Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Het Geval-Huet I.Hij scheen langzamerhand klassiek te worden. Druk weliswaar werd hij niet herdacht, maar gewoonlijk met een bewondering, die slinkende onder de letterkundigen, nog steeds aanwies onder de historici. De ‘Mannen van Tachtig’ mochten hem niet onvoorwaardelijk prijzen, zij brachten hem zonder uitzondering den cijns van hun respekt. Hunne jongeren noemden hem met onderscheiding of lieten hem in elk geval ongemoeid; vonden zij weinig aantrekkelijks in hem, zij wisten althans van hem geen kwaad. Zijn proza is van een zoo ouderwetsche deftigheid; hij heeft zoo weinig ongematigds in zijn opvattingen en uitbundigs in hare uitingen dat hij de veronderstelling voorkomt als zouden er ooit om ongepastheden harde noten over hem zijn gekraakt; de élegance van zijn inkleeding en diktie is zoo koel en gereserveerd dat hij elke gedachte aan onhandig- of onhebbelijkheid op een afstand houdt; deze gentleman die als opposant tegen verkeerde zeden is opgetreden, wekt geen verdenking als inbreker in het heiligdom der goede. Zijn figuur kwam te staan in een sfeer van rust die eerder een onbestreden dan een vergeten reputatie deed vermoeden en veeleer stilzwijgend erkende deugden scheen te omgeven dan verjaarde fouten te bedekken. ......Het heeft zoo niet mogen blijven: de publiceering zijner brieven aan Potgieter, de ergste zijner ‘gevallen’ oprakelend, heeft hem opnieuw in opspraak gebracht; het talent, waarvan zij een overbodige getuigenis afleggen, heeft men onbezwalkt gelaten, maar zich zeer bezwaard getoond over het karakter dat erdoor aan 't licht komt. Op verlangen der erflaatster, Potgieters zuster, na haar overlijden een kwart eeuw in quarantaine gehouden, hebben zij de verwachting gewekt alsof zij wonder wat aanstootelijks inhielden voor sommige zijner tijdgenooten, zij zijn gebleken het naar veler meening voornamelijk te doen voor de nagedachtenis van den adressant zelven. Prof Verwey, de uitgever ervan, heeft ze vooraf doen gaan door een portret, waarvan de onvriendelijke om niet te zeggen | |
[pagina 71]
| |
de ongunstige uitdrukking meteen als introduktie kan dienen tot de korte inleiding waartoe zich zijn kommentaar bepaalt. De nagekomen recensies zijn voor 't meerendeel in overeenkomstigen geest geschreven; de onwelwillendste, de vinnigste, de vijandigste is die van Prof. Colenbrander in den Gids.
* * *
Wat den bommel los heeft doen breken is de z.g. kwestie-Hasselman van het jaar '68: het eigenlijke Geval-Huet - hij zelf noemt het bij dien naam. Het werd, drie jaar tevoren, voorafgegaan zooal niet ingeleid door een ander, dat er in de tegenwoordige belangstelling door overschaduwd wordt, maar het in beteekenis verre overtreft: zijn uittreden, met Potgieter, uit de redaktie van den Gids naar aanleiding van zijn beide, befaamd geworden artikelen: ‘Een Avond aan het Hof’ en ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting’. Er is alle reden de oudste zijner misstappen in oogenschouw te nemen omdat deze, ook volgens Prof. Colenbrander, ertoe bijgedragen heeft om hem tot de latere en erger geachte te verleiden; hij is erdoor ‘van zijn ankers geslagen’ beweert deze, en dreef ‘sedert 1865 op stroom en tij’; en hoe gemakkelijk drijft men in zulk een geval niet af naar verkeerd vaarwater. Deze beide artikelen, merkwaardig om de beruchte gevolgen waartoe zij, direkt en indirekt leidden, zijn het evenzeer om de goede voornemens waaruit zij ontsproten. Prof. Verwey kenschetst, tot niet geringe ontstichting van zijn collega, het ontslag der beide vrienden als ‘het falen van het plan de Gids te verjongen’. In elk geval waren de beide stukjes het resultaat