Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Een ‘sentimenteele’ reis door ons landWie het geestige boekje van Lawrence Sterne, de Sentimental Journey through France and Italy gelezen heeft, hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in de voortreffelijke vertaling van Jacob Geel, weet dat de Engelsche humorist niet bedoelde een reisbeschrijving te geven vol topographische en historische bizonderheden, maar dat zijn boekje wilde zijn een schildering van de gevoelens en indrukken bij hem opgewekt door hetgeen hij op reis zag en ondervond en van de sentimenten der personen door hem op zijn tocht ontmoet. Zooals men in elke literatuurgeschiedenis kan lezen had het boekje een groot succes, werd het herhaaldelijk herdrukt en in vele talen overgezet en had het talrijke navolgers. Het merkwaardige van deze navolgingen is wel, dat zij vaak bij wijze van aanbeveling openlijk door de schrijvers als zoodanig werden erkend op het titelblad of in de voorrede: in the manner of the Sentimental Journey. Zoo eerlijk en zoo vol zelfkennis zijn niet alle epigonen. Twee van deze navolgingen, die een reis door ons land beschrijven, bevinden zich sedert enkele jaren in de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek. Het eene heeft tot titel: A trip to Holland. Containing sketches of characters: together with cursory observations on the manners and costuums of the Dutch. Het bestaat uit twee deeltjes in klein octavo en is een tweede uitgave van Londen 1796. Het anonyme boekje is door den auteur, een zekere Andrew Beckett opgedragen aan Richard Joseph Sullivan, een befaamden veelschrijver, ‘miscellaneous writer’, zooals de National Biography hem noemt. In het tweede deeltje staat als ‘advertisement’, dat het succes van het eerste den schrijver heeft gebracht tot het uitgeven van het tweede. En dat hij Sterne heeft gebruikt als model. Nu, dat is al heel gauw te merken. Zijn stijl, de indeeling, kortheid en betiteling der hoofdstukken, de onvermijdelijke Française met hare vrijmoedige ‘complaisance’, het is ‘all in the manner of the Sentimental Journey’. Het slot van deze ‘Trip’ is te curieus om niet over te schrijven. | |
[pagina 91]
| |
Het is echt achttiende eeuwsch pathetisch en tevens een weerlegging van wat een beroemde landgenoot van den schrijver eens den Hollanders aanwreef. Men kan er uit opmaken, dat het voor een in Holland reizenden Engelschman een lastig ding was zijn phlegma te bewaren. Hij had er zijn heele philosophische wapenrusting voor noodig. ‘Farewell then, roept hij uit, a long farewell to the Netherlands! And let me recommand to you, my dear countrymen, when you mean to visit Holland to bring with you, among other necessaries, the whole of your philosophy and good humour. They will certainly be put to the test: though I must honestly acknowledge, that during the whole of my travels, I never meet with a Dutchman of so very faulty a character as the one described by Swift in his voyage to Laputa’. De andere navolging van Sterne's Journey is echter wel zoo merkwaardig. Zij is niet alleen een ‘schildering der gevoelens’ van den reiziger maar objectief genoeg om de beschrijving van topographische en historische bizonderheden niet geheel te verwaarloozen. De titel van het 191 bladzijden groote boekje luidt: A tour in Holland in MDCCLXXXIV. By an American, Printed at Worcester, Massachusetts by Isaiah Thomas, 1790. De Amerikaan die dit vermoedelijk zeldzame werkje schreef, was Elkanah Watson. Hij werd in Plymouth, een plaatsje in den staat Massachusetts in 1758 geboren en overleed in 1842 te Port Kent. Jongeling dus toen de Amerikaansche vrijheidsoorlog uitbrak, sloot hij zich bij de partij der ‘opstandelingen’ aan en genoot dra het volle vertrouwen van hun leiders. Zoo kreeg hij in Augustus 1779 de belangrijke opdracht gewichtige depêches naar Benjamin Franklin over te brengen, die toen in Parijs vertoefde. Hij bleef daarna langen tijd in Frankrijk en stak vervolgens over naar Engeland. Tijdens zijn verblijf daar maakte hij een uitstapje naar ons land, naar aanleiding waarvan hij zijn boekje schreef en uitgaf. Of dit dan zoo noodzakelijk was? Ja, zegt hij, want mijn landslieden weten van Holland zoo goed als niets af. Als eenige bron over Holland vond hij in Fransche boekwinkels het werkje van Madame de Genlis ‘Adèle et Théodore’ (door onze Betje Wolff, die er echter maar matig mee ingenomen was, vertaald). En ook in Engeland kon hij geen goede beschrijving van ons land machtig worden. En zoo nam hij dan maar zelf de pen op, en schreef het in zijn ‘ledige uren’, want, zegt hij, ‘the mind of man must rest on some pursuit, or he will | |
