| |
| |
| |
Literatuur
H. Marsman, Penthesileia. Palladium-uitgave van Hijman, Stenfert Kroeze en Van der Zande. Arnhem 1925.
Ter karakterizeering van deze verzen zou men het best een oude, versleten vergelijking kunnen benutten, welke in dit geval meer oplevert dan gewoonlijk pleegt te geschieden: zij zijn als juweelen. Dit beduidt, zoowel hun kostelijk en kostbaar vorm-schoon als den dubbelzinnigen grond van hun wezen: het niets meer zijn dan een versiering en.... het duister geheim van elk sieraad, waarin het lot van geslachten besloten ligt.
De strijd tusschen vitaliteit en traditie, die de kern vormt van den bundel ‘Verzen’, werd in deze zeven gedichten ten gunste van de laatste beslecht. Aan het formeele werd de levenskracht verbruikt en daarmede blootgelegd gevaar en tragiek van een deel van het hedendaagsch dichterschap: het gevaar om wederom te verhongeren in den ivoren toren, de tragiek van het gemis aan eenheid van levens-stijl en -dynamiek. Niet in den platten zin van ‘de een zijn dood is den ander zijn brood’, maar als een totale gespletenheid van leven, waarvan elke helft nog een positieve waarde vertegenwoordigt.
De doodelijke vermoeidheid, die dit werk doortrekt, het streng afronden en zich afgesloten houden, de gestadige vlucht naar den spiegel van Sneeuwwitje, maken deze verzen tot een nieuw symptoom van den ondergang van het Individualisme, doch degenen, die er niet meer in weten te zien, zijn aan de diepten van Marsman's talent achteloos voorbijgegaan. Het volgend citaat moge bewijzen, in hoeverre zijn dichterschap meer dan de fraaie dood van een generatie kan zijn:
Nu is alle luister gedoofd;
elk gaat zijn eenzaamheid in -
was het donker ons niet beloofd
als een gemeenzaam begin -
en de nacht als een vochtige schaûuw
die ons, sluimrend flank aan flank,
zou drenken met diepen dauw,
twee bloemen aan éénen rank?
De duisternis is een gericht
en de nacht een tweesnijdend zwaard.
is dit masker uw eigen gezicht?
is dit masker mijn eigen gelaat?
| |
| |
de nacht gaat over ons heen -
diep onder het raam slaapt het dorp,
ver achter de huizen de zee -
R.H.
| |
Marie W. Vos: Opgang. Verzen. Amsterdam, Em. Querido, 1925.
‘Sterk en fris’ noemt de Heer A.M. de Jong deze poëzie, in zijn woord ‘ter inleiding’. En hij spreekt verder van ‘de grote ontroering van de door nieuwe gedachten gegrepene’. Waarbij ‘nieuwe gedachten’ een kringtalisme is voor socialisme.
Nu, de frischheid en de ontroering heb ik er ook, met vreugde, in gevonden; ook wel iets ‘sterks’, in gevoel en drang naar scherp-rake verklanking. Maar het sterke openbaart zich niet in die technische tucht, die stage zelfcritiek, die een Adama van Scheltema te baat had; bij de vervolmaking zijner ten slotte van vorm eenvoudige, maar intusschen zoo staag en gevoelig bewerkte, zoo bijzonder effectvolle verzen.
En toch, als men aan hem denkt, bij het lezen der gedichten van zijn jonge medestandster, dan valt die vergelijking niet heelemaal in haar nadeel uit. Men voelt in haar wel eens wat rafelige poëzieslierten: hier zingt iemand, - en spreekt en stamelt soms - die zich gééft; die, als zij haar vreugde uit aan uitingen van jonge kracht (‘Smidsjong’ bijvoorbeeld), en haar ontroering legt in een landschapsbeeld (‘Eerste Sneeuw’ bijvoorbeeld), ten volle meeleeft. En bij het knapste der in strenge, eenvoudige wijs gevangen - maar in wezen niet zoo simplistische - verzen van Scheltema, was altijd op den achtergrond voelbaar: iemand die zich instelde op ‘volkspoëzie’. Dat hij dit deed, en dit wilde, dat heeft hij trouwens gezegd en geschreven. Maar het doet even aan als paedagogiek; en 't is altijd toch heerlijker iemand te hooren spreken met enkel liefde voor zijn onderwerp, dan met tevens een voelbaar wijs-beleid in het voordragen ervan.