van Huets poging het zijn eigene critische methode of liever manier te doen. Sedert een paar jaar had hij maandelijks de litteraire beschouwingen gepubliceerd, waarin hij met een scherpzinnigheid en grondigheid die hem geen beletsel bleek ook gezellig en geestig te zijn, den trant van Sainte-Beuve volgend, hunne kunstwerken in verband bracht met of trachtte te verklaren uit dè persoonlijke eigenaardigheden der schrijvers; hoe omzichtig en discreet ook toegepast, de methode zelve bracht mede dat hij, bij het vernuftig in 't licht stellen van zijn voorkeur en afkeer, zijn eigen persoon tevens minder op den achtergrond had kunnen houden dan de oudere methode van het toetsen der kunstprodukten aan de schoonheidsregelen van hun genre medebracht en voor- | |
[pagina 72]
| |
schreef. Wie zijner lezers, wier bezwaren tegen dit onbescheiden of oneerbiedige genre hij placht te ontwapenen door hen te doen lachen - Potgieter bracht hem er dikwijls de aanmoedigende blijken van over - wie zou hebben vermoed dat de auteur van deze ‘frissche en ferme’ kleine studies op den duur zelf de minste voldoening genoot van dezen voor ons land oorspronkelijken arbeid? In een schrijven van den 30sten Mei '64 bericht hij aan zijn ouderen vriend zich te hebben vrijgemaakt van zijn ethisch-religieuze voordrachten in de haarlemsche concertzaal - laatste uitlooper van zijn domineeschap - ten einde, naast zijn arbeid aan de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ den onontbeerlijk geachten vrijen tijd te kunnen winnen voor breedere litteraire studie. ‘Ik heb het gevoel niet dat het schieten van dit schotje mijnerzijds een daad van ontrouw is. Er moet nu maar van komen wat kan.’ Er kwam blijkbaar dit van, dat het, niet zonder strijd, prijsgeven zijner gewoonte van ethisch leiderschap, zich al spoedig wreekte door een gevoel van onvoldaanheid; in den loop der jaren tot tweede nauur geworden, liet zij zich niet plotseling onderdrukken; er bleef hem, naast het gedwongen-objectieve ‘kantoorwerk’ aan de courant, een behoefte te stichten en op te bouwen, waaraan zijn litterairen arbeid, onbevredigend ook om andere redenen, niet voldoende tegemoet kwam...... Twee maanden later, den 24sten Juli, schrijft hij, na zijn werkplan voor de resteerende afleveringen van den loopenden jaargang te hebben ontvouwd, dat hij van genre wil veranderen, althans het wenscht te verdiepen: ‘...al ben ik mij in 't minst niet bewust mijn taak te hebben afgewerkt, toch beschouw ik het naderen van 1 Januari 1865 min of meer als een termijn,’ ......Te verdiepen - of, wil men, te verheffen: ... reeds nu is bij mij de vraag gerezen of het badinerend element daarin niet te zeer de overhand heeft. Er zijn, zeg ik tot mij zelven, velerlei wijzen van vervelend te worden en tusschen amusant en assommant is vaak niet meer dan ééne schrede... Ik maak er namelijk mijzelven somtijds een verwijt van dat er in mijne maandelijksche kroniek zoo weinig hart, zoo weinig gemoed, en ook zoo bitter weinig zin voor het verhevene, steekt; of liever zoo bitter weinig voedsel voor het verhevenheidsgevoel van anderen....’ Hij stelt zich verder de vraag of, wat voor zijn of anderer gevoel als een gemis geldt, noodzakelijk of slechts toevallig samenhangt met den door hem gekozen litterairen vorm. In het laatste geval, | |
[pagina 73]
| |
zegt hij, zou hij zijn ‘manier kunnen behouden en slechts zorg hebben te dragen dat het personeele in mijn toon (werkelijk beschouw ik dit personeele als de Achilleshiel van mijn genre) meer en meer naar den achtergrond wijke.’ Blijkt dit niet mogelijk ‘dan zou het raadzaam zijn om met den aanvang van het volgende jaar uit te zien naar een nieuwen weg.’