[pagina 92]
| |
drift among the rocks of dissipation.’ Zoo iets van het ‘strebend sich bemühen’ klinkt ons hier tegen. En dan is er nog iets, dat ons in zijn boekje treft. Het is dat hij evenals later een Motley in de geschiedenis van ons volk ziet een spiegel der historie voor zijn eigen land. In de gouden eeuw die volgde op de bevrijding van vreemde heerschappij ziet hij een belofte voor zijn eigen volk, dat een zelfde strijd pas achter den rug had. En vergeet dan vooral niet dat tot berstens gezwollen pathos, dat ons nuchtere Hollanders en twintigste eeuwers onnatuurlijk aandoet, maar dat toch vermoedelijk zoo echt gemeend was bij een jongeman uit het laatste kwart der achttiende eeuw. Of zouden wij niet een vreemdeling een beetje nuchter vreemd aankijken als hij gelijk onze Amerikaan in Hellevoetsluis bij het aan wal stappen op het gezicht van een kalm zijn pijpje rookenden Hollander uitriep, dat ‘a spirit of universal philanthropy possess my soul’ en dat het zien van dezen Dutchman hem herinnert hoe ons aller geluk in deze wereld afhankelijk is van ‘those social bonds which ought to link us all together.’ Ach ja, waarom niet, ‘alle Menschen werden Brüder, wo dein sanfte Flügel weilt,’ zong Schiller omstreeks denzelfden tijd. De overgang is dan ook wel erg groot, als hij er koel zakelijk een beschrijving van de Hellevoetsluische pier op laat volgen, beginnend met ‘to return’. Hij ging het stadje binnen en het was hem of hij in een luchtballon was opgestegen en ergens op de maan of waar ook te lande gekomen was, zoo onaardsch rein en proper schenen hem de huizen en hun bewoners. Waarmee hij echter allerminst beweren wil, dat de laatsten op engelen geleken. Vooral de mannen en vrouwen uit de lagere standen zien er boersch en alles behalve levendig uit. Ze zijn, zegt hij, als hun schepen, log en zwaar. Met de schoonheidsmoesjes op de wangen, die toen in de mode waren en ook door de Voornsche en Puttensche schoonen niet werden versmaad, steekt hij lichtelijk den draak. Ook de hem onbekende spionnetjes, waarmee in een knus stadje als Den Briel de vrouwtjes de voorbijgangers en hun buurtjes begluurden, vond hij grappig. Behalve deze spionage scheen schrobben en schuren haar voornaamste bezigheid. Van Brielle vaart hij langs Delftshaven ‘famous for having produced the gallant Van Tromp, the pride of Holland’ naar Rotterdam, waar de Boompjes ‘a lovely line of trees closely knit together’ hem nog aan boord van het schip ten deele het gezicht verborg op | |
[pagina 93]
| |
de fraaiste huizen, die hij zich herinnert ooit gezien te hebben. O, dat gezicht op de stad, hoe verrukt het hem! Die masten, boomen, torenspitsen en huizengevels ‘all jumbled together, as led me almost to think that nature and art had planned this enchanting compound in a whimsical moment.’ Mij dunkt, de Rotterdammers kunnen tevreden zijn. Wandelend door de straten verbaast hij er zich over, dat iedereen Fransch schijnt te kennen ‘this charming language’, zoodat hij nooit een inlichting te vergeefs vroeg. Duurde het bij zijn verblijf in Frankrijk eenige weken eer hij wat Fransch verstond, hier hoort hij heele zinnen, die aan het Engelsch ontleend lijken, of en dit is juister, die de Engelschen aan het Hollandsch ontleend hebben. Want, zoo licht hij ons in, het is bekend, dat de Hollandsche taal oorspronkelijk is en het Engelsch daarentegen ‘a compounded one’. In Rotterdam wandelt hij voorbij het standbeeld van Erasmus naar de Groote Kerk, van welker toren hij genoot van het prachtige uitzicht over de stad en omgeving. Meer dan een uur bleef hij bewonderend staan op den trans, blikkend naar alle kanten over de landerijen, die zich als één