Laat ik liever nog alleen over Marie Vos iets zeggen. Ondanks onvolkomenheden is haar boekje mooi. Want deze totaalindruk blijft ons bij: het is direct; het is echt. En 't is toch wel prachtig, dat een ideaal iemand zoo waarachtig en heerlijk kan bezielen. En: iemand, die tevens bij de weergave van haar andere, haar natuur-vizies een zoo zuiver gevoel en een zoo zuivere stem toont. Het kan ons dan wel verbazen, dat soort idealisme. Maar dat doet alle soort idealisme (of is er eigenlijk maar één?) de elders heenzienden altijd. En méér: de nuchteren!
J.W.
| |
Albert Verwey, Rondom mijn Werk. 1890-1923. Saadpoort, C.A. Mees, 1925.
De geloovige gemeente staart al wat des heiligen is, met eerbied aan; en de geloovige Verwey-gemeente is groot. Maar ieder die daar niet toe behoort, moet, geloof ik, toch wel met gemengde gewaarwordingen ook van dit nieuwe bundeltje kennis nemen. Het doet soms zelfs als een mystificatie aan. ‘Ten geleide’ staan
| |
| |
bijvoorbeeld voorin deze drie orakels:
Ik de dichter en verkonder.
Dat is één. Dan:
Mijn vader was graag dichter,
Graag priesteres mijn moeder,
Hij in het leven lichter,
Zij in t geloof verwoeder.
Maar moeder niet noch vader
Werd heel wat elk begeerde;
Ik kwam hun droombeeld nader
Doordat ik dichtte en leerde.
Ten slotte:
Ontberen doet de schoonheid zeker vinden.
Is dit niets; of mal; of erg diepzinnig? We willen natuurlijk graag het laatste aannemen. Maar, wat gelei-biljet No. 1 betreft, - maakt niet iedere dichter het gewone ongewoon door zijn verkonden? ‘Make familiar things as if they were not familiar’, zei Leigh Hunt. En wat het tweede betreft, ik beken, dat ik die moederlijke verwoedheid moeilijk anders kan begrijpen, dan als rijmdwang....; het is waar, dat machtig veel diepzinnige zij-sprongen in Verwey's poëzie van de laatste twintig jaren, die op bijzondere gedachten-associaties schijnen te wijzen, op deze plat-eenvoudige manier mij 't meest overtuigend schijnen te worden verklaard.....
Maar, ik sprak van gemengde gewaarwordingen. Inderdaad zijn er, vooral in het tweede gedeelte van dit bundeltje, en speciaal in de rijmlooze verzen, vele, waarin Verwey erin slaagde de hem zoo weerbarstige Taal te dwingen. Bleef zijn vers vaak een gedachte, ons moeilijk en soms verwrongen meegedeeld, er zijn ook vele verzen, en fragmenten van verzen vooral, te vinden, waarin het bedoelde beeld schoon en helder is uitgehouwen. En daar de gedachten van Verwey over het leven - zij het dat zij ons zelden als ‘zieningen’ verschijnen - wel-eens de moeite waard zijn, aanvaarden we dankbaar deze rezultaten van zijn lateren dichtersarbeid; die getuigen dat hij, van de ‘natuurlijke’ phase, soms over het doode punt van intellectualisme heen weet te raken, en ons van ‘verbeeldings’-poëzie ook een aantal waardevolle specimina wist te geven.
J.W.
| |
H. van Elro, Hesperiden. Em. Querido, Amsterdam, 1925.
In zijn voorbericht voor den tweeden druk van ‘Nieuwe Geluiden’ (geschreven in April 1925) noemt Dirk Coster de kunst van H. van Elro (een vrij doorzichtig pseudoniem), als een voorbeeld van ‘het statische, gestyleerde vers, dat meestal zich blijkt te verbinden met een eenzaam, hooghartig bewustzijn’; en dat een reactie zou zijn op het ‘dynamische, stroomende vers, dat meestal humane tendenzen dient’.
