| |
| |
| |
| |
Het leven en de dood in den ast
Ego autem sum vermis, et non homo: opprobrium, et abjectio plebis.
Psalmus XXI v. 7.
De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er alleen op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist die 't al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, - handeling welke aaneensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait - een schouwspel dat in 't tijd- en ruimtelooze afspint.
Van den torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel, altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden. De vierde man draait de vrange waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreenwentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen. Een forsige kerel schept de gemalen boonen met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit.
Zonder toeven of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. Aan 't derve gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, - alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met 't zelfde weerkeerend werk.
In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, - van 't leven en de doening der menschen op 't dorp weten ze minder dan niets, - onverschillig zijn ze geworden
| |
| |
aan alles wat ginder gebeurt. Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, als op een schip in volle zee, - dag en nacht aan 't porren en wroeten om dien torenhoogen stapel wortelen - die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt - af te voeren, door den snijmolen te draaien, op den ast te laden, waar de boonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan. Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of 't begin, het doel of het nut van bespeuren kan...
Op een stom teeken van den opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd houdt stil - een bedrijf is afgespeeld, en zonder tusschenpoos begint het volgend: de mannen trekken hun natte bovenkleeren uit, klimmen den steiger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in den dikken damp, doorroefelen zij de droge boonen. Twee die scheppen, twee die de zakken openhouden, en één die ze langs den anderen steiger naar beneden draagt en daar opstapelt. Hier weer past de handeling werktuigelijk ineen, met eigen rhythme, vlug en gehaast, zonder nuttelooze gebaren. Vier keeren scheppen - juist geteld - is de zak vol; met een handigen draai den krop toegewrongen; op het gepaste moment verschijnt de man boven op de trap - getweeën tillen ze den zak op en zwaaien hem over den rug van den drager, die zoo gauw in 't donker gat verdwijnt, en wanneer hij weer opduikt, staat opnieuw een zak gevuld, wordt met denzelfden zwaai opgeladen en weggedragen. Het gelijkt een aangeleerd spel, door danig herhalen, zonder inspanning van de hand gaand, - iets om voor toeschouwers opgevoerd te worden.
Hier op den droogzolder geschiedt de handeling echter op den tast en in 't blinde, - de mannen zijn van elkaar niet te onderscheiden, staan er omwonden door den sterkgeurenden damp die heel de ruimte vervult en langs de opene luiken der dakvensters uitwarrelend, het daglicht onderschept, - als vage schimmen wier geweldige gebaren in een droomnevel vergaan en onwerkelijk schijnen. Op het grinzelen der ijzeren schop over de steenen droogplaat moeten ze raden waar het werk vordert. In gelijkig herhalen van scheppen, opzwaaien en wegdragen van gevulde zakken, wordt de lading droge boonen over heel de oppervlakte van den ast leeggeruifeld, tot ook dit bedrijf is ten eind gespeeld.
| |
| |
Onverwijld nu zal het derde vertoon van het schouwspel aanvangen.
Druipend van het heete dampwater en bezweet, komen de mannen langs den steiger in de schuur, waar ze haastig de bovenkleeren aantrekken en weer in de werkelijkheid van den grijzen dag, met de voeten op vasten bodem, elk in hunne gedaante duidelijk te onderkennen zijn.
De Maf en Lot - twee jonge, stevig gebouwde kerels; Blomme, de bejaarde doch pezige vent met houterig wezen; Hutsebolle, de opperdroger - de norsche zwijger die 't bevel geeft; en Fliepo, het schamel stuk mensch, met een zak van een broek om de lutterbeenen, een wanstaltig gelaat met hazenlip en een paar weioogen.
In 't decor der opene schuur zal dit vijftal nu het derde bedrijf van het werktooneel opvoeren. Ze staan weer in hun menschenkleeren, met de grijze, modderige belichting van den regendag, elk in eigen bekend voorkomen en gestalte. Zonder een woord of aanwijzing - elk kent immers zijne rol en werktaak - nemen ze hunne plaats in. De Maf en Lot hebben reeds hun ruifel in de hand; Hutsebolle en Fliepo zullen de zakken ophouden en Blomme dragen. Van eerst af zet de bezigheid in en vordert met de vereischte regelmaat: de twee schoppen schraven schrankend over den steenen vloer en scheppen met volle lading in den opengehouden zak. Op 't gepaste oogenblik staat Blomme gereed, de krop wordt toegewrongen, en de zak opgezwaaid, komt tusschen hals en schouder van den drager terecht, - deze grijpt hem vast en kloutert er mede den steiger op. Boven ploft de zak neer en de inhoud wordt op den droogvloer uitgegoten. Zoo gauw is Blomme daar weer - vlugger dan zijn oud, mager postuur het uitgeeft - torscht hij de vracht naar boven en daalt gezwind naar beneden, in lijfelijk gaan en keeren, zonder een minuut tusschentijd, want De Maf en Lot scheppen gelijkmatig, gehaast, met volle ruifels den zak vol. En alzoo vordert de handeling als een werktuig waarvan de verschillende onderdeelen aaneensluiten en 't een 't ander voortstuwt, in geregelden gang. Alsof hij het getal zakken die boven gedragen zijn, geteld had, neemt Hutsebolle ineens Blomme's plaats in en de twee verwisselen van rol, zonder dat de bezigheid maar een oogenblik stopt en 't laden van den ast onderbroken wordt. Dit geschiedt in ernstig stilzwijgen - door aanhoudend en voortdurend samenleven hebben de vijf het spreken ontleerd, en bijzonderlijk onder 't werk wordt
| |
| |
zelden een woord gewisseld - ze hebben hun asem anders te benuttigen, en 't is uit een soort aangenomen gewoonte, alsof de handeling zelf eene zekere ingekeerdheid en eerbied vereischt.
Maar nu dagen de eerste toeschouwers op - boerenknapen en jongens van 't hof en uit den omtrek - die hunne verveling ontvluchten en doelloos aan 't slenteren, komen schuilen in de schuur om er gezelschap te vinden. Hun verschijnen hier herinnert de mannen dat 't dageinde naakt en dat 't Zondag is op 't dorp. Met een enkel woord, bedeesd, vangt het gesprek aan: eene spotreden over en weer, wat plagerij, kout zonder zin, in 't gemeene, tusschen de gapers die tegen den wand geleund staan toe te kijken en de dragers die onversaagd hun werk voortzetten. Op lustigen toon tracht De Maf en Lot van den koeier gedaan te krijgen dat hij naar 't hof eene flesch jenever halen zou; met gemaakten ernst dringen zij aan, met looze beloften en bedreigingen zoeken zij hem te bewilligen, maar de jongen - een nuchtere pierewaai - lacht onnoozel en vermijd, doch is er niet toe te bewegen die bescheten boodschap uit te voeren. Met eene droge opmerking geeft Blomme den jongen gelijk, en nu triomfeert deze in stilte, maar durft niet spreken. Aangezet door den luchtigen toon van De Maf en Lot, wagen de toeschouwers vooruit te komen en gaan gezamenlijk Fliepo te keer, die een gemakkelijke prooi schijnt voor hun spotlust. Telkens die zich verdedigen wil en den snater roert, brengt hij een gebrabbel uit als van een kalkoen; door de opgewonden drift valt er van zijn betoog geen woord te verstaan, dat is te grappiger en wekt algemeen gelach. Fliepo blijft echter op zijn stuk, verweert zich dapper, maar mag niet van zijn werk wegkijken. In 't voorbijgaan doet Hutsebolle af en toe alsof hij den duts verdedigen en steunen wil, hem in bescherming neemt. Blomme hoort toe, laat praten, maar mengt zich niet in de zottemarterij. Het gesprek verloopt in onsamenhangende algemeenheden, waar elk zijn woord in 't midden brengt, dat meestal zonder weerklank wegvalt en door iets geheel anders wordt voortgezet. Het ijle van het gezegde is in eenklank met de heerschende stemming, eigen aan den avondval en
den drensregen van den zeurigen winter-Zondag, waarvan men hier niet eens 't bestaan vermoedt. De boerenknapen hebben er wat leven en afleiding gebracht, - de drogers werken gezwinder, met zwieriger gebaar, gelijk tooneelspelers die een publiek gekregen hebben. Ze voelen zich echter de meerderen boven hunne toeschouwers, en in den toon laten
| |
| |
ze goed de minachting doorschijnen voor de leegloopers die, omdat zij niets beters te doen hebben, hier hun tijd komen verluieren. Uit toegevendheid enkel wordt hunne aanwezigheid geduld, omdat het toch altijd eenige afwisseling medebrengt, en de tijd eenzaam gesleten, lang schijnt. Maar als er een der laveiers in den weg loopt, op gevaar den gang van 't werk te storen, wordt hem een zak op den nek geklaaid of eene schop in de pooten geduwd en moet hij gedwongen meewerken, - 't geen waarvoor de boerenknapen soms wel te vinden zijn en het uit vrijen wil aangrijpen, uit liefhebberij, om maar wàt te verrichten, en meest nog om in de gunst der drogers te komen en zich alzoo t recht van verblijf in den ast te verzekeren.