* * *
Lag de nieuwe weg dien hij - dit ‘harde gemoed’ volgens Prof. Colenbrander - in werkelijkheid koos bij het schrijven van zijn litteraire bijdrage voor den verschen jaargang, niet in de richting die hij tegenover Potgieter als de wenschelijke had geschetst? Hij had, zou men zeggen, gelukkiger kunnen zijn bij de keuze der stof, waarin hij zijn nieuwen litterairen vorm wilde boetseeren: de recensie der onbeteekenende en smakelooze versjes en verhaaltjes van het sedert meer dan een kwarteeuw aan de koningin opgedragen jaarboekje ‘Aurora’ mocht een geschikte gelegenheid aanbieden voor zijn badinage, de behoeften van ‘hart en gemoed’ liepen groote kans erbij tekort te schieten. Een aan ‘verhevenheidsgevoel’ verwante drang is intusschen onmiskenbaar in de motieven die hem dreven tot de executie van dit eene der vele inheemsche wanprodukten. ‘Mijn liefde voor de nationale vlag’ schreef hij naderhand in zijn open brief aan mevrouw Bosboom, ‘wordt er ten diepste door gekrenkt, dat men zich tegen beter weten in niet ontziet burgers en boeren bij voortduring in den waan te laten dat ons Hof gediend is met de opdragt van dit vaagsel onzer literatuur’; zijn doel was: ‘het Hof te zuiveren van dien blaam’. ‘Wie voor den ernst, het verhevene, voor de heiligheid van zulk een streven geen hart heeft, aan diens oordeel onderwerp ik mij niet; de zoodanige mist ten deele hetgeen in mijne oogen den edelgeboren Nederlander kenmerkt. Mijn doel was goed, en het middel geoorloofd’...... Het middel tot dit in zoo idealistische termen bepleite doel was, zooals men weet, de koningin die zich de gewraakte opdracht ouder gewoonte had laten aanleunen, in den intiemen kring van haar vier hofdames, zelve den staf erover te doen breken. Het was vernuftig gevonden voorzoover niet alleen het hof erdoor gezuiverd werd van ‘blaam’ maar Huet zelf er mee voorkwam zijn eigen persoon er door te markeeren. Het ‘personeele’, van de door hem afgekeurde soort, werd zoodoende geheel vermeden: de even onbe- | |
[pagina 74]
| |
kende als onbeduidende auteurs liet hij natuurlijk niet bij de dames over den tong gaan en hij zelf verborg zich met zijn kritiek en zijn kunstbeschouwingen achter hare crinolines. Intusschen, ten koste hiervan dat het personeele van een ongewoner en tevens aanstootelijker genre door deze camouflage naar voren werd gedrongen. Hij spreekt van een ‘phantasie-vorstin’ - en QuackGa naar voetnoot1) van een ‘ideële koningin omringd door ideële hofdames’ - maar dit geldt enkel van de artistieke ideën die zijn phantasie haar toekent zonder dat zij déze opdracht had aanvaard; en hij deed al zijn best door het aanstippen van kenmerkende bijzonderheden van de personen en haar milieu de gedachte aan het werkelijke nederlandsche hof van 1864 te verlevendigen. Overigens hadden noch de koningin noch hare ‘schrandere hofdames’ reden tot klagen over 't geen hij van en door haar zegt. Zijn badinage komt voornamelijk een harer, (‘Freule van Heeckeren’) ten goede, wie hij tevens de scherpheid zijner afkeuring toekent. Van de spaarzame gelegenheden die het dorre onderwerp biedt om ‘hart’ en ‘gemoed’ te toonen, doet hij de koningin profiteeren; hij maakt haar tot een beminnelijk-deftige docente in kunstprincipes, van wie Multatuli zijne ‘Louise’ kan hebben afgekeken ten behoeve der verspreiding zijner politieke...... En de ‘verhevenheid,’ waarvan hij het gemis zoo sterk betreurde in zijn kritischen arbeid? Is het niet duidelijk dat hij ernaar heeft gestreefd, waar hij aan het slot zijner behandeling van deze stugge materie in een - eenigszins als hors d'oeuvre aandoend - verhaal eener reis in haar geboorteland, de koningin, met behulp zijner eigen herinneringen aan Tübingen, het panorama van den Schlossberg als voorbeeld doet aanhalen ter toelichting zijner stelling dat de verheven gevoelens door grootsche natuurtafereelen in hart en gemoed opgeroepen, zich niet laten beschrijven? Hij laat de koningin spreken ‘met zooveel ernst en in een geest zoo getrouw aan hare leus uit den “Tasso”’, dat zijn toeleg onmiskenbaar is zijn kritiek van schertsend sollen en gispen te verheffen tot een hooger plan...... ‘Mich dünkt, hier ist die Hoheit erst an ihrem Platz, - Der Seele Hoheit!’ Potgieter had hem de leus aan de | |