Het is mogelijk dat deze voorstelling juist is; dat deze soort verzen inderdaad een reactie beduiden; een uiterste intooming van het ‘vers libre’; de Heer Coster is wel de man om ons dat op zijn suggestieve wijze te doen aannemen;
| |
| |
zijn qualificaties zijn vaak zóó fijn van zegging, dat men zichzelf daartegenover eenigszins ‘grof’ voelt, als men in zich de geneigdheid ontwaart, er toch niet heelemaal aan te gelooven. Maar toch, laten we dat ‘slecht figuur’ trotseeren, en bekennen, dat de genesis toch óók wel eenigszins anders kan zijn, en dat de Heer Coster misschien wel eens 't slachtoffer kon wezen van een te zware taak: de geschiedenis te schrijven van het heden. Inderdaad, van een nog niet in zijn volledig verloop te overziene periode is het minstens gezegd: moeilijk, de historische lijn aan te geven, en ieder verschijnseltje daarin te rijen; al neem ik gaarne aan, dat de Stem-leider heel wat weten kan van de gesteldheid van velen zijner koor-leden. Maar aan deze overweging verbindt zich dadelijk weer de onderstelling: ziet hij, wat hem zoo nabij staat, niet als te groot?
Ik wil maar zeggen, dat ik niet zal meedoen in het pogen, een litteratuur-verschijnsel van het heden historisch te zien; critiek op, en geschiedenis van de litteratuur zijn twee. Om dan tot het eerste van de twee te komen: de verzen van H. van Elro kan men kenschetsen als kaatsingen van levens-momenten in den spiegel der contemplatie. Ze zijn: mystisch in den zuiversten, meest stelselloozen zin van het woord. Dat wil zeggen: ze zijn verstilde essentie van waarneming; ze hebben de stileering die de herinnering heeft boven de ervaring: mèt die - niet met woorden te zeggen, maar slechts in de even, licht-kantelig stille, beweging van een sober rhythme voelbare - vreugde aan het eeuwige, die de begeerte- en gedachtelooze, de ‘grondelooze’, schouwing eigen is. En een bijzondere compleetheid voelen we in deze mystiek, doordat ze ook zeer zinnelijke senzaties in verstilde gestaltenis weergeeft.
J.W.
| |
René de Clercq: Meidoorn. Amsterdam, L.J. Veen, z.j.
De latere verzen van den eens zoo verrukkend levensrijken Vlaamschen dichter schijnen mij belangrijk minder dan de vroegere; zijn smachtende en berustende ballingschaps-poëzie mist de fel eigen accenten die zijn jeugdwerk, dat welig en wild uit het contact tusschen hem en zijn geliefde Vlaamsche land ontsprong, eigen waren: het is niet alleen anders, het is valer van stemming, onbelangrijker van uitdrukking. Het is waar, nu en dan komt men nog wel eens een paar verzen tegen die ons treffen. B.v. dit:
Mijn schoon geluk, mijn schoon geluk.
als ik u aan mijn harte druk,
is daar geen dropken in mijn bloed,
dat zich niet spoedt, dat zich niet spoedt,
om op uw hart te kloppen....
En de slotwoorden van dit gedichtje:
Wie daar rijzen, wie daar vielen,
voor het licht dat leven leent,
| |
| |
stuwen uit en strevend blijven
trouw om trouwe en trotsch om trotsch,
Maar het geheel is zoo arm, als zijn vroegere poëzie rijk was.
J.W.
| |
Ernst Vermeer: Sylvia. 's-Gravenhage, H.P. Leopold's Uitg. Maatschappij, z.j.
Dit boek maakt op mij den indruk geschreven te zijn door iemand, die - terecht - het besef heeft, dat hij ‘schrijven’ kan; en die nu ook schrijven wil; maar dat niet doet uit dien profetisch-vizionnairen aandrift, die toch maar de eenig ware blijft. Hij schijnt mij een concreet geval voor oogen te hebben gehad, dat verteederde belangstelling en meegevoel in hem heeft gewekt; ook in de beschrijving der - Zwitsersche - landschappen en van bepaalde eigenaardige personen - b.v. een maestro-violist - zit, naar 't mij voorkomt, dat vasthouden aan realiteiten, dat in de moderne romankunst in belangrijke mate de fantaizie heeft vervangen; en dat op mij altijd een eenigszins benepen indruk maakt.