- Ho-o! roept Hutsebolle van boven op den steiger. 't Teeken dat de ast volladen is. De schoppen vallen neer en de vijf trekken den steiger op, waar de uitgestorte boonen met houtene harken over den droogvloer opengestrieweld worden, tot ze overal even dik en de opperste laag schoon effen gespreid is.
Nu maakt Hutsebolle met zorg de luiken dicht, laat de valdeuren neer, en de drogers komen langs den steiger aan den anderen kant in de ovenkamer. De ijzeren rolpoort schuift op losse hengsels open evenals 't gordijn van een tooneel, en geeft uitzicht over naakte land en begrimmelde lucht. De boerenknapen en jongens zijn langs de schuur omgeloopen en staan in de poort.
De ovenkamer is een beluik met donkere diepten, geheime insprongen, en tusschen een nauwe gang, van weerszijden in de wanden, geven de vuurmonden der droogovens uit. De hitte die van daar de heele plaats vervult, maakt het verblijf hier gezelliger, - 't is goed om van hier uit, door het vierkante poortraam, op 't slecht weer te kijken - men voorvoelt het behagelijke van het nachtbedrijf dat hier in dit beluik afspelen zal.
Onverwijld zijn De Maf en Lot met den kruiwagen aan den gang om kolen bij te voeren, die zij in gaan en keeren, buiten van den hoogen stapel opscheppen en in 't beschot naast den stookput uitstorten. Blomme en Hutsebolle zijn met 't lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren: den sintels moeten uit de roosterijzers losgemaakt worden, gloeiende deefels ertssmeltsel afgetrokken, asch doorkoteren, en wanneer het vuur heelemaal blank ligt, met volle ruifels kolen opschieten, - in halenden zwaai, tot tenden toe en tot boven vol. Alsdan wordt aan iederen ovenmuil de
| |
| |
dubbele plaat voorgeschoven om er den trek in te brengen, en zoo gauw beginnen de cokes te spokkeren. Nu is dit bedrijf ook afgeloopen. De vuren moet men nog enkel bewaken; als ze geheel in gloed zijn, zal de plaat weggeschoven worden om de hitte te regelen. Voor de drogers beteekent dit eene rustpoos van vier uren. Jachtig om gedaan, hebben De Maf en Lot al langs om vlugger hun bakwagen gevoerd en kolen gestort, en nu de voorraad voor den nacht gestapeld is, snappen ze naar den ketel, putten water uit de gracht, spelen baai en hemd uit, en spoelen 't vuil en zweet van kop en hals, borst en armen, tot heel hun krachtig, schoon, jong lijf weer zuiver is en wit. Uit de verdiepen halen ze hun zondagskleeren, besteden veel zorg aan hun opschik, trekken schoenen aan, zetten hun muts op, en zonder omslag of goenavond zeggen, zijn ze de gaten uit.
De andere drie doen in 't geheel niet gehaast - de drang om weg hebben ze sedert lang ontleerd - ze vegen 't zweet van hun wezen, trekken hun zelfde bovenkleeren weer aan, en vinden nog wat te doen om voor den nacht alles in orde te brengen. En dan gaan ze gedrieën elk aan eenen kant neerzitten om hun vesperei te nemen.
Traag en gezapig spelen zij de dikke stuiten binnen, met nu en dan een slok koude koffie uit de blikken drinkpul. Ondertusschen komen er altijd zondaggasten bij - dubbele jongens die ondereen staan te poepgaaien, te boerten en zottepraats vertellen, uit kortswijl. Zij zoeken hier schuiling voor regen en koude, worden er aangetrokken door 't gezelschap om in bende te zijn. Eens dat 't donker is, de rolpoort dichtgeschoven en 't lampje brandt, blijft de hitte der ovens binnen en wordt het hier goed in de warmte en 't geheimzinnig deemster.
De ovenkamer geraakt vol - voortdurend komen laveiers tusschen de spleet der poort binnenkruipen: jongens en meisjes, groot en klein - elk zoekt zijn soort en hokken samen in hoek of spelonk, waar de eenen aan 't spel, de anderen aan 't pierewaaien, 't foefelen, 't hakeweeren, over kamphanen en speelduiven bezig, of met vetten praat aan 't lachen zijn.
Blomme en Hutsebolle laten begaan, doen lijk gastheeren, onverschillig aan 't geen in hun werkplaats gebeurt. Fliepo is met de bende jonkheden gemoeid, zit met de verrukking op den dwazen smikkel te luisteren naar 't geen hij met brokken en stukken van
| |
| |
kluchtigheden kan snappen, en weet niet dat men hem voor den aap houdt. Het geraas en geronk is als in een bijennest, met uitbarstend gelach en wilde kreten. Niemand die opkijkt of acht geeft als er nu en dan een kerel sluipend binnenkomt en plaats zoekt in de menigte. In een hoek zitten een bende jongens en meisjes bijeen geheuteld, te luisteren naar een die vertelsels afspint. Verder zijn anderen het liedje van den Mosselman aan 't zeuren. Ginder een troep die pijken-zot jagen, en na ieder spel, wanneer de Zot gevallen is, de verliezer het te verduren krijgt, terwijl de kaart afgeteld wordt: voor elke Vrouw een neep (vrouwke-piep!); voor elken Zot een slag (zotse-paf!) den Heer: een dreelke (heerke geneest het àl!) de Tien: een boks met de vuist (tiene botertuite!) het Aas: al maar door meppen op maat van het lied dat drenzend wordt uitgegalmd:
de boer zit op zijn eersgat
met de pijp al in zijn mond.
Als Pijkenzot die de strafoefening besluiten moet, gevallen is, gaat de heele bende den duts op 't lijf, zoolang tot hij met fluiten zich zelven verlost. Dan herneemt het spel van voor af aan...
Gescholen in den donkeren hoek zijn groote loeders met langpootige deernen aan 't kallegaaien, aan 't foefelen, robbelen in verward kluwen dooreen, verrichten in den duik kattenspel, met ingehouden angstkreten en lachen.
De drogers hebben de ijzeren platen weggeschoven en de vier ovenmonden stralen hitte door 't beluik, werpen rooden gloed op 't spektakel. Niemand schaft op uur of tijd - het spel is in vollen gang, als de rolpoort ineens met harden ruk wegschuift en de boer in de opening verschijnt. Zijn wezen en gestalte vangt den rossen gloed op van het vuur, en hij staat er verlicht als het beeld van den eigenaar die zijne onderhoorigen op heeterdaad betrapt. Zijne aanwezigheid maakt op den stond een eind aan 't woelig vertier, en eer hij nog een woord gesproken heeft, ligt alles stil, maakt ieder zich klein, gereed om te vluchten.
- Uit den ast en naar uw nest! gespuis! Met dreigend gebaar van den arm wijst hij naar buiten, waar de duisternis gaapt als een gat zonder bodem, waar de wereld alleen te raden ligt aan 't ge- | |
| |
rucht van den regen en den wind die uit oneindige verten komt aanrollen.
Gelijk eene bende schuwe musschen vliegen ze hals over kop, van 't licht in 't donker, van de hitte in de koude; en buiten gaan de kreten van meiden en meisjes die in de vlucht gegrepen worden, - 't gelach en gestoei van knapen en jongens die hen achterna zitten. Na eene poos is alles stil in den ast, - 't gerucht van buiten met 't toeslaan der ijzeren poort, glad afgesloten. De boer ontsteekt zijne pijp aan de gloeiende asch in den stookput en blijft praten met Blomme en Hutsebolle. Fliepo houdt zich koes en gebaart te luisteren, doch zijne gedachten zijn op de plotse tegenstelling van gerucht en stilte, en in de verbeelding volgt hij de bende waar al dit jonge volk langs de wegen in 't duister zijn ondergedompeld, de leute en 't vertier met zich medenemend.