groote tuin uitstrekten tot aan den horizon. Het was als een sprookjesland, ‘an enchanted fairyland’. En met een kijker gewapend, het moet een sterke geweest zijn, zag hij allerwege torens oprijzen, van Delft, van Dordt, van Den Haag en Den Briel, ja zelfs van Utrecht en Amsterdam!! In het kerkgebouw zag hij het graf van kapitein Van Brakel, die volgens hem den ketting van Damiate in 1245 stukzeilde. Wat zijn vaderlandslievend hart bizonder goed doet, is het gezicht van een Amerikaansch schip in de haven, waarvan de vlag met de toen nog dertien strepen hem is als een regenboog na het zware onweer van den bevrijdingsoorlog. Maar nog meer verheugt het hem te zien hoe landverhuizers zich op groote Hollandsche zeilers inschepen naar Amerika, het land van belofte. O, roept hij uit, what a feast for the soul, te bedenken hoe nu Amerika zich openstelt als een toevluchtsoord voor de verdrukte volkeren der aarde. Dit alleen reeds is al de moeite en ellende van den opstand waard. En welk een verheven taak voor onze Republiek. Zoolang de wereld bestaat, was er geen volk met zulk een hooge roeping. Het welzijn der millioenen in de komende tijden zal te danken zijn aan de volhardende deugd der ‘present generation’. Moge God, bidt hij, verhoeden, dat deze nog jeugdige Bond ooit geschaad worde door tegenstrijdige belangen der afzonderlijke staten. | |
[pagina 94]
| |
De reis naar Delft werd, hoe prettig hij het varen in de trekschuit ook vond, bedorven door het regenachtige weer, dat hem dwong in een benauwde roef de wijk te nemen, waar de toch al niet frissche atmosfeer nog onsmakelijker werd door twee oude mannen, die er maar op los dampten. In Delft aangekomen verzuimt hij niet de graven van Tromp, Piet Hein en den beroemden Leeuwenhoek te bezoeken en een oogenblik vol eerbied bij het praalgraf van den Zwijger te toeven in wiens grootheid van karakter niet minder dan in zijn lotgevallen hij overeenkomst meent te zien met die van zijn held Washington. Hun beider namen, zegt hij vol pathos, verdienen door de stralen der zon aan den hemel geschreven te worden. Van Delft bracht de schuit hem naar Den Haag. Evenals alle vreemdelingen is ook hij verrukt over ‘this most beautiful city’. De Hagenaar lijkt graag op een inwoner van Parijs, hij is erg complaisant en doet liefst alles ‘à la François’, zoo zelfs, dat hij zoo min mogelijk zijn moedertaal spreekt. Ook houdt hij veel van het spel. De dames der beau monde, die onze Amerikaan over het algemeen nog al knap vond, zijn ‘fond of gallantry and dissipation’. Behalve het Huis ten Bosch en het Binnenhof, die hij beiden bezocht, noemt hij nog andere openbare gebouwen, zonder dat blijkt, dat hij ze bezichtigde. Wel kwam hij in den beroemden tuin der Bentincks, ‘distinguished from all other gardens in the province by their style, simplicity and picturesque views’. Met den Amerikaanschen gezant, Mr. Adams, met wien hij bevriend schijnt geweest te zijn, herinner U zijn overbrenging van gewichtige staatsstukken naar Parijs, maakt Watson een uitstapje naar Scheveningen. Het was in het begin der maand Juni en daar het heerlijk weer was, was de ‘Zeestraat’ vol voetgangers en karossen, zoodat onze Amerikaan zich kostelijk amuseerde. Zelfs een troepje lollende meiden, die schreeuwden als katten boven een vuur, konden hem niet uit zijn humeur brengen, hoe afschuwelijk hem het gekrijsch ook in de ooren klonk. Ik vergat nog te zeggen, dat hij een parade bijwoonde, toen een gebeurtenis van belang. De gelijkenis van den Prins van Oranje, die er bij tegenwoordig was met den koning van Engeland, vond hij bizonder treffend. Na het vorstelijke 's Gravenhage kwam het geleerde Leiden aan de beurt. Voor den bewoner van de pas vrijgevochten Vereenigde Staten was natuurlijk het beroemde beleg der stad het eerst het | |
[pagina 95]
| |