We worden dan onderhouden over een bijzonder muzikaal, temperamentrijk en schroomvol meisje - ‘Rehlein’ noemt haar verloofde haar; (vandaar het Rehlein op den omslag) -; dat een viertal mannen in haar leven ontmoet, waarvan twee min of meer bruut tegen haar optreden, terwijl de beide andere een sterk contrast van ingetogenheid demonstreeren. Er is wel iets kunstmatigs in deze flankeering; dat naar wat mannen van evenwichtige middelmaat doet verlangen. Al erkennen we, dat de schrijver het uitzonderlijke der situaties wel eenigszins verklaart door opmerkingen te maken over Sylvia's onbewuste, opvallende kinderlijkheid.
De beide brute mannen dan hebben een zeer afschrikwekkende uitwerking op haar; maar bij den laatste van de twee komt dat afschrikwekkende pas laat; nadat hij eerst groote sympathie in haar heeft gewekt door zijn distinctie, zijn muzikaliteit, zijn zachte vriendelijkheid. En zijn hartstocht, die haar dan doodsangstig maakt, heeft toch tevens een soort macht over haar. Die geslingerdheden van haar hart worden dan, in verband met haar zwakke gezondheid, haar dood.
Het is triest; maar het doet me niet veel. Het is te veel klein-ademig geval gebleven; een minutieus bekeken, hier en daar 'n beetje fraaiïg opgesierd brokje leven. Dat ik niet voel bewegen op de waaiïng van de groote senzatie. Moge die nog eens over den schrijver komen. Zijn taal-instrument is voldoende om haar te vertolken.
J.W.
| |
Het Eeuwige Licht, C. en M. Scharten-Antink. Mpij. voor g. en g. lect. - 1925..
Het derde deel van Het leven van Francesco Campana, een zeer omvangrijk deel van 377 bladzijden. Wij verlieten eenigen tijd geleden bedoelden Francesco, schier bedolven onder of vastgeloopen in De Duistere
| |
| |
Waarheid. Dat kwam zoo. Francesco was een gevoelig idealistisch jongetje bij een liefdevollen, naïef-wijzen grootvader in een idyllische bergomgeving opgevoed. Op die stille hoogten boven een wazigschoone wereld was zijn kinderlijkpoëtische droom van het schoone leven schier onverstoord gebleven, hij zelf ongehard tegen de nuchtere werkelijkheid. Die kwam toen, met den dood van den grootvader, plotseling en overweldigend. Uit zijn bloeiende bergdreven werd het gevoelig ventje ineens overgeplant naar een grauw-leelijk fabrieksstadje, in het milieu van een plat-egoïst middenstandsgezin, om daar het werkelijke leven in al zijn inzichtlooze kleinigheid en vreugdelooze eentonigheid te ondergaan. Geen wonder, dat zijn broos kinderidealisme omsloeg tot cynische bitterheid en hij de goden zijner jeugd grimmig verloochende. Hij had daarbij onder kunnen gaan. Menigeen is zulk een ontgoocheling nooit te boven gekomen, als het leven geen betere kansen bood. Doch hem aldus te laten, lag niet in de bedoeling van zijn makers, C. en M. Scharten-Antink, Immers, Francesco Campana was wel het talentvolle, Italiaansche boerenjongetje, dat een zoekend dichter, een edele onbevredigde zou blijken, doch tevens - en vrees ik, vooral - C. en M. Scharten-Antink zelven,, wier uit-eindelijk levensinzicht hier in dit schijnbaar objectief romantisch verhaal werd neergelegd. Stond deze Francesco in het eerste deel nog tamelijk wel op eigen objectieve beenen, in het tweede, al omwroetend in de duistere werkelijkheid, schijnt hij ons reeds meer cliché en redeneering dan bloedrijk menschenkind. En in dit Eeuwige Licht is het hek geheel van den dam, bij wijze van zeggen. Ik meen dan, dat hier wel geen onderscheidend lezer meer aan de waarheid (duister of niet) van de Francesco-figuur zal gelooven, aan een zoodanige ontwikkeling van een nederig monteurtje ergens in een Italiaansche stad. Zoo bestaan zij toch niet, zal ook die meest goedgunstige lezer
denken; en het is maar al te duidelijk,, dat niet eenige Francesco, maar C. en M. hun zielsontwikkeling hier komen uitleven. Zij waren het, wie de verwarrende, wreede werkelijkheid der zinnen heeft benauwd na een dichterlijken droom van Recht, Waarheid en Schoonheid. En zij weer zijn het, die, den sluier der Maja erkennend, tot het eeuwige licht van de wezenlijke eenheid zijn opgestegen, om bij tijd en wijle God in 't aangezicht te zien. Dat is natuurlijk een verheugende gebeurtenis, waarmede men de betrokkenen hartelijk feliciteeren kan. Het gaat in deze levens- en geloofsbelijdenis soms wat erg poëtisch en niet geheel en al logisch toe... Zoo waar het blijkt, dat de ‘duivelsche’ schijn der zinnelijke wereld enkel is geschapen als krachtproef voor de liefde, n.l. om er doorheen te zien en die akeligheid stijf te negeeren (p. 282-'83).