't Gesprek tusschen boer en drogers gaat gezapig, over bekende onderwerpen: 't werk, het weder, de suikereien, den prijs der boonen. Het is een vormelijk gekeuvel, hetzelfde van alle dagen, zonder drift of begeestering, uit gewoonte, omdat het zoo hoort als men samen zit, met gapingen telkens een onderwerp is afgehandeld; ondertusschen blijft elk met de eigen gedachten bezig, die met 't gesprek niets te maken hebben - dingen welke men liefst onuitgesproken houdt, die effen aan opkomen en gewekt worden door een woord in verre verband of in geheel anderen zin waarop het uitgesproken werd. Want hetgeen den boer op de ziele drukt, daarmede moet hij bij 't werkvolk niet afkomen; en zij evenmin zullen hem mededeelen wat hun gemoed bezwaart. In de stiltepoozen gaat de aandacht op het tikken van den wekker die naast de lanteern tegen den zwarten wand, zijn wit gelaat vertoont. Meteen ziet Hutsebolle dat de wijzers op negen ure staan. Hij werkt zich recht, speelt de bovenkleeren uit. De anderen weten wat het beteekent: zij komen op de beenen, en maken zich gereed. De boer wenscht goenavond en vertrekt. Gedrieën gaan de drogers met de lanteern naar boven, komen te kloffe in den warmen, sterkgeurenden damp die hen tegenslaat als een heete watermist. Het licht der lanteern is er door versmoord - een vunzend lapje nog met een rooden hof er rond, het ànder al dikke pap. Op den tast gaan de houten ruifels aan 't werk in de vettige boonen die tot tegen de steenen droogplaat opgeschept, omgewoeld worden, onderst te boven gekeerd, en dan met de houten hark weer effen gestrieweld. Lekend van 't
| |
| |
zweet en den natten damp, komen de drogers uit den dikken smoor weer in de hittelucht beneden bij de vuren, waar ze het gelaat afvegen en de bovenkleeren aantrekken. De lanteern hangt weer tegen den wand, zoodat er een klaarteschemer in 't middenruim valt, doch diepten en hoeken, evenals 't gebinte van 't dak in ploezezwarte donker blijft. De drie mannen nemen hun zelfde plaats in: d' een in den ponkel, d' ander op een hoop ledige baalzakken, en Fliepo, die zijn gemak niet kent, op de knuistige cokes. Ze verorberen hun avondmaal. Nu blijft binnen alles rustig - de plechtige rust van den naderenden nacht; de vuren gloeien. 't Lijkt wel of de drogers uitgepraat en niets meer te zeggen weten - alsof ze wildvreemd voor elkander geworden waren. De regen spettert, de wind beukt met stooten tegen de losse ijzeren poort die akelig rammelt. Daardoor ondergaan de mannen het behagelijk gevoel om hier beveiligd te zijn voor water en wind, hunne leden gekoesterd door de weldoende hitte welke heel de droogkamer vervult.
Hoeveel tijd is er verloopen?
Op den verren steenweg, door 't geloei van 't kwaad weer, gaat de klop van peerdshoeven in den draf tegen de kasseien, - 't geen de hofhonden bassen doet. (De jonge boer die zijne lusten gaat vieren...) Het heien van den wilden hengst klinkt uitdagend over de streek als de lach van den jongen overweldiger zelf. ('t Is alsof men den asem hoort dien hij in twee sterke stralen door de neusgaten blaast.) Op den slag wekt dit gerucht bij de drie drogers tegelijk, het inzicht over de daden van den jongen boer: hun binnenwaartsche blik overschouwt in één vlucht zijn bestaan - opkomende jeugd, de aanvang in 't midden waar hij als knaap, onmondig nog, uit school teruggekeerd, zijne plaats heeft ingenomen en zich wist te doen gelden als man. Langs verschillende richtingen en andere volgorde, komen de gebeurtenissen hen voor den geest; elk houdt er eene eigen meening op na, die onuitgesproken blijft - beschouwingen mededeelen is hier overbodig, 't is oudgekend nieuws. (De inzichten van den boer zijn al bij 't begin verkeerd uitgevallen - 't geen hij zoo zeker in de hand hield, heeft tegen zijn wil een andere wending genomen: een rijke boerendochter kiezen voor zijn zoon, eene van deftigen huize en even hoog in stand, - die eer aan de familie zou doen... En nu was 't reeds de derde meid die op de hoeve misbruikt, met schande op straat werd gezet! Propere
| |
| |
aanvang voor een jongen van zulke familie - zonder 't geen de onstuimige kermiskerel dan nog buitenhuis beging, met geld moest vereffend worden en stilgelegd, maar hem alevenwel zijn naam en vermaardheid van rokridder over heel de streek bezorgd had).
Hutsebolle denkt aan 't tooneel der scharminkeling verleden zomer: negen dagen achtereenvolgend, elken avond toeloop van menschen rond het hof, helsch gedruisch met potten en ketels, zweepkletsen, klakbossen... Duidelijk hoort hij nog het akelig geloei van den tromphoorn die de schande uitroept over 't omliggende - 't symbool van de volkswraak die op eigen hand gerechtigheid voert. (De oude boer had toen, uitzinnig van wrok en spijt, baloorig in zijne onmacht, wildweg in de bende geschoten, en dan waren er de gendarmen mede bemoeid.) - Alsof hij vergeten was, de oude, 't geen hij zelf in zijn jongde had uitgericht! De bejaarde menschen die 't beleefd hadden, wisten het nog goed - loontje komt om zijn boontje. De deftigheid verkrijgt men met de jaren. Troost u, boer, waarom zou uw zoon, als zijn eerste furte is uitgewoed, geen snelle, rijke boerendochter trouwen? 't Geld maakt recht wat krom is, wijs wat dom is. De bedrogen meisjes worden betaald om te zwijgen, en als ze nog van hun jan maken moesten, wie ziet er naar om? wie denkt er nog aan, eens dat hun aap gevangen is? - ze hebben immers de schande zelf gezocht... Wààr is er eene rijke dochter te vinden die 't er niet op wagen durft met een ruischebuische wildewagen van een boerenzoon te trouwen, als hij maar goed in zijn koorneerde zit en een koffer vol spijkers heeft? ‘Dat betert met trouwen’ zal de moeder hare dochter wijsmaken, ‘o gij truntekouse, zie maar dat ge hem in den riem houdt, 't worden allen de beste venten!’ Gestaat en fortuin doen al die fratsen vergeten - jongelingszonden heet dat - laat den kastar zijne tuimen maar uitwerken, boer, er steekt ras in den kerel! Later wordt hij zoo braaf als gij,... zorgt dat er op 't hof geen beestigheden gebeuren, streng over meiden en knechten gewaakt wordt, dat alles in deftigheid geschiedt, juist gelijk gij het nu begaat, - en als gij dood zijt, wordt hij kerkmeester in uwe plaats... Elk zijne beurt!
Fliepo woelt in 't onduidelijke, volgt 't gerucht op de richting af van het peerd, om te raden: wààr 't vanavond te doen is, wie er aan de beurt komt. Wetens en willens zondigt hij met gedachten en begeerten tegen 't negende gebod, en daarom houdt hij schijn- | |
| |
heilig zijn wezen in 't donker. (Met behagen blijft hij haperen in de bijzonderheden die hij heeft hooren vertellen. Die jonge boer groeit in zijne verbeelding tot een Woen die op een gevleugeld ros door de lucht rijdt. Bij dien reus vergeleken steekt zijn eigen, schamel figuur af als een worm tegenover God-den-Vader.)
Blomme's gedachten verbuigen al de keerzijden van de boerin haar schraapzucht (is de duivel gieriger, dan zal 't zijn omdat hij ouder is). Al heur centen heeft zij met zorgen en slaven bijeen gescharreld, en die gooit haar zoon nu te grabbel - de twee meisjes krijgen zooveel te meer te verduren. Maar de draf van den wilden hengst op den steenweg voert zijne gedachten op een tweede spoor, brengt hem eene andere gebeurtenis in 't geheugen. Dadelijk staat het hem voor in al zijne bijzonderheden, zoodat hij het uitspreken moet:
- Alzoo heb ik een boer slaggelings van zijn peerd zien vallen; op den Fiertel te Ronse: een fiksche, oude boer van rond de zestig, op een dikke, grijze merrie - hij was aan 't eeretoeren rond de kerk, ontwaart eene kennis, snapt het hoofd om, het peerd sliert uit, en de boer met den kop tegen de steenen... stokkedood!