vermelden waard, wat hij dan ook niet nalaat te doen. Dan volgt de opsomming der bezochte gebouwen: het stadhuis waarin toen Lucas van Leiden's Laatste Oordeel, ‘the production of the most fertile imagination’ hing, de Groote Kerk met het epitaaf van Boerhaave, van wien hij de anecdote over den brief geadresseerd aan ‘Boerhaave in Europa’ ook al scheen te kennen, de Burgt, de universiteit, het is alles overbekend. Bij zijn bezoek aan de Engelsche Kerk herdenkt hij de Pilgrimfathers en hun vestiging in Plymouth in Nieuw-Engeland in 1620. Iets zeer origineels van hem was, dat hij ging winkelen. Je kan dan zoo op je gemak de menschen gadeslaan en opmerken hoe ze zich tegen een vreemdeling gedragen. Een twaalftal winkels ging hij binnen. In sommige, vertelt hij, verstond men Fransch, maar waar dat niet het geval was, had hij er zijn vermaak in te probeeren zich in het Hollandsch verstaanbaar te maken. De menschen waren beleefd genoeg, maar zij doen niet als die winkelierster in Frankrijk, die je bij een knoop van je jas greep en je dan probeerde de Fransche woorden in je hoofd te hameren. Hier doen de winkeliers zoo vreeselijk ernstig en ze zijn zoo teergevoelig! Ze blozen direct en kunnen een grapje noch een compliment verdragen. In het eerste zien zij een beleediging en het tweede maakt hen verlegen. Ten slotte legde hij nog een bezoek af bij den uitgever der Gazette de Leyde, Mr. Luzac, ‘the famous lawyer’ voor wien hij aanbevelingsbrieven had en die, zegt hij, beroemd is door geheel Europa om zijn ongewone talenten en zijn ‘extensive knowledge’. En nu naar Haarlem, natuurlijk weer met de trekschuit. Onderweg merkte hij op hoe zoowel mannen als vrouwen sans gêne deden, waarvoor Madame Ramboulet in Sterne's Sentimental Journey even 't rijtuig liet stilstaan.Ga naar voetnoot1) Het was anders een heerlijke tocht met aan de eene zijde de begroeide hellingen der duinen en aan den anderen kant het water der Haarlemmermeer en later langs de onafgebroken reeks lusthuizen en buitenplaatsen. De Haarlemmerhout doet hem al dadelijk denken aan onzen Laurens Jansz. Koster en aan diens snooden knecht, John Faust, die zijn lettertypen stal en er mee van doorging naar Maintz. Het is dezelfde Doctor Faust, die onder het Amerikaansche volk nog bekend is om zijn verbond met den duivel. (Dit geloof werd toen en ook later nog door anderen | |
[pagina 96]
| |
gedeeld. Zoo vertelt Heine het nog in vollen ernst in 1832 in zijn ‘Romantische Schule’, wat hij in 1851 in ‘Der Doktor Faust’ als een dwaling erkende, zij het dan ook ‘bedeutungsvoll und tiefsinnig’.) In de stad gekomen is zijn eerste gang naar het standbeeld van Koster en naar de vlak bijliggende fabriek der Enschedé's, waarop een bezoek volgt aan de Groote Kerk. Het beroemde orgel wordt genoemd en bij het spreken over de Damiaatjes laat hij de ‘famous Admiral Braakel’ opnieuw de ketting meer dan tweehonderd jaar te vroeg en aan den Nijl inplaats van op de Theems stuk zeilen. Ook het beleg der stad door de Spanjaarden wordt gememoreerd. Op het Prinsenhof bewondert hij de vele mooie schilderijen. Ten slotte vermeldt hij nog de weefgetouwen voor linnen en gazen stoffen, lint en kant en weet hij ons te vertellen, dat de nabijheid van het Haarlemmermeer zoo gunstig is voor de bleekerijen, waarheen o.a. de Ieren jaarlijks groote hoeveelheden linnen te bleeken zenden. En hiermede is Haarlem afgedaan en gaat de tocht verder, naar Amsterdam, waar hij zijn intrek neemt in het Bijbel-Hotel, ‘the first Bible’ op de Heerengracht. Van deze ‘extensive metropolis of the Seven Provinces’ ziet hij de havens en dokken. Er voeren, zegt hij, toen jaarlijks een tweeduizend schepen uit. De straten vindt hij minder net dan in Rotterdam en de huizen niet zoo fraai. Ook het gezicht van den toren van het stadhuis is, hoe indrukwekkend ook, niet zoo imposant als dat van den trans der St. Laurenskerk aan de Rotte. De beurs waar het den dag van zijn bezoek zeer druk was, deed hem denken aan de korven van zijn vriend den imker en bijen-temmer Wildman van Hightgate in Engeland.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 97]
| |