Maar dit is bijzaak voor ons, die alleen met den roman als zoodanig te maken hebben en dan constateeren, dat hier toch wel een belangrijk te kort aan beelding is. Los naast elkaar staan de talrijke fijn-suggestieve, melodieuze schilderingen van het Italiaansche land en zijn bewoners èn deze uitgesponnen, niet altijd belangrijke ontwikkelingshistorie van den onwaarschijnlijken Held, die dagboeken schrijft en Shakespeare leest en het Evangelie critiseert. En zelfs waar het niet de gedachten, maar de simpele lotgevallen van dien Held betreft, is het boek akelig onwezenlijk en worden wij tot weewordens verzadigd van een idylliteit als zoete vlâ. Bij voorbeeld: Als het eenvoudige vrouwtje Agata zwanger is, heet het: ‘Met een ontroerden eerbied beschouwde Francesco haar zwellend lijf, waarin het wonder groeide. Hoe zuiver en argeloos droeg zij dien
| |
| |
schat voor zich uit!... Er gloorde iets van heiligheid... over de droomerige uitdrukking van haar gelaat.’ Dit staat op pag 269 en de lezer verbaast zich, zoo hij dat na al het vorige niet verleerd heeft. In het laatste hoofdstuk van Francesco in den oorlog komen dan wel weer ontroerende passages voor, al hangt ook dit oorlogsgeval niet essentieel met de geschiedenis samen.
Zoo blijkt dan ten slotte dit derde deel der groote romantrilogie meer lyrisch dan episch - van een beminnelijke lyriek! - omdat de kunst van het schrijverspaar Scharten-Antink hier te kort schoot. Bij alle waardeering van de fijngevoelige en scherpzinnige bijzonderheden, de bij uitnemendheid dichterlijke natuurvisie en de vaak treffende karakteristiek der uiterlijke persoonlijkheden, kan men toch niet anders zeggen. Een roman is een episch verhaal van verdichte menschen, volgens een definitie, die waarlijk niet te eng mag heeten, en het komt niet te pas vrijwel onverholen zich zelf uit te spreken in een boek, dat een roman belooft. Het komt niet te pas, omdat het niet gaat, omdat de gansche toestel van verbeelding wankelt en omvalt. Waar ons Francesco Campana beloofd werd, willen wij niet C. en M. Scharten-Antink zien. Laten zij liever een brochure schrijven, als zij hun gewonnen levensbeschouwing kond willen doen. Dan weten wij waar aan we toe zijn en kan het ons al of niet interesseeren.
Daarnaast mogen zij dan pogen het eenvoudige leven van een Italiaansch monteurtje aantrekkelijk te maken, zich daarbij liefst hoedend voor weeke sentimentaliteit, die eerder des C. dan der M. Scharten-Antink is....
F.C.
| |
De Kudde van Jef Vermeer door Jef Vermeer. J. Ploegsma - Zeist - 1924.
Zijnde - volgens den schrijver zelf - noch een roman, noch een opvoedingsgeschrift, noch ‘een pleidooi’ voor de vorming van groote gezinnen. Dat alles is het niet. Maar wat is het dan wel? Mijmeringen, enkel mijmeringen over het eigen en het gezinsleven, verklaart weer de schrijver, geschreven ter wille der uiting zelve. En dat zal dan wel waar zijn.
