwam Uleken naar de mannen toegesneld:
- ‘Zij-je guider nie beschoamd, azue 'n laweid moaken; en mee dien geeluwen drapeau! 't Es 'n schande! 'n Schande! We zillen d'r veuren moeten verhuizen!’
De bleeke man, die alvast weer aan 't spreken was, bond in en neeg tot Uleken.
‘Juffrouw,’ riep hij driftig, ‘ik verbied u onze vlag te beleedigen.’
| |
| |
- ‘'K 'n verstoa ulder hueg vloamsch niet; ge zij 'n bende zotten!’ riposteerde Uleken.
Marzelien, de wijze man, kwam verzoenend in het midden.
- ‘Ge zijt te geweldig, meniers,’ zei hij bedaard tot den hoofdman. ‘Da es amoal wel en goed van hier te komen manifesteeren; van hier goa-je gulder elders en we 'n zien ulder nie meer. Moar wij die hier vlijven krijgen de vloage os ge guider wig zijt. Zij moar zeker da Allewies morgen of overmorgen zijn verbod zal hèn om te verhuizen.’
- ‘Wie is zijn eigenaar?’ vroeg de spreker opgewonden.
- ‘Menier Santiel, meniere, die ge doar zue schuene behandeld hèt.’
- ‘Woar weunt hij?’
- ‘Op zijn kasteel, ginter aan de Floncke.’
Met een breed gebaar keerde de leider zich tot zijn volgelingen om.
- ‘Hoog de leeuwenvlag!’ riep hij met stentorstem.
De blonde reus met vollen baard stak hoog de mooie vlag, die sierlijk wapperde.
- ‘Naar 't kasteel!’ brulde hij.
De mannen maakten rechtsomkeer, als door een veer bewogen.
- ‘Het lied!....’
‘Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen Leeuw,
Zoolang er nog in Vlaanderen
Een enkele Vlaming leeft.’
In kadans, met trotschen, vasten tred, zingend met volle kelen, zoo stapten zij! De groote vlag wapperde statig; een dichte menschenmassa stroomde mee.
- ‘Ze zijn zot! Ze zijn zot!’ kreet Uleken verontwaardigd.
- ‘Ze zijn wijs, tante!’ riep Allewies met stekende oogen. En hij wipte op zijn ‘piedesiekel’, met Eulalietje naast hem in de ‘schietekar’.
- ‘Ge 'n moet het moar weten. Ik 'n trek er mij niets meer van aan!’ gilde Uleken hem na.
Marzelien schudde meewarig zijn doodshoofdtronie:
‘Hij es ziendelijen bezig mee hem te reineweeren....’
| |
| |
| |
LIII.
Dàt wat Uleken en Marzelien als onontkoombaar vreesden, gebeurde echter niet....
De bende kwam bij het kasteel en brulde er het leeuwenlied. Meneer Santiel en meneer André lieten er hun honden op los, die wel blaften maar niet beten. Toen haalden zij den huisknecht, den chauffeur en de twee koddebeiers, die zij wapenden met revolvers en geweren; maar die dachten er niet aan om naar de menigte te schieten; zij bleven, ondanks de woedende vermaningen van meneer Santiel en zijn zoon, roerloos op 't perron staan, wachtend wat er zou gebeuren.
Er gebeurde niets.... Toen de leeuw was uitgebruld rolden de betoogers hun mooi vaandel op en trokken naar de Floncke, waar zij hun dorst aan talrijke glazen bier leschten. Toen brachten zij Allewies en Eulalietje plechtig terug naar hun hoeve en brulden daar nog eens den leeuw en deden ook nog eens hun mooi vaandel wuiven. Toen was het afgeloopen. In bende vertrokken zij, romantisch opgewonden, om in andere dorpen te gaan manifesteeren.
Den volgenden ochtend al vroeg verwachtte Allewies zijn ‘verbod. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, of dat zou meneer Santiel's allereerste wraakneming zijn. Maar de ochtend verliep, en ook verder de dag, en er kwam niets. Ook den volgenden dag kwam er niets en verder ook de heele week niets. Toen het zondag werd kwam Allewies alweer met Eulalietje op de ‘piedesiekel’ ter hoogmis. Het gele vlaggetje woei er van de stuurstang en meneer Santiel en zijn familie konden het duidelijk genoeg zien, toen zij uit hun eigen luxe-auto stapten. Zij deden of ze niets zagen. Zij gunden het geen blik.
Marzelien, de wijze man, bekwam er niet van; en Uleken en Natsen nog minder.
- ‘Nou 'n verstoa 'k mij toch aan de weireld nie mier!’ hoofdschudde Uleken met in elkaar geslagen handen.
- ‘De weireld es veranderd, tante!’ riep Allewies triomfant.
- ‘En zoe meester Lauwereyns nou uek nie afgesteld worden en menier Spiltheurn verploatst?’ vroeg nog Uleken.
- ‘Vroag het ulder, tante, kijk, zij komen doar.’