De opmerking die Blomme spontaan heeft uitgesproken, blijft als een kattemaartje, zonder bijval, wekt geen wederwoord; - de twee anderen volgen hun eigen gedachtengang in de richting van den jongen boer op zijne bremstige tochten. (Dàt geeft Blomme gelegenheid zijn jongen tijd te overzien, in verband met die gebeurtenis op den Fiertel te Ronse. Nu staat het hem voor den geest als een dag waarover de eeuwige stilte woog en alles in doorschijnende helderheid uitgebeeld stond. Al de bijzonderheden, met de atmosfeer en de stemming, komen hem weer te binnen, in de volgorde waarop de gebeurtenissen voorgevallen waren, en met hun samenhang, - het schiet alles in leven, hij overschouwt het van op eene hoogte, als een vergezicht. Het overdenken berijdt hem met een behagelijk gevoel, en hij weerstaat niet langer om dit genoegen in 't vertellen uit te werken. Alsof 't voor zich zelven alleen ware, begint hij met de bemerking:
- Dàt was een dag vol amestraties...
Nu moet hij voortgaan. Op den stond is hij op dreef, en de draad van 't verhaal gevonden:
- Ik was afgesproken met mijn lief, en moest haar vinden te Ronse, waar heur zuster getrouwd was. Op den noene zette ik uit
| |
| |
met Polfliet en Wipper - die twee waren toen mijn vaste kameraden, en we gingen alle Zondagen samen uit. Ik had in Avelghem nog iets te doen, en we kwamen te gaar bij Polfliets tante op den Waterhoek. Ik vond hen daar aan de koffie, en te vrijen met een nichtje dat bij Polfliets rante inwoonde. Ik schoof al gauw bij, en zoo dichte mogelijk bij dat nichtje, dat een vriendelijk, smierlig meiske was. We koutten daar wat ondereen, en ik zag al gauw welken veugel we hier aan de hand hadden. Nichtje zou ons uitgeleid doen tot aan de Schelde. Zonder veel moeite kregen we haar mee, gelijk ze was: in haar katoenen jakje en voorschoot. Hoe het nu kwam, op weg door den scheldemeersch kreeg ik nichtje alleen aan den kout, en welhaast aan den arm - Polfliet en Wipper mochten voorop gaan - het was een slanke tiete met lagetzwarte oogen, en uitgeslapen zag ze er uit. In de weerdij van vijf minuten praten had ik haar gelijmd - ze luisterde lijk een vinke en loech mij vlak in 't wezen - ze liep aan mijnen arm en genaakte geen grond. (In mijnen tijd kon ik gelijk welk meisje tukkezot maken - ge moet maar weten hoe ze aan te pakken, veel zottepraats vertellen... Maar dat was er nu eene die mij vervloedig zot miek). Die schuiferluite had iets in heur oogen en in heel heur lijf dat ik niet uitleggen kon en nooit ondervonden had.
( Die bloote mededeeling van dat ongeluk te Ronse, welke Blomme als eene alleenspraak bij zich zelf gemeumeld had, en zonder bijval of weergalm gevallen was in de stilte, vorderde op den toon van een verhaal, waarop een groot publiek met aandacht luisteren zou. En inderdaad, na de eerste woorden begon de suggestie te werken: 't beluik van de ovenkamer viel weg, 't beschot der zwarte wanden schoof open als de schermen op het tooneel, en daar glansde zoo figuurlijk de blauwe hemel met zonneschijn over 't wijde groen van den meersch; men ademde er de warme zomerlucht, den eigensten van dien derden Juni-Zondag waarop de Fiertel uitgaat te Ronse; als de jongens den roep van den merel nadoen:
Neens, menheere, ze zijn àl bebroed! be-broe-oed!
| |
| |
Bij Hutsebolle en Fliepo schakelde dit visioen in de persoonlijke verbeelding hunner eigen jeugd. Aan den draad van 't geen ze zelf van dien Fiertel wisten, volgen ze gewillig het speur door Blomme voorgetrokken, en herkennen zienderoogen staat en ligging waar het verhaal ontspint.
-... Aan 't veer waar we over de Schelde moesten, was 't afscheid - we trachtten nichtje nog mee te krijgen, en ze zou meegegaan zijn ook, maar gekleed gelijk ze was - ze wees op haar voorschoot - kon ze toch niet naar den Fiertel. Ze keek me alevel drukkelijk in de oogen, overdaan door de liefde, - op dien korten tijd had ik het zoover gebakkeleerd dat ze mij voor 't afscheid een kus gaf; eer de anderen het gewaarwerden, was 't al afgeloopen! Toen had ik in mijn leven al menig meiske gekust, maar 't geen ik met dees slamiete daar ondervond, dreef al mijn bloed naar den kop en gaf mij een stamp in 't hert van alteratie, - zulk een jong ding nog, en van kussen kende ze den truc dien ze, god-weet-wààr moest geleerd hebben! Ik was er heel door bedonderd, en 't is me naderhand nog lang bijgebleven...
Hutsebolle en Fliepo rechten terzelfder tijde thoofd op om te vernemen wat er voor raars was aan dien kus.
- Hewel?
- Ik heb het toen zelfs aan Polfliet noch aan Wipper verteld. (Blomme stond het voor als eene oneerbaarheid die niet te zeggen was. Dat nichtje van Polfliets tante moest wel eene geslepene ruffe zijn - rijpe voor hare jaren. Met al de aantrekkelijkheid van haar lijf, had 't geen hij daar bij 't veer ondervond, hem schuw gemaakt en weerhouden er nog ooit naartoe om te zien - hij wist niet wat er van dat verdorven schepsel geworden was.)
Hutsebolle tracht zich Blomme voor te stellen hoe hij er in zijn jongde mocht uitgezien hebben, om al de meisjes op hem verzot te maken. Gelijk de pezige vent daar nu zit, aan zijn baardbranderke te lutten, en 't gedacht aan zijn dulle griete van een wijf, zijn bende groote jongens, die hem de ooren afgegeten hebben, lijkt het eerder koddig en ongelooflijk. Maar de toon van zijn verhaal is opgewekt en overtuigend - er steekt nog sap in den ouden tjok.
-... Zoo we trokken al over den Kluisberg, en in de dreef van het bosch komen we daar eene bende meiskes tegen die er aan 't spel waren. Nuchtere speitkerten die, als ze jonkheden ontwaarden, den schrik in 't lijf kregen en opschormden gelijk veugels, gereed
| |
| |
om te vluchten. De eenen wilden weg en trokken en sleurden om de anderen mee te krijgen - gemaakt spel van: goeste genoeg maar geen durf! 't Moet zijn dat we er zoo gruwelijk wreed niet uitzagen zooals ze 't eerst meenden, want na wat vriendelijken kout en toespraak van wederkanten, bleek het dat er kennissen onder waren, en 't en duurde dan ook geen amerij of we hadden er elk een koppel aan den arm, en al zottebollen en schetteren gelijk de eksters, trokken we in bende den weg op naar Ronse. ('k Wil had ik er bij geweest! denkt Fliepo, die zucht van genot, maar zwijgt. Gelijk hij van God geschapen was - te leelijk om te helpen donderen - had nooit een vrouwmensch hem willen benaderen, daarom zag hij zich gedwongen geneugte te zoeken in drank, zijne lusten te voldoen in donkere kabberdoeskes, maar nog veel meer met zijne gedachten, want met er van te hooren was hem ook al een geluk.)