Doch de diepere waarheid is, dat hier een mensch tracht, op wel merkwaardige wijze, een compromis te vinden tusschen zijn persoonlijk begeeren en de eischen van het leven, een leven, dat hij ten deele zelf gewild en gemaakt heeft. Maar dat ten deele ook buiten en boven hem omhoog gegroeid is, tot hij al zijn redelijkheid noodig had om het te verdragen en al zijn zelfbegoocheling om het goed te vinden. Want Jef Vermeer, die als de meesten een ‘gezellig dier’ (als ik het zoo zeggen mag) blijkt, vormde, vanzelfsprekend, een vrij groot gezin en kwam toen, even vanzelfsprekend, in het nauw, nog niet zoo zeer finantieel, als wel moreel, omdat hij ook een weetgierig, belangstellend en nadenkend man was. Die laatste eigenschappen echter zijn moeilijk te vereenigen met een drukke betrekking en een druk gezin van niet altijd ‘makkelijke’ kinderen. En ziedaar nog een probleem! Hoe moet men opvoeden? Wat begrijpt ‘een ouder’ van zijn kind? Als men er dan toch voor voelt en er zijn tijd aan spendeert, wil men ook resultaat zien, en het blijkt telkens dat de ouderlijke leiding maar illusoir is. Waarna men dan ook weer illusoire troost behoeft, die zich soms zelfs als zoodanig onthult en aldus geen troost meer is. Er zijn fijngevoelige en scherpzinnige
| |
| |
opmerkingen in dit boekje, maar de eindindruk over het leven in een groot gezin met een zeer matig inkomen is toch wel, dat er zeker krampachtig optimisme noodig is, om zich staande te houden in dat inderdaad ‘volle leven’, dat dan menigmaal te vol blijkt, zelfs voor den optimist a priori, die het nu eenmaal er op gezet heeft het leven goed te vinden.
F.C.
| |
Het Goed van Cronaert, door H. Kuijper-Van Oordt Hollandia-drukkerij - Baarn - 1925
Op het omslag staat een ouderwetsch huis afgebeeld met boven en onder ingewikkelde krulletters, die op ijzer stoepwerk gelijken, en zoo is ook wel de aard van dit boekje: er staat een huis in met een verhaal er om heen. De familie Cronaert bezat dat huis en den grooten tuin van ouder tot ouder in een stadswijk, die langzamerhand degenereert tot vulgair middenstands- en winkelkwartier. En het geslacht Cronaert verviel ook, zoowel physiek als materieel, maar tot het laatst bleef het statige Huis-en-Erve in het bezit van Gregorius Cronaert, die er als mee vergroeid was. Over hem gaat nu het verhaal en over zijn ongetrouwd gebleven nicht Jacoba, en verder in tweede linie over de andere familie en de buren van ‘Vijverlust’, voorzoover zij tot dat lustoord in betrekking staan. En het is alles fijntjes en weemoedig van ondergang, en zoo'n beetje bloedeloos. Het is of de schrijfster inderdaad van een bestaande familie de kroniek geschreven heeft. Zoo leven waarlijk die menschen, zoo gaat en vergaat het leven zulker geslachten, en het is vrijwel melancholiek, maar ook niet erg belangrijk. Om het belangrijk te maken, moest men toch meer talent bezitten dan deze schrijfster blijkbaar eigen is, al zal niemand ontkennen, dat hier in een zeer goed Hollandsch geschreven werd van ouderwetsche Hollandsche menschen en dingen, die ons allen ten slotte van ver of nabij aangaan.
F.C.
| |
Merijntje Gijzens Jeugd. Het Verraad. A M. de Jong. L. Querido - Amsterdam - 1925.