Het gezoem was hetzelfde, evenals de betoonde vurige ijver om honing i.c. geld te winnen. Maar om verder de gelijkenis door te trekken acht onze optimistische Amerikaan, die zijn geloof in de menschen gelukkig nog niet verloren had, onbillijk. De bijen toch vliegen van bloem tot bloem om honing en stuifmeel slechts voor eigen gebruik bedoeld. Bij de menschen gelden gelukkig nog vaak edeler motieven. In de synagoge waar het al even rumoerig was, hoorde hij een knaap heel hoog en schril zingen, begeleid door Leonar, een bas, een beroemdheid in zijn soort, wiens stem zoo weinig vocaal klonk, dat zij scheen uit een instrument voort te komen. Eén keer ging hij naar den Hollandschen Schouwburg en tweemaal naar het Fransche Theater. De geziene stukken noemt hij niet, maar hij amuseerde er zich best, al viel hem het laatste als gebouw voor een stad als Amsterdam niet mee. De spelers waren echter goed. Na afloop der voorstellingen ging hij met zijn kennissen naar Vauxhal en zelfs eens naar een der beruchte speelhuizen. Het was wel het grootste en meest bekende, maar hemel, wat een oord der verschrikking! Hij kon het er onmogelijk langer dan vijf minuten uithouden, zoo dik hing er de rook en zoo vulgair was het gezelschap. Langs de wanden der groote zaal, waar men bij het binnenkomen verplicht was met grof geld een flesch zuren wijn te betalen, zag men een veertig à vijftig vrouwelijke wezens opgedirkt zitten, in het midden danste een oude neger met een ‘spilhouslady’ een negerdans. Het was niet om aan te zien en onze Amerikaan voelde zich ‘sickened to the soul’ over al deze als poppen beschilderde wrakken, lager staande dan ‘the beasts of the field’. Den volgenden dag bezocht hij het Rasphuis, waar wellicht velen waren, die hun verblijf daar hadden te wijten aan die beruchte huizen. Maar genoeg hiervan. Tijdens zijn verblijf in de hoofdstad maakte hij een uitstapje naar Zaandam en Broek. Het gezelschap aan boord van het scheepje, dat hem naar de Zaan bracht, leek al bizonder veel op een hedendaagsche polyglottisch troepje sight-seeers, dat men op een warmen zomerdag van de Ruyterkade naar die overal in het buitenland bekende plaatsen kan zien vertrekken. Het bestond n.m. grooten- | |
[pagina 98]
| |
deels uit Duitschers, Engelschen en Amerikanen. Zaandam viel hem wat grootte betrof tegen, al vond hij het een ‘charming and very curious place’ met zijn honderden molens, zijn scheepstimmerwerven en zijn Czaar Petershuisje. In Broek, dat puik model van volmaakte zindelijkheid, schitterde elk voorwerp zóó ‘strongly with neatness’, dat hem er de oogen pijn van deden, wat overdreven is ‘à la François’, zooals hij zelf zou zeggen. Met het bezoek aan de rariteitenverzameling van een ‘clergyman’, vermoedelijk den predikant Adriaan Buurt, die zoo wijdloopig was over elk stuk zijner collectie, dat onze Amerikaan blij was weer op straat te staan, en een schitterend diner bij een rijken koopman Van S-ph-st zijn al zijn ervaringen in de Amstelstad naar behooren gememoreerd. Hij vertrok nu naar Utrecht. De tocht langs de Vecht voorbij al de prachtige buitenplaatsen der rijke Amsterdammers vond hij ‘beautiful’. Van de bezienswaardigheden in de Stichtsche hoofdstad bezoekt hij den Dom met den toren en de bekende zijdespinnerij en weverij van de weduwe Van Mollem met den daarbij behoorenden tuin, het beroemde Zijdebalen. Behalve de Maliebaan, de breedste weg in Europa zegt men, vond hij verder niets, dat een afzonderlijke vermelding verdiende. En hiermede is feitelijk zijn reisverhaal ten einde. Want van plan zijnde verder het land naar Westphalen door te reizen, kreeg hij in Utrecht een brief, die hem in allerijl naar zijn vaderland terugriep. Over Woerden vertrok hij nog per nachtschuit naar Leiden en reisde van daar over Delft en Maassluis naar Den Briel en vervolgens naar Hellevoetsluis, waar hij zich inscheepte voor Londen. Zijn reisverhaal is dus ten einde, het toevoegsel waarin hij een zeer beknopt overzicht van de geschiedenis der Vereenigde Nederlanden poogt te geven, bespaar ik den lezers, evenals ik deed met het verhaal van zijn nogal onschuldig avontuur, dat hij had met een gehuwde Brusselsche juffrouw, winkelierster in Rotterdam. Hij volgt daarin zijn literairen afgod Lawrence Sterne getrouwelijk en niet onverdienstelijk na. Maar den lezers zullen meer de indrukken interesseeren, die de jonge patriottische Amerikaan van ons land opdeed en die hij vaak zoo frisch oorspronkelijk weergaf, wat hoop ik bij het oververtellen niet geheel verloren is gegaan. j.n.j. jensen |
|