Daar kwamen inderdaad, als bijna elken zondag, de onderpastoor en de hulponderwijzer samen aangewandeld. Meneer Spilt- | |
| |
hoorn zag er wel wat bleek en zenuwachtig uit; maar meester Lauwereyns glimlachte en wreef blijmoedig in zijn handen.
- ‘Ha 'k ben verwonderd da g' hier nog luept; da ge nog nie afgesteld 'n zijt!’ kon Uleken niet nalaten te zeggen.
- ‘Geen vrees, juffrouw Eulalie. Wij hebben het volk met ons. Vlaanderen is ontwaakt. Vlaanderen is tot bewustzijn gekomen!’ antwoordde, in sierlijke taal, de jeugdige onderwijzer, terwijl hij triomfantelijk zijn handen over elkaar wreef.
- ‘'K 'n verstoa ulder niet; ge zij zot!’ smaalde Uleken.
Zij lachten alle bei en stapten vroolijk verder.
Marzelien grijnsde, allergriezeligst. Irma en Fietriene, die aan haar deur kwamen staan, keken met onbehouden-nieuwsgierige oogen.
| |
LIV.
Twee oude vrouwtjes zaten eenzaam in haar stille huisje en keken naar de verdere wereld niet veel meer om.... Zij hoorden van dichtbij de klanken van de kerkklok in den toren en van op haar drempel zagen zij het ouderwetsche kerkje met er omheen het kerkhof waar veel kruisjes stonden en waar vader en moeder nu al vele jaren lagen te wachten. Te wachten tot ook zij er kwamen...
Er bloeiden 's zomers mooie bloemen buiten langs haar vensterramen en daar zaten zij soms uren naar te kijken, in vage gepeinzen verzonken. Het waren witte lelies, roode papavers, oranjegele amaryllis, blauwe riddersporen, ouderwetsche bloemen allemaal, zooals zij vroeger langs de geveltjes en in de tuintjes van de oude boerderijen bloeiden. Dat waren herinneringen van vroeger, uit de kinderjaren, uit den goeden ouden tijd. De tegenwoordige tijd, de nieuwe tijd trok haar niet aan. Zij leefden in 't verleden.
Het nieuwe leven deinde om haar heen, zonder haar aan te roeren. Zij begrepen het ook niet. Zij hadden het liever niet te begrijpen. Wanneer zij Allewies en Eulalietje zagen, Allewies op zijn piedesiekel, met slobkousen en regenjas, Eulalietje kortgerokt met vleeschkleurige kousen en bloote armen, dan was het Uleken te moede of zij niet meer tot haar familieleden behoorden. Zij werden haar onverschillig; zij werden vreemden voor haar. Zij ver- | |
| |
baasde zich niet meer; zij zei niets meer; het waren menschen uit een andere wereld. Eens toch schrok ze nog geweldig. Dat was op een zondag ochtend, toen ze Eulalietje uit de schietekar zag stappen met een soort omgekeerden bloemenkorf op 't hoofd, een dik zwart vel om den hals en daartusschen niets, of ze geen haar meer had.
- ‘Ha moar jong toch, wa hèt-e gij gedoan?’ riep Uleken verbaasd.
Glimlachend nam Eulalietje het hoofddeksel af en liet zien wat daaronder was: kort geknipt krulhaar als van een jongen!
- ‘De nieuwe mode, tante!’
Uleken keerde zich om en sloeg een kruis. - ‘Nou es 't 't einde van de weireld,’ zuchtte zij.
- ‘Fietriene goa 't uek doen. Morgen uchtijnk snijdt ze 't af.’
- ‘'t Einde van de weireld,’ herhaalde zuchtend Uleken.
Stil-hoofdschuddend ging zij weer in huis en sloot haar deurtje. Maar zij moest het dadelijk weer openen voor Natsen, die ook binnen kwam.
- ‘Hè-je gezien wat dat Eulalietje nou gedoan het!’ riep Natsen met schrikoogen.
Uleken kon eerst niet antwoorden. 't Had haar aan 't herte gepakt. Haar onderlip beefde en het kwam Natsen voor alsof zij tranen in de oogen had.
- ‘Woar es onzen tijd?... Onzen schuene jongen tijd?’ fluisterde zij eindelijk.
Natsen nam een stoel en zonk er, als geknakt, op neer. Zij sloeg haar handen van ontzetting in elkaar. Op den nabijen kerktoren begon de klok te luiden. De beide oude vrouwtjes keken elkander zwijgend aan en in een en zelfde gebaar vouwden zij haar handen en prevelden vroom een ‘Onze Vader’.
Buiten, vóór het raampje in de zon wiegelden zacht in 't briesje de laatste, schoone, ouderwetsche zomerbloemen: de witte lelies, de roode papavers, de blauwe riddersporen en de gouden amaryllis...
Boven op de stuurstang van den ‘piedesiekel’ stond het leeuwenvlaggetje licht te wapperen....
cyriel buysse
|
|