Ik geloof wel, dat het boekje een idylle is - namelijk iets niet werkelijks - deze vriendschap tusschen den onguren geweldenaar en strooper en het argeloos onschuldige Merijntje. Maar wat doet het er toe, als de schrijver het ons weet waar te maken? Merijntje toch is geen zoetelijk gekleurd bidprentje, geen flauw, zelfvertederd idealistisch afschijnsel van zijn schepper, maar wij gevoelen hem als een heuzig boerenjoggie, wiens niet altijd pleizierige uiterlijke verschijning wij gaarne vergeten voor de bekoorlijke rechtuit-heid van zijn zieltje, dat dan weer naar buiten schijnt in zijn ronde toet met de diepe oogjes. Het komt er in de kunst maar op aan zelf te gelooven, de eigen schepping als een werkelijkheid naast zich te zien, en dat doet deze schrijver blijkbaar zoo duidelijk, dat hij ons, lezers, het gevoel klaar suggereert. Zoo vinden wij het dan niet eens vreemd, dat Goort, de strooper, die eigenlijk een schuw, kwaadwillig beest is, zich definitief verteedert voor dit kleine positieve baasje, Merijntje, en zich op den duur zelfs nu en dan door hem laat beïnvloeden. Tusschen deze beide volmaakt gescheiden werelden, elk apart in haar sfeer, blijkt een vreemd, ontroerend en toch niet onmogelijk contact te bestaan, een contact, dat het leven van den
| |
| |
eenzamen woestaard verzacht en bevredigt, maar hem ten slotte door een zonderling toeval tot verderf wordt. Bij het onderzoek naar een moord, waarvan men den strooper verdenkt, verraadt Merijntje, argeloos als immer, dat het bebloede mes, in een sloot gevonden, dat zijns vriend is. Daarmee is diens schuld aan de misdaad in eens volkomen zekerheid geworden en begint Merijntje tot het smartelijk besef van zijn argeloosheid te komen, dat hem verder opvoeden zal. Dit boek is n.l. nog maar het eerste deel van een serie Merijntje's en wij zijn belust op het vervolg van deze teere historie, die den auteur van Het Evangelie van de Haat ineens in zulk een beminlijk licht stelt. Zijn landschapbeschrijvingen zijn ietwat te zwaar bewerkt en niet gansch uit de verf, wat dan zeer zichtbaar contrasteert met de journalistieke vlotheid en geestigheid van zijn verder verhaal. Hij is voorloopig nog meer een psycholoog en humorist, dan een dichterlijke visionnair, en de bekoringen van zijn werk liggen zeer bepaald in dat verteederd humoristische, dat den innerlijken aard der dingen en hun zoo verschillend uiterlijk aanzien schijnbaar onopzettelijk naast elkander stelt.
F.C.
| |
Nederlandsch leesboek, ten dienste van het voortgezet lager-, middelbaar- en gymnasiaal onderwijs, door G. Bolkestein, M.A.P.C. Poelhekkeen Dr. J. Prinsen. 1e deel. J.B. Wolters - Groningen - Den Haag - 1925 - 4e druk.
Blijkens dezen 4en druk heeft dit Leesboek zijn verdiensten, of wel die zijner samenstellers, erkend gezien door het in tien jaar tijds tot vier drukken te brengen. Tegenover dit feit past dan ook een bescheiden zwijgen, want de practijk is in dezen maar alles en the proof of the pudding is the eating.
Hoogstens blijft het dan geoorloofd zich oyer de practijk zelve te verbazen, die in zooveel ‘verscheidenheid’ smaak en aan zooveel heterogeniteit behoefte heeft. Want een journalistiek artikel van Leo Faust presenteert zich hier naast een vers van Vader Cats en de ‘volksdichter’ J.P. Heije (langgeleder nagedachtenisse) wordt voorafgegaan door G.O. Curwood, dien ik wel nooit voor een Holandschen schrijver had durven verslijten. Wat toch het geval moet zijn, zullen de ‘veelzijdige uitingen der Nederlandsche taal’ inderdaad tot derzelver recht komen. In mijn reeds eenigszins langgeleden L.O. schooljaren lazen we in bundeltjes, die Stofgoud of Bonte Steenen heetten, en ook voldoende verscheidenheid bevatten, maar toch niet zoo dwaselijk heen en weer sprongen als dit boek. Zij waren meer eenvoudig-litterair en bleven dichter bij huis, zou ik zeggen. Gewis bevatten zij vertalingen, vele zelfs, maar hoedden zich voor de bewering, dat dit speciaal uitingen der Nederlandsche taal zouden zijn. Reclame-biljetten, veilingaankondigingen en spoorboekjes zijn dat ook niet, al staan er Hollandsche woorden in.
Edoch, gelijk reeds werd opgemerkt: elke critiek loopt hier het hoofd te pletter tegen den muur van dezes boeks onmiskenbare populariteit. Cats en Jan Feith en Heije en Curwood willen samen gelezen en genoten worden.
F.C.
|
|