-... Aan de voorstad was 't afgeloopen: de armen losten en we gingen uiteen, want er kwam volk op de baan en de menschen mochten het niet zien; ten ander, die meiskes moesten hun vrijer gaan vinden en wij ons lief. Met de mijne was er juist geen haast bij - ze stond mij toen niet al te wel aan. Maar die Fiertel? Onderwege hadden wij zoo weinig op ure en tijd geschaft en ons overal beziggehouden, dat 't wel vijf ure namiddag geworden was. We ontmoetten daar een knaap en 'k vroeg hem: ‘Ventje, hoe is dat hier nu eigenlijk met dien Fiertel?’ - ‘Hij ligt al lang op z' streu’, zei de jongen, die meende met spotters te doen te hebben. Zoo, we gingen dan maar het lief opzoeken, of beter: we slenterden wat rond op goed geluk. Eerlang liepen wij haar toch in den bek, met heel haar gezelschap: heur zuster met heuren man, zijn broer en eenige kinders. Op den slag kreeg ik 't in de gaten dat ze niet welgezind was (haar neusvleugels trilden, en dàt was teeken van onweer). - Het was een kwâ bette, braaf genoeg, maar niet om op haar teenen te laten trappen. Ik begon maar wat te lamoezen en den zoetelaar te scheren, en beweerde dat ik haar overal gezocht had. - ‘g'En doet, we zijn u gaan afhalen aan den trein en ge waart er niet’, ging het kortaf. Daarop een lange leugenhistorie: hoe we den trein gemist hadden en te voet gekomen al ons haastend om op tijds te zijn; maar ze bleef ongeloovig. Op 't eind gerocht de vrede geteekend en we spraken van ander dingen. We moesten alle drie mee naar heur zusters waar ons koffie met krentenboterhammen voorgezet werd. 't Liep er goed af, tot we op weg naar
| |
| |
de statie, weerom ruzie kregen - ze haalde het nog eens op; ze wantrouwde mij - en met reden! - ‘Ge laat mij hier heel den achternoen alleen, en mijn schoonbroer kan ik van mijn rok niet keeren’. Dat was eene klacht en een verwijt meteen, maar het bracht mij op den inval en 'k vond er zelf eene reden in om 't heur kwalijk te nemen. Ik zocht eigenlijk al lang naar eene uitvlucht om ruzie te maken en er van af te zijn, want dat lief hing mij de botten uit, omdat ze zoo jaloersch was. Nu greep ik de gelegenheid vast, en deed alsof ik te klagen had over heur gedrag. - ‘'k Kon u waarachtig wel eer gemoet hebben, maar meent ge dat ik het niet gezien heb? Kon ik bij u komen als ge met dien vent ronddweilt lijk met een vrijer?’ Ze vatte wel dat 't met de haren er bij gesleurd was, maar al pratend wond ik me zelf op, meende 't achterna en hield vol, zoodat zij alleen met den trein vertrok, en ik met Polfliet en Wipper achterbleef om te voet naar huis te gaan. Het was lijk een keten van mijn been; met de vrijheid voelde ik den lust om mijn duivels te ontbinden. We kwamen voorbij 't lokaal der socialisten, waar veel volk binnentrok. Het orgel speelde en we gingen dansen. De zaal was krielende vol, maar niemand van kennis. In een wink hadden Polfliet en Wipper een meissen vast - en ze grepen naar de schoonste 't eerst; ik, uit voorzichtigheid, nam een leelijken donder met pompbeenen en een kachtelgat. Polfliet was een gladde kerel, Wipper een stoute luis, en dat begon de mannen van Ronse te vervelen aan te zien hoe die vreemde sloebers hier al de schoonste meisjes van voor hun neus wegkaapten - ze wierden jaloersch en bezagen ons leelijk. Als er iemand opzettelijk de beenen ver uitsteekt, kan 't niet anders of ge moet er op trappen, - ze zochten ruzie en er zou gevochten worden. Wipper, die een voorvechter was, riep naar mij om 't hun te laten hooren: ‘Ze zouden zeker nog veel volk moeten bijhalen om ons te keer te gaan!’
Dat was stout gesproken, maar toch gewaagd; ik deed alsof we makkers buiten hadden, gereed om ons te helpen, maar bewilligde toch in den duik Polfliet en Wipper om er met eere van onder te trekken, anders wierden we daar vijgeplat geslagen. Op een pleintje vonden we toen een jongen met een trekorgel, en we mieken akkoord: drie deuntjes voor vijf cent; we lieten er hem voor elk drie, dat was negen deuntjes, aflappen. Na de drie eerste stond het pleintje vol toehoorders, en ondertusschen zaten wij buiten aan eene herberg dat spel af te muizen. Toen was 't al avond, en we hadden honger.
| |
| |
We kochten een krentenbrood en aten het op. Alzoo pratend over 't geen we gezien en gehoord hadden (dààr was 't dat de boer slaggelings van zijn peerd tegen de steenen viel en dood opgeraapt werd - een preusche heereboer die voor al 't volk ten tooge zat.)
(Die tusschenzin brengt Hutsebolle weer bij den aanvang van 't verhaal, blijft er over nadenken, zonder te hooren wat Blomme verder vertelt; - hoe die boer, feestelijk uitgetogen, in al zijn glorie te peerd gezeten, als door den donder getroffen, de dood ingaat, - hoe alles voor hem ineens uit is: zijne lakene kleeren, het peerd, de boerderij, de werkregeling van den anderen dag, heel het verder bedrijf van den zomer - de dagen en de jaren waarop hij gerekend had - knip, als met de schaar afgesneden, en 't bestaat niet meer. Hoe dat nieuws op de hoeve vermond wordt, de ontsteltenis van de boerin, 't verdriet van zonen en dochters - het volk, de geburen... de eerste slag, zoodat een heele tijd noodig is om aan 't ongeluk te gelooven, en nog veel langer om er aan te wennen,... tot het eindelijk ook vergeten geraakt, en er niets meer van overblijft dan de indruk bij elke verjaring van den Fiertel, niet meer als feest en processie van Sint-Hermes, maar als de ongeluksdag, vanwaar de boer niet meer levend is teruggekeerd...)
- ... liepen we voort zonder op onzen weg te letten. We moeten eene verkeerde straat ingeslagen zijn, want toen we ons herkenden, stonden we voor de kerk te Sulsique! We mieken daarom geen misbaar: de avond was aan ons, en we konden toch nooit uit de wereld loopen, maar 't was zeker wel bij den twaalven van den nacht als we te Berchem kwamen. Daar vinden we op de markt een troep volk staan rond een kunstenmaker, met eene geit die toeren doet op eene flesch. We drunden in de menigte, en zie 'k me daar geen meiske waarmede ik alle Zondagen kwam dansen in den Valentino te Berchem? (Onder 't vertellen maakt Blomme bij zich zelf de bemerking: hoe hij in dien tijd wel twintig liefs zitten had, van allen om ter best gezien en gegeerd, zoodat hij met de eene na de andere in ruzie vallen moest, omdat hij de afspraken niet bijhouden kon. Hoe had hij het druk in die jaren, met niets dan plezier in zijn hoofd!...)
- ... Ze vroeg ons mee naar heur huis - 't was herberg - en daar waren ze godorie aan den wafelbak! We moesten bijzitten en sloegen er onzen karel vol. Daarna weer aan 't dansen... 't Begon te klaren en 't klepte drie op den toren te Tieghem als we op de
| |
| |
plaatse van elkander scheidden en elk naar huis trok. Ik meende lillebeenend naar mijn bed te sluipen, mijn wekekleers aan te trekken en klaver te gaan maaien, gelijk een die in den vrede Gods geslapen heeft, maar moeder was al aan 't werk, en ze zat mij achterna met 't kapmes, en ze zou mij waarachtig den kop ingeslagen hebben, zoo kwaad was ze, zuiveruit omdat late thuiskomen, want we'n hadden niets misdaan, we waren niet eens zat - geen van de drie en hadden we 't op den drank gezien, met de leute hadden we genoeg, maar dat ongelukkig dingen er niet te kunnen uitscheiden om op tijd naar huis te gaan, - anders alles in bravigheid... Nog nooit gelijk dien dag en heb ik zooveel amestaties beleefd...
De geest van 't verhaal blijft als een lichtende schijn, hangen; de woordengang ruischt na als 't wagen van den wind; de toehoorders zijn doordrenkt van zomerlucht en zonneschijn, ze herleven elk op zijn wijze, de atmosfeer hunner eigen jeugd, toen ze volop van 't leven genieten mochten en geen zorgen kenden. Nu zijn ze gekomen waar hunnen ouders toen waren, die nu al dood en vertrokken zijn. (In 't rondkijken merken ze op, hoeveel er rondom hen neergevallen zijn, die alleen nog bestaan als ze in de herinnering opgeroepen worden, - die na hen komen, zullen er enkel van weten door 't hooren vertellen). Alle drie staan ze nu zelf aan de endeldeur; de kinders zijn opgegroeid en gereed om hunne plaats in te nemen - eeuwige beurtgang - en 't is voorbij eer men er aan gedacht heeft. Bij 't nagaan van 't verleden blijkt het toch een lang eind. Van elkaar maken ze beschouwingen over hun stand in 't leven, en daarmede raken zij dingen aan die zelfs niet onder 't eigen bloed, of tusschen naastbestaanden, ooit uitgesproken worden; zelfs op de plechtige stonden van het leven praat men daarover heen, want bij ingeving en gevoel maakt ieder bij zich zelven het onderscheid in 't geen gezegd en 't geen verzwegen wordt, - omdat 't een aan 't oppervlak van het wezen ligt, 't ander in de onderste lade verborgen blijft; zelfs als de nood aan mededeeling het naar boven dwingt, voelt men de onmacht, daar het buiten den toon der gewone gesprekken valt, en aanstellerig, valsch klinken zou, en daarenboven niemand over woorden beschikt om het uit te drukken.
Fliepo ondergaat de deernis, gelijk een knaap die aan de laatste bladzijde van zijn boek gekomen is, en zou willen dat de geschiedenis voortloopt tot in 't oneindige. Zijn geest is enkel vatbaar voor
| |
| |
eenvoudige gevoelens - hij ondergaat ze zonder wederwerking of beredeneeren, en neemt alles op gelijk het hem voorkomt. Niemand heeft hem ooit als ernstig aanzien, en daardoor twijfelt hij ook aan zich zelf, en is maar gelukkig als hij niet geplaagd of geduiveld wordt.
Door den gang van zijn eigen verhaal is Blomme aan 't mijmeren - laat de gebeurtenissen uit zijne jeugd aan den binnenwaartschen blik ontrollen, en vergelijkt den toestand uit die jaren met dien van nu...
Bij Hutsebolle wekt het verhaal de gedachten aan zijn eigen avontuur, - hij tracht er de verwarde slingerkrullen van te ontcijferen, met de vraag: hoe het gekomen is? hoe het komen kan?... Men geraakt behekst door eene vrouw, men loopt er voor de voeten van 't lijf, vergeet er eten en slapen bij, tot men een tijd er mede getrouwd, zij ‘het wijf’ geworden is, iets van uw eigen, iets dat men gebruikt zonder het nog te zien - eene pregge die helpt zorgen en wroeten om het nest in stand te houden, - de klungel bekomt zelfs geen medelijden als ze, afgesloofd en versleten van moederen, op 't bezwijken staat... Dan is de man sedert lang weer in zijn oude speur en gewonen doen teruggekeerd, leeft voor zich zelf, wil zijn weister en vrijheid heroveren, en om den last en 't slameur van het huisgezin af te schudden, gaat hij buitenhuis plezier zoeken. Het komt op als eene koorts, men wordt de bravigheid moe, men wil beestigheden uitrichten - drinken, zwieren en bij 't vrouwvolk zitten - tot men doodgezopen neervalt, en heel ontgeest, verzeeuwd, de lenden gebroken, weer tot de zinnen komt, opnieuw aan 't werk valt, en weken naar een, den Zondag bij 't wijf en de jongens thuiszit zonder nog eene herberg te bezien. Dat zijn de vlagen die komen en gaan, en zoo gauw voorbij, vergeten geraken, - maar... op een wijf verslingerd zijn, verkikkerd op eene meid puidonnoozel verliefd gelijk een schijtjongen van de eerste broek, aangedaan door diezelfde kwaal gelijk voor men getrouwd was, - gepakt door de bekoorlijkheid van een jonge, malsche slavetse, dàt is erg! En dat komt onvoorziens, door een dom toeval, met een ontmoeten, of een simpelen oogopslag die de brand ineens ontsteekt; maar nu wordt het eene andere historie - eene plaag die voortduurt, ruzie en meserie meebrengt: ge krijgt krakeel in 't huishouden en een nasleep van moeilijkheden; door den nood van 't bestaan voelt men zich aan 't werk en aan 't huis gebonden, en men wil er
| |
| |
uit weg zijn; ge krijgt heel de wereld tegen u, en 't sop is de kool niet weerd! want als de plaag over is, staat ge beschaamd over uw eigen stommigheid - maar 't moet vanzelf overgaan, anders geen duivel die 't u uit den kop praten kan; ge voelt u lam, gekluisterd, vastgeloopen in een straatje-zonder-eind, ge weet niet hoe er uit of van te geraken, want als 't bij u gedaan is, duurt het bij haar voort, en 't is genoeg dat zij van u af wil, opdat ge er nog meer van houden zult!... 't Geen met mij gebeurd is (hij kijkt rond in zijn verbeelding en heeft de gevallen voor 't grijpen) komt ook aan een ander voor - elk mensch draagt een afgrond in zijn binnenst, en gelijk de kleeren het lijf bedekken, kan men achter een bakkes veel verdoken houden... Het valt u ten ander verraads op, als een ongeluk, - niet te weerstaan, geen kop te bieden - men ondergaat het als een noodlot, - het maakt deel uit van 't leven: we zijn zoo gesneden en moeten zoo vernaaid worden! Het ligt in de lijn welke ieder voorgetrokken is en die men volgen moet. Geeft men er aan toe, dan is 't spel om zeep, de heele boel verbrod, het gezin valt uiteen, en zelf moet men ten onder; anders gaat het wel vanzelf weer over, gelijk eene ziekte, - dan geraakt men er weer bovenop, en 't zottespel is vergeten.
Terwijl hij daarover muizeneert - niet dat hij verwacht er 't fijne van te vernemen, of Blomme's planeet te ontdekken, maar enkel uit aandrang, om zijn vermoeden bevestigd te zien, te weten of het anderen werkelijk overkomen is, 't geen hij ondervonden heeft, vraagt Hutsebolle op een toon, als ware 't alleen maar om den klap in 't land te houden:
- Blomme, hoe zijt gij, met al uw liefs, eindelijk aan uw wijf gerocht en getrouwd?
Om op die vraag te antwoorden zou Blomme heel zijn binnenst moeten openleggen, en dat doet hij niet - eergierigheid weerhoudt hem, en terwijl hij luchthartig en ongedwongen antwoordt:
- Gelijk alleman, verdome, - hoe geraakt iemand getrouwd? Men komt aan de jaren dat 't jong leven u verveelt, en om te doen gelijk d' ander: er valt eene plek open die sorteert, en dan komt het er niet op aan met wie: een wijf is een wijf, en eene kuip is eene boterstande...
is hij in de ziel overtuigd dat het een leelijke kroezel en wèl de dwaaste sprong geweest was dien hij ooit had uitgericht. Aan zich zelven had hij de waarheid van het spreekwoord ondervonden: dat de beste vrijers de slechtste trouwers zijn.
| |
| |
- En sedert dien, is er u nooit meer iets overkomen?
- Van wat?
- Dat ge 't vier in uw broek kreegt...
Blomme hangt den onnoozele uit.)
- Ja, verdikke, dat ge naar een ander vrouwmensch gekeken hebt?
- Neen, dàt nooit! zegt Blomme beslist. Maar terwijl Hutsebolle nu, voor de klucht, Fliepo aan 't uitvragen is, en met dezen voortleutert over trouwen en vrijen, en Blomme daar ook soms een woord in meespreekt, blijft hij ondertusschen met zichzelf aan 't soezen, vraagt zich af: hoe 't toch gods-mogelijk geweest is zoo stom te zijn, - dat er nu eigenlijk ne keer géén gaven waren aan dat schepsel, - dat hij er zelfs nooit verliefd op was geweest - een vrijerij zonder meenste, uit zottigheid... Dit huwelijk staat hem nu in de verbeelding als een schromelijke grenspaal die zijn jong leven afgesloten heeft. De leute ineens uit, rads gelijk met een mes... En hoe was het tot trouwen gekomen? God weet het! Al gauw waren hem de oogen open gegaan. Na eenige weken: àl de nieuwigheid er af! Ze stonden tegenover elkaar in hun schamel, bloot wezen, hadden niets meer te toonen of te verduiken, en voelden zich aaneengebonden gelijk een koppel ossen aan 't zelfde juk... Sedert dien was 't eenbaarlijk trekken geweest, en dan nog niet altijd aan denzelfden streng, want de een wilde soms juit als de ander tuik wilde; van toegeven aan malkaar, geen spraak voortaan - liever ruzie en krakeel. Tot we beiden, overvoerd door slameur van werk en jongens, eindelijk tam en murw geworden zijn, ons om 't even schooren moesten om ons brokke brood. Met oud te worden went een mensch aan alles, ook aan een kwaad wijf, men geraakt onverschillig aan de dingen waar vroeger al het belang in gelegen was, omdat men voor de ondervinding staat dat alles op niets uitloopt en ten ondomme geschiedt. Vroeger welde soms nog de spijt om 't gedacht aan 't geen voorbij was en nooit meer zou terugkomen, maar dàt ook geraakt achterna bij den brol en 't oudijzer. En toch blijft er altijd een zekere treurnis en twijfel aan de mogelijkheid om 't geen ànders had kunnen zijn... (Blomme betreurt in gelatenheid de lusten van zijn jong leven: àl die meisjes welke hij zoo
gemakkelijk den kop heeft verdraaid - van de beste en de schoonste, die zot verliefd op hem waren - en heeft laten voorbijgaan). Telkens het op trouwen aankwam, denkt hij, ben ik
| |
| |
baloorig geworden, er is een kappe op mijnen kop gevallen, en ik heb de stomste pelse genomen, die van eersten af meester wist te spelen, nooit van hartelijkheid heeft willen weten - van àl de liefs die ik gekend heb, is 't juist de eenigste die ik had moeten vermijden... Maar hij troost zich met 't gedacht: van de leute heb ik toch wel mijn deel gehad, en aan alles komt er een eind...
- Weet ge waarmede ze naar huis kwam? Wat ze met haar tien frank gekocht had?... Een paraplu, godome! en niemand heeft dat meubel ooit durven gebruiken - hij staat nu nog op den zolder. Omdat ze 't bij mirakel gekregen had, moest dat geld nutteloos verdaan worden, moest ze iets koopen, iets van luxe - hadden we 't maar verdronken, denkt Fliepo.
- In ieder huishouden komt dat voor, jongen: een mensch heeft altijd iets waar hij op verslingerd is en naar tracht - altijd roggen stuiten met koude pap hangt achterna ook de keel uit - een werkmensch moet toch ook iets hebben - jonkheden stellen hun zin op speelduiven of vechtershanen, of op vrouwvolk - oude menschen krijgen ook nog van die luimen; bij ons thuis was 't een zetel! Vader kwam ne keer terug van de markt - door een open venster moet hij in een rijk huis naar binnen gekeken hebben, en daar een zetel zien staan - dat meubel stak hem alevel de oogen uit. - ‘Jongens, zei hij, als we 't ne keer kunnen doen, koopen we 'nen zetel!’ Moeder trok de schouders op, want ze wist, de sloore, dat we met sparen en krebbebijten, toch nooit de einden aan een kregen: als er een stuiver weg lag, kon hij al tien kanten gebruikt worden om 't doodnoodige te koopen, - de jongens hun kleeren hingen van 't lijf, vader liep met de teenen door zijn schoenen, of de pacht moest betaald worden; zoo wierd de zetel weer een jaar in 't dak gestoken. Maar bij winteravonde, als we allen rond den heerd zaten, kwam de zetel weer te berde: vader praatte er zoolang over tot we er aan geloofden als aan iets dat komen moest. Die zetel verbeeldde in ons gedacht iets als 't geluk; we drongen het elkander op, zoodanig dat we er al zoo fel aan geloofden en er naar verlangden, als vader zelf. Wanneer er van den zetel gesproken werd, was 't teeken dat 't goed zat, anders - in tijden van krot en meserie - ware 't te gek geweest dat ding te vernoemen. Vader en moeder zijn met dit gedacht en dit verlangen oude menschen geworden; heel mijn leven heb ik thuis van dien zetel hooren spreken, als van een wonder dat ons voorbeschikt was en de weelde zou meebrengen...
| |
| |
(Sei, denkt Blomme, bestaat dat bij anderen ook? en hij ondervindt de voldoening om niet alleen te zijn met 't geen hij zelf, als een gek droombeeld in zijn binnenst heeft gedragen, zonder er ooit aan iemand te durven over reppen. Hij oordeelt het best er zich niet in te mengen, en luistert met aandacht om den uitval te vernemen van 't geen Hutsebolle aan 't vertellen is.)
-... Dat bleef alzoo aanhouden tot de jongens al grootgekweekt waren en de oudsten begonnen geld in te brengen, - toen mocht het er af, maar vader noch moeder repten geen woord meer van den zetel...
(Juist als ze hem noodig hadden en gebruiken konden, denkt Blomme.)
-... En toch is 't er van gekomen. Onder ons wierd het besloten, en op een Zondag trokken wij te voet naar stad, heel de bende. We liepen al de straten af, keken aan al de winkels, en eindelijk ontdekten we ons affaire. We kochten een zetel van acht en veertig franken. Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen. Ik plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels. Mijn nek werd stijf en mijn armen blamot van 't dragen, maar voor geen geld ter wereld had ik hem willen lossen: we brachten onzen schat triomfantelijk naar huis. We waren allen om 't even welgezind en preusch met den koop. Den eersten avond was 't een feest: vader, moeder gingen er beurtelings op zitten, lijk op een troon. Met hun beste kleeren aan ging dat nog, maar 's anderen daags keerde 't blad: moeder miek 't eerst de opmerking, dat 't niet ‘stond’ in een huis van arme werkmenschen. Hare uitspraak was 't geen vader, uit eerlijke schaamte, niet had durven zeggen, - hij ook vond dat het geen ding was voor ons. Die zetel deed daar ‘vreemd’, hij vloekte in 't huishouden: nu zagen wij het ook, we wierden beschaamd dat de geburen er zouden mede lachen, en hij moest uit onze oogen, we waren geen van allen nog op ons gemak met dien zetel bij den heerd; niemand dorst of wilde er nog in zitten, hij stond overal in den weg, en op een schoonen uchtend was hij verdwenen: eer we opstonden had vader hem gekloven en als brandhout aan den heerd gelegd - nooit heeft er nog iemand naar gevraagd, - we voelden ons weer gemakkelijk.
Omdat hij het onwillekeurig met zijn stokpeerd vergelijken moet, had het slot van die geschiedenis Blomme eenigszins ontstemd. Van 't verlangen dat hij eigenlijk door heel zijn leven meedroeg, kon het
| |
| |
onmogelijk op zulk eene ontgoocheling uitloopen. 't Was ook al te zot zijn gedachten te stellen op een zetel! Nooit aan een mensch had hij het zijne durven mededeelen, maar hij geloofde er aan, dat het eens komen zou (vanwaar of van wie deed er niets toe): een brief uit den Oost, een erfdeel van een onbekenden kozen, eene namelooze gift van een rijken heer die 't in den kop krijgt iemand gelukkig te maken, het groot lot, - enfin, iets dat hem in staat stellen zou... een koeiplekje te bespringen en op zijn eigen te gaan boeren - een schoon, net koeiplekje met alzoo een veertig honderd akkerland... (met wat minder zou hij 't ook wel doen, maar... een koppel koetjes aan den ploeg, dàt ware de volledigheid van zijn wensch en begeerte - 't opperste geluk!) Van in zijne jongde had Blomme met de overtuiging rondgeloopen dat hij voor iets beters bestemd was, en geen daglooner zou blijven. Waarop die overtuiging gesteund was, liet hij onaangeroerd, want dàt bracht zijn geloof aan 't wankelen - in heel zijne wereld had hij niets of van niemand iets te verwachten - maar tegen sterren en wind wilde hij zijn ‘doelwit’ in 't oog houden (met wenschen en begeeren moest hij het verkrijgen). Een paraplu, een zetel, dat zijn kinderachtigheden, dàt moet op een blaas uitloopen... Uit een soort van bijgeloovige overtuiging meende hij zijn geluk te verbeuren als hij het aan iemand mededeelen moest of er kennis van gaf voor het verwezenlijkt werd, - en daarom meende hij zijn droom als een geheim in 't diepst van zijn binnenkamer verborgen (alhoewel hij er, in bedekte woorden, tegen god-en-alle-man voortdurend over bezig was.) - Ziet ge dat ze jaloersch worden, dat ze mij benijden en mij uitlachen! Dat was ten ander voor Blomme geen onwaarschijnlijkheid, het gebeurde meer dat er iemand een geluk uit den hemel valt. En als het niet komt, behoud ik toch de voldoening met er naar verlangd te hebben... - Of ik toekomenden winter hier nog in dien
ponkel zal zitten? vraagt hij zich af. Nu komt hem ineens die spreuk van Hutsebolle weer te binnen: of hij nog ooit naar een ander vrouwmensch gekeken heeft? - Waar bemoeit die kerel zich mede? Waar wil hij komen? Voor een getrouwd mensch moet het toch uit zijn met vrijers en lieven? En, met zulk een champetter gelijk de mijne was er geen nood dat men uit de schreef zou loopen! (Blomme is zich zelf aan 't beliegen, maar onwillekeurig dringt het gedacht aan zijne tegenkomsten naar boven, - hij duwt het weg. maar 't behagen is hem te machtig, -
| |
| |
gij oude gek! - Gelukkig dat niemand het ooit te weten kreeg, en die meid heeft kunnen zwijgen (ze is met Mezure getrouwd, en doet alsof ze 't vergeten heeft wanneer ik haar ontmoet). Nu hij er aan terugdenkt, moet hij zich schamen voor den openen glimlach van Fideelken, zijn jongsten zoon. Gelukkig is 't lang geleden, voorbij, het bestaat niet meer, het ligt onder een diep water verborgen, en hij zoekt zijn verschoon met de schuld af te wenden:... de gelegenheid, en hoe een mensch soms uitgedaagd wordt door eene prije van een vrouwmensch, en zonder kwaad inzicht er toe gebracht weer aan de liefde te beginnen. (Al de bijzonderheden komen hem voor den geest: het konkelfoes in den duik, de vrees in 't genot, en den bitteren nasmaak; hij lijdt nu nog onder de schaamte, en heeft het nooit over zijne tong gekregen om het aan den pastor voluit te gaan biechten, maar zoozeer bewimpeld en verdraaid dat het toch een aangezicht kreeg, en hij zich ontlast voelde als die steen hem van 't hart was. En daarmede had hij zijn geweten in slaap gewiegd.
Hutsebolle en Fliepo zijn stilgevallen. De nacht weegt hen op 't gemoed. Blomme is beu van 't denken, - hij zou willen alles vergeten, en rusten. Als algemeene indruk blijft hem: de verveling der altijd weerkeerende bezigheid, zonder afwisseling of uitkomst, - niet dat hij 't werken ontziet, of de arbeid hem te lastig valt - hij ondergeeft zich nog niet, want daar is het koeiplekje, en dàn zal hij zich nog anders moeten inspannen. Het koeiplekje! Twijfelen mag hij niet, - maar nu en dan komt de mismoed, schijnt het hem onbereikbaar, heel ver af... Zijn gansche bestaan lijkt wel een streven naar een doel dat altijd achteruitschuift, eene luchtspiegeling. Alhoewel hij vast overtuigd blijft, het als eene zekerheid beschouwt die komen moet, trekt zijn dubbelganger niettemin een bedenkelijk gezicht en staart zijn makker met een greintje medelijden aan (deze heeft een nuchteren kijk op de dingen, neemt ze gelijk ze zijn, en windt er geen doekjes om als hij aan 't redeneeren gaat)...: 's Menschen leven is een doortocht; waarom al dat wroeten en trachten naar iets dat men na korten tijd moet laten liggen?... Blomme weet het: tegen dien kerel kan hij het niet bokken - in 't praten is hij hem de sterkste en haalt immer gelijk, - maar Blomme blijft toch van een andere meening: we moeten leven één dag teenegader, alsof het voor eeuwig ware; aan 't einde niet denken - dàt is God beschikt. Maar bij stonden dringt het zich
| |
| |
op, men kan het niet wegcijferen. Blomme's bestaan ontrolt als een landschap door 't raam van een trein gezien: zijne jeugd in 't groen en den zonneglinster (in één zwong voorbij) - het leven met zijn wijf, slameur met den kinderkweek, in krot en armoede,... tot een bende kleuters het heele huis vervullen, zoodat het een zoemende bijenkorf gelijkt, waaruit men soms wegvluchten moet... tot ze eindelijk groot gegroeid, beginnen mee te tellen in 't leven - zes langpooters van dochters en twee felle zonen, - jong goedje, vol lust en geweld. De oudsten helpen al wat in 't werk, maar 't geen ze verdienen gaat op in snuisterij en fikfak, waarover vader geen inzicht heeft en buitengelaten wordt, - Blomme voelt hoe zijn gezag aan 't inkrimpen was (bij zijn wijf heeft hij nooit veel te zeggen gehad, en bij de jongens wordt het nu eender, maar dat doet hem niets) en zonen en dochters hem boven den kop groeien, alhoewel hij alleen de geldwinner blijft en heel den last van 't gezin te dragen heeft. Toch was het toen een plezierige tijd!... Het huis geleek wel een bloeiende appelaar, frisch en geurig, waar de vogels op afkwamen, met zang en klang, lachen en gabberen van 's morgens tot 's avonds, - een zwerm vrijers rond de deur. Tot de eene voor, de andere na, de meiskes, door de vogelaars gelokt, mee- en wegflodderden, en het nest eindelijk leeg en verlaten, de ouden alleen blijven zitten - geen mensch meer naar de plek omziet waar al die leute en jolijt heeft plaats gehad: de appelaar was uitgebloeid, de appels geplukt!... Nu nog doorvoelt Blomme somtijds de treurnis, en weegt hem de verlatenheid, bijzonder die stille Zondagen dat hij en zijn wijf alleen zitten, en dat schoone verleden bemijmeren. Nu hebben zonen en dochters ook al kinders, en komen de ouden nog enkel bezoeken om te panderen - ze zouden àlles naar hun eigen nest medesleepen! - en telkens het in hun eigen huishouden berooid gaat en ze hulpe noodig hebben... Dàt is de
beurtgang van 't leven op de wereld: gelijk zij het nu doen, hebben wij het gedaan - eeuwig hetzelfde, dat voor een ieder uitloopt naar het einde... Alhoewel hij weet dat zijn beste deel ver voorbij is, wil Blomme het zich zelven niet bekennen: - Ik ben nog kloek en sterk, zou mijn jongens nog op hun gat werken - we zullen het eens zien, als ik op een hoveken zit en mijn eigen baas ben!... Daar geraakt hij weer in zijn vaarwater, - ziet zich bezig aan de dricht, den beestenkweek, - gelijk elken avond be- | |
| |
leeft Blomme in den droom waarmede hij inslaapt, zijn geluk alsof het werkelijkheid geworden ware.
Ziet hij het in zijn droom? De ijzeren poort grinzelt op hare hengsels; door de spleet komt een zwarte ongedaante naar binnen, met slodderige palullen omhangen die leken van 't water; zijn aangezicht is gedoken in een wilden baard, onder een besmeurden hoed. - 't Is Knorre; hij komt schuilen. Daar trekt hij de poort weer toe, zwemelt naar den overkant en valt gelijk een zak in den donkeren hoek, tegen den muur. Afgeloopen. Nu kan hij voortdroomen: twee koeien en eene veers, een zwijn, schaap, geit, hoenders en dertien honderd akkervruchten. Hij ziet de ligging, herkent de gebouwen in 't landschap... maar nu dooft het licht van de zon plotselings uit - de heldere glans met de zomerstemming van den Fiertel die heel den avond door zijne verbeelding geschitterd heeft, is als eene lamp die uitgeblazen werd door den trok bij 't opengaan der poort, bij 't binnenkomen van Knorre, die nachtlaveier! Daar is niets meer tenzij de akelige werkelijkheid: de wanden van den ast staan weer overeind en vormen 't beluik der ovenkamer; dat brengt Blomme de spijtige treurnis die aandoet als eene ontgoocheling. De regen trommelt op 't dak, de wind blaast ongenadig tegen de ijzeren poort... de heele boeie wakelt als een oude schuite, midden eene zwarte oneindigheid van water, - torenhooge baren wentelen er voortdurend tegen aan, om de wanden te doen splijten... De schuite zwalpt voort, zonder stuur, de bemanning slaapt - De Maf en Lot zijn gevlucht en hebben hunne maats in den nood achtergelaten. Nu Knorre, die ongeluksmensch, als drenkeling werd opgenomen, blijkt dit een te zware ballast, en de oorzaak dat de schamele boot zal vergaan. Blomme voorziet de ramp - het koeiplekje is in den watersnood verzwolgen - er is alleen nog dat wrak op de woelige, inktzwarte zee...
Bij 't binnenkomen uit de koude, slaat de hitte Knorre weldoende tegen; neergezakt omwindt het donker hem als een donzige deken; hij voelt zich aangekomen waar hij wezen moet - veilig voor een nacht - en alteenegader lost alles wat hem nog aan 't bewustzijn vasthield, - ontgeest en verdoofd verlaat hem alle gevoel, alle betrek met de wereld heeft opgehouden.
(Woedt vervolgd)
stijn streuvels
|
|