[pagina 75]
| |
hand gedaan ‘om den greep te wettigen en de situatie te releveeren’. Het bleek spoedig dat zij de door Huets ‘greep’ geschapen situatie niet kon redden en dat zij aan de werkelijke koningin en hare omgeving niet besteed was: enkele dagen na de verschijning van het Januarinummer werd namens haar aan de redaktie van den Gids het booze briefje gezonden, dat een ‘remontrance’ inhield. De ruchtbaarheid hieraan gegeven droeg er niet toe bij om de verontwaardiging van het publiek, in 't bijzonder van het haagsche - plus royaliste que la reine, natuurlijk - te kalmeeren; en aldus verwierf de auteur voor de eerste proeve zijner verbeterde methode een volledig schandaalsuccès...... ‘Het toenmalige den Haag heeft wel midden in Boeotie gelegen’ oordeelt Prof. Colenbrander nu; en het toenmalige Amsterdam, mag men hieraan toevoegen, lag enkel ietwat dichter bij de grenzen ervan; dáár is blijkens Huets open brief aan mevrouw Bosboom het deel der redaktie woonachtig geweest dat zijn aan Potgieter medegedeelde en door deze gesuste vrees voor redaktioneele ergernis bleek te rechtvaardigen. ‘Maakt deze omstandigheid Huet tot een feniks en het “Avondje” tot een parel? Wijs mij den man van smaak die het, na lezing, volhoudt’, gaat de verstoorde hedendaagsche criticus voort in zijn blijkbare misvatting dat de verjonging van den Gids volgens iemand ter wereld - Prof. Verwey incluis en Huet zelf niet uitgezonderd - stond of viel met de publicatie speciaal van dit en het andere stukje. Hij gispt het als ‘een onbeduidend ding’, als ‘een der pooverste stukken van Huet, als ‘rammelend van geforceerde geestigheid’. Na de aanbevolen lezing zal men het waarschijnlijk met hem eens zijn dat Huet er belangrijker en geestiger geschreven heeft; maar na een aanbevelenswaardige herlezing het tevens zijn met onze meening dat het in verband met de geringe stof en de hooge bedoelingen van den auteur merkwaardig, ook van zijn kunstigheid verdient te heeten. Overigens: is het niet onhistorisch van den actueelen redactie-secretaris om het den maatstaf onzer huidige aesthetische eischen aan te leggen, waarmee hij zijn eigen kritiek gemeten wil hebben? Voor die van Huet mogen billijkheidshalve enkel de ouderwetsche van het jaar '65 gelden; en in verband met deze beantwoorden wij zijn uitdaging met hem te wijzen op den man van smaak die destijds nogal ingenomen was met Huets bijdrage: de toenmalige secretaris der Gidsredaktie, Potgieter. * * * | |
[pagina 76]
| |
‘Maar niet het haagsche kabaaltje heeft de breuk veroorzaakt; dit deed Huets quasi-politieke stuk, dat van de politieke vragen van het oogenblik geen zier begreep en het “Bijblad” slechts tot aanleiding nam voor eenige boutades, druipend van zelfbehagen.’ Aldus Prof. Colenbrander, zijn requisitoir voortzettend. De toelichting voorshands voor zijn rekening latend, zal men zijn oordeel in dit geval moeten aanvaarden. Deze andere bijdrage van Huet droeg het opschrift: ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting’ en was onderteekend: ‘Een geabonneerde op het Bijblad’; titel zoowel als onderschrift een blijk van onhandigheid. En het artikel zelf, dat zij omsluiten, een ander geval van majesteitsschennis. Het mag gelden als een eerste proef van uitvoering van een ander plan uit den genoemden brief van 29 Juli: ...‘De groote vraag is, dunkt mij, deze... of een vorm niet ongeschikt om tot voertuig te dienen van beschouwingen over eigenlijk gezegde belletrie, ook dán nog zou kunnen blijven dienen, indien ik in vervolg van tijd aan mijnen horizont meer uitbreiding gaf en ook politici, ook historici, ook mannen der wetenschap daarin opnam.’ ‘Hoe hoog ik hem ook plaatse’ zegt hij even te voren omtrent Taine, met wien hij niet eerder kennis gemaakt schijnt te hebben, ‘Sainte Beuve blijft bij mij boven aan staan.’ Hij blijkt zijn model te willen navolgen in veelzijdigheid van belangstelling en verscheidenheid van onderwerpen, zoo mogelijk te evenaren in encyclopedische omvatting der geestelijke verschijnselen van heden en verleden; in de armelijke belletrie zijns lands voelt hij zich te nauw behuisd...... Den 18den December, Potgieter berichtend dat hij nog steeds ‘zit te tobben’ met zijn ‘Avond’ - ‘het zal een mirakel wezen als er iets van terecht komt’ - zendt hij dezen ‘(tweede mirakel!) een politiek hoofdartikel.... Omdat ik er zeer mede geflatteerd zou zijn indien men mij een discipel noemde van Frans Hals, heb ik er den naam van Adr. Brouwer onder gezet; doch indien gij van oordeel zijt dat die daad een gebrek aan “zedelijken moed” verraadt (zie het slot) schrap den naam dan door, en zet er den mijnen voor in de plaats. Zoo gij mijn stuk afkeurt kom ik voor het Januarinummer kopy te kort: wees dus in 's hemels naam genadig, en laat glijden wat gij niet houden kunt. Fraaie beginselen!’ Potgieter was ‘genadiger’ tegenover het stuk dan zestig jaar jaar later de andere secretaris der Gidsredaktie; hij was er zeer mede ingenomen blijkens zijn antwoord van den volgenden dag: ‘Uw stukje over de Tweede Kamer is naar Spin [de drukker]. Gij her- | |
[pagina 77]
| |
innert U dat ik de gedachte de Gids eindelijk eens het woord te doen nemen over parlementaire welsprekendheid (?) toejuichte - en het verheugt mij, dat Ge haar zoo gelukkig hebt uitgevoerd, Gij B.H....’ Zooals tusschen de beide vrienden gebruikelijk was bij de lezing hunner kopy, maakte Potgieter eenige aanmerkingen en deed enkele voorslagen tot wijziging en aanvulling van het artikel. De titel werd niet veranderd en bleef aldus de verwachting opwekken, dat men inderdaad een ‘politiek’ artikel te lezen zou krijgen en niet een, hoofdzakelijk althans, litteraire bijdrage die met de politiek in geen nauwer verband stond en de staatsbegrooting niet nader betrof dan dat het de sprekers daarover aan den tand voelde ten opzichte hunner manier van redevoeren. De onderteekening werd veranderd maar, in afwijking van Huets voorslag, zóó dat de geheele redaktie voor de opneming ervan verantwoordelijk werd gesteld, wat de niet onderrichte politieke leden ervan te minder gewenscht mochten rekenen omdat het stuk niet voor gehéél onpolitiek kon doorgaan: wél was het ‘quasi-politiek’, zooals Prof. Colenbrander opmerkt. Er wordt in de correspondentie nauwelijks meer van dit hybridische produkt gewaagd; geamendeerd en aangenomen door Potgieter verscheen het met de ‘Avond’ in het Januari-nummer...... Voorafgegaan intusschen door een zuiver politieke bijdrage van den redakteur Buys, ‘De donkere dagen vóór Kerstmis’ met de zelfde discussies over de staatsbegrooting tot onderwerp. Potgieter schrijft den 24sten Dec. aan Huet het juist te hebben ontvangen: ‘...Ik zie het in - het is van Buys, over de Discussie der Begrooting, neen, eigenlijk over Het was een emplooi vol verrassingen, het sekretariaatschap van den Gids: op het redaktiebureau aan de Leliegracht blijken in de tweede helft der maand twee redaktioneele bijdragen te zijn ingekomen over hetzelfde onderwerp; de eene geheel onverwacht, de andere onvermoed van inhoud. ‘Geen double emploi’, troost zich de secretaris; in zooverre met reden dat dezelfde politieke redevoeringen door den eenen inzender als politiek, door den anderen hoofdzakelijk als redevoeringen werden beoordeeld. ‘Mais le | |
[pagina 78]
| |
frisant’; het mocht wat: rakelings langs elkaar heen scherend op verschillende punten, gingen zij op het gevoeligste dwars tegen elkander in.
* * *
Verdient het artikel van Huet den lof dien Potgieter eraan toezwaaide? Nu, zestig jaar later, valt het moeilijk ermee in te stemmen, al kan men de geringschatting niet deelen die Prof. Colenbrander ervoor voelt. Huet is er, dunkt ons, maar zeer matig in geslaagd de door onbeduidendheid vervelende of door slordigheid en slechten smaak aanstootelijke brokstukken uit de onderling samenhangende redevoeringen door zijn aanmerkingen vermakelijk of leerzaam te maken; gewend als wij zijn aan weinig kunstiger of gedistingeerder proeven van parlementaire welsprekendheid, bevredigd als wij ons voelen door een leiding, die zich niet prikkelbaar betoont ten opzichte van toon en trant der sprekers, moeten wij ons zelfs eenigszins verwonderen over de strengheid waarmee hij het beleid van den toenmaligen voorzitter gispt. Zijn opstel wordt eerst belangwekkend waar hij ten slotte den premier Thorbecke tot mikpunt kiest zijner kritiek: diens pittige repliek op de voorafgaande, zeurige aanvallen is voor den lezer een welkome afwisseling, een verademing en een vertroosting. Te meer waar zij den criticus zelven opwekt tot grooter welsprekendheid bij het karakteriseeren der eigenaardige gebreken waaraan die zijner groote tegenpartij mank gaat. ‘Uit het oogpunt van stijl gezien is elke redevoering van den heer Thorbecke, elk zijner memories van toelichting, overdreven gesproken, een geniale kakographie. Het krielt er van ongrammatikale beknoptheden, van grooter en kleiner geweldenarijen aan de taal gepleegd. Slag op slag worden de regten dier schoone opgeofferd aan een eigenaardige concisie, hare bevalligheden versmaad ter wille van een in manier ontaarde breviloquentie, De heer Thorbecke is zoo bevreesd voor het euvel der breedsprakigheid, dat hij er kortademig door wordt’.... Uitgangspunt voor deze kenschets vormen een drietal taal- of stijlgebreken op een fragment van derdehalve bladzijde druks: - ge moogt geen ongelijk hebben als purist, is men geneigd den criticus toe te voegen, met welsprekendheid hebben uwe gerechtvaardige frikkerijen weinig uitstaande en om de groote en ongewone kwaliteit, waarvan zij de schaduw vormen, nemen we deze kleine gebreken gaarne voor lief. Begrijpen kunnen wij bovendien | |
[pagina 79]
| |
dat vele tijdgenooten, volgelingen van den zooal niet beminden dan toch algemeen gerespekteerden of bewonderden leider, zich stootten aan het woord ‘kakographie’, hoezeer zijn scherpheid werd verzacht door het complimenteuze ‘geniaal’ en al kunnen we niet billijken, dat men - zooals de afkeurende Quack - Huets voorbehoud voorbijzag, ‘overdrijvend’ te spreken. Het woord bleef - als zoovele andere, niet zoo kwaad bedoelde maar ietwat bits klinkende zijner oordeelen - in 't geheugen haken en verscherpte den pijnlijken indruk door het slot der kritiek verwekt. Thorbecke als spreker terecht te wijzen lag in de lijn der litteraire beoordeeling, hem naar aanleiding van enkele zijner zinsneden als politicus de les te lezen, viel er buiten. Nadrukkelijk had hij betuigd ‘dat het hem een raadsel was, hoe men onze nieuwe grondwettige instellingen, nieuw in zoo ver zij van 1848 dagteekenen, in verband kon brengen met het woord volkssouvereiniteit’. Hierop vatte Huet vuur voor een gloedvolle peroratie. ‘Ten slotte een woord over doorzigt en karakter’ luidt zijn inleiding, als ter waarschuwing tegen het vermoeden, dat hij bij vergissing van chapitre veranderd zou zijn. Wat te denken van uw politiek doorzicht vraagt hij, wanneer ge ontkent, dat... ‘...Men moge het beklagen of er in roemen, Nederland is sedert 1848 een demokratische republiek met een vorst van Oranje tot erfelijken voorzitter. Onze koning is koning bij de gratie Gods, doch in geen anderen zin dan waarin ook 's konings kleedermaker aan de goddelijke genade het aanzijn dankt’.... En hoe te oordeelen over iemands karakter als staatsman wanneer hij daarvan de consequenties wil ontwijken?... ... ‘De heer Van Reenen (de voorzitter) had den heer Thorbecke moeten berispen, toen deze zich verstoutte te vragen: waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen? Het woord heeft de heer Thorbecke misschien te allen tijde en dan ook ten ontijde, voor zich zelven gehouden. Het beginsel heeft hij ingeroepen van het oogenblik af dat hij zijn staatkundige hervormingstaak aanvaard heeft tot op den huidigen dag; bij ál de door hem voorgedragen wetten, ook bij de niet-karakteristieke daaronder. Demokratie, volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man en draag die smaadheid’.... Hoe de schrijver zelf staat tegenover deze gesmade demokratie is nog niet gebleken; het schijnt intusschen duidelijk door in zijn slotwoorden: | |
[pagina 80]
| |
‘Het zou in de geschiedenis van ons geslacht de eerste maal niet zijn dat aan een onaanzienlijken oorsprong de belofte verbonden bleek van een groote toekomst. Doch ook onafhankelijk daarvan is zedelijke moed, bij helderheid van zelfbesef, een goede zaak.’ Het was voor de liberalen reeds hard genoeg zulke woorden tot hun leider te hooren richten; moeilijker te verduwen moest het nog zijn voor den hoogleeraar Buys, die in zijn ‘Donkere Dagen’ juist had bestreden, dat deze ‘volkssouvereiniteit’ zulk een toekomst en dat zij zulk een verleden en heden had. De heer Van Foreest had bij de behandeling der staatsbegrooting gezegd: ‘De conservatieven zijn voorstanders van de getemperde monarchie, en niet, zooals de liberalen van die vermomde volkssouvereiniteit, die zich plooit en schikt naar de monarchale vormen, die ja, een koning duldt, maar onder voorwaarde dat de wil der meerderheid feitelijk de hoogste magt in den Staat zij en de koning zich de rol óf van haar werktuig, óf van een Roi fainéant getrooste.’ Buys verzette zich tegen deze opvatting, in de eerste plaats omdat het volgens hem niet strookte met die van de liberalen omtrent de bedoelingen der Grondwet. Huet, zou men zeggen, stond hem in elk geval nader, indien al niet ten opzichte van het wenschelijke dan toch met betrekking tot het wezenlijke van de politieke verhoudingen: hij had het koningschap de rol van een presidentschap toegekend en getuige de rechten en plichten door hem aan den heer Van Reenen toegeschreven en opgelegd beteekende dit alles behalve een sinecure... Maar dit kon zijn oneerbiedigheid tegen Thorbecke niet uitwisschen en zijn onafhankelijken toon tegenover het liberalisme niet goedmaken. Weldra kreeg hij alles aan den hals wat zich ontstemd of gekrenkt voelde door zijn stoutigheden jegens de koningin, de hofdames, den eersten minister en de bovendrijvende politieke partij - majesteitsschennis in soorten en graden... Zijne Majesteit de koning zelf trok er zich waarschijnlijk het minst van aan en was het meest het met hem eens.
* * *
In tegenstelling tot Prof. Colenbrander, bij wien, na meer dan zestig jaar, het hoofd nog danig uit de muts is, vooral over dit ‘quasi-politieke stuk’. Zijn oordeel is waarschijnlijk minder juist dan heftig: het klinkt overdreven dat iemand van Huets capaciteiten - sedert jaren zeer gewaardeerd verslaggever van de | |
[pagina 81]
| |
buitenlandsche politiek in de ‘Opregte’ - van de binnenlandsche ‘geen zier’ zou hebben gesnapt. Het oordeel is ook hierom zonderling, dat Huet zich nauwelijks inliet met ‘de politieke vragen van het oogenblik’ - tenzij men de zeer algemeene omtrent de ‘volkssouvereiniteit’ daaronder mocht rangschikken die al sedert meer dan een kwarteeuw werd bediscussieerd. Misschien is een verklaring van Prof. Colenbrander's vonnis hierin te vinden, dat Huet in het slot van zijn artikel dit niet zóó deed dat het hem behaagt: ‘hyper-radikaal’ noemt hij hem, wat hij blijkbaar evenmin een aanbeveling acht als zijn voorgangers, de redaktioneele leidsche professoren van destijds. Hunne ontstemdheid vindt haar echo in de laatdunkende afscheping door hun opvolger: de ‘volkssouvereiniteit’ stond inderdaad spoedig een ‘vraag van het oogenblik’ te worden, getuige de op handen zijnde crisisperiode van '66-'68 en de campagne voor kiesrechtuitbreiding, die kort daarna werd ingezet. De voorbereiding tot stelling nemen van Huet, zelfs zijn poging om op dit gevaarlijke terrein slapende honden wakker te maken, strookte even weinig met de inzichten zijner liberale collega's als met hunne, zoo duidelijk uit het artikel van Buys sprekende, neiging om tegenover ‘het volk met zijn zwak politiek gestel’ dit even zwaarwichtige als opwindende vraagstuk der ‘demokratie’ blauw-blauw te laten; tegenover ‘het volk achter de kiezers’ vooral, waartoe Huet zelf behoorde. Uit de minachtende kwalificaties van den heer Colenbrander spreekt nog de geest der meerderheid van de toenmalige Gids-redaktie; en spreekt duidelijker en luidruchtiger dan zij wenschelijk gerekend hebben er zelf stem aan te geven. Hunnerzijds is elke openbare verklaring hunner houding achterwege gebleven; in de brieven van Potgieter hooren wij een der mindere goden, de amsterdamsche redakteur Zimmerman, afgeven op de ‘kakographie’ en op de ‘volkssouvereiniteit’; de hoogere, te Leiden tronend, hebben er buiten hun kring het zwijgen toe gedaan. Het vonnis van Prof. Colenbrander heeft, naar het ons voorkomt, de betrekkelijke verdienste, de versterkte naklank te zijn van hunne intieme verstoordheid en hun onderdrukt gebrom. Hij fungeert als posthume loudspeaker. Ook waar hij Huet's artikel afkamt als ‘slechts een aanleiding’ door deze te baat genomen voor het debiteeren ‘van eenige boutades, druipend van zelfbehagen’. Dus was het Huet niet te doen - zoo als uit het schrijven van Potgieter blijkt, dat hij reeds vroe- | |
[pagina 82]
| |
ger in 't schild voerde - om den standaard der verwaarloosde parlementaire welsprekendheid, het litteraire peil van het politieke leven te verhoogen? Is des professors eigen boutade hier noodzakelijk een blijk van eigenliefde en niet veeleer een oversterke uitdrukking van een zelfde mishaagd zijn, als waardoor zijn tegenpartij, Huet, werd geïnspireerd? ‘Druipt’ diens artikel overvloediger van ‘zelfbehagen’ dan vroegere over litteraire persoonlijkheden, die hij in denzelfden ‘badinerenden’ trant gelaakt of geprezen heeft? Waarom is de hoogleeraar er in dit geval dan dieper door getroffen en ontziet hij zich niet om aan zijn ontstemming een in haar heftigheid zelfs beleedigende uiting te geven? Omdat hij, naar wij meenen, evenals sommige van Huets mederedakteuren, zich niet enkel speciaal gekrenkt voelt door diens houding tegenover den voornaamsten vertegenwoordiger van het liberalisme, maar in 't algemeen reeds mishaagd door de vrijpostigheid, dat een belletrist - en nog wel een van zoo in 't oog springende politieke onbevoegdheid - zich onderwindt politieke persoonlijkheden tot voorwerp van zijn afkeurende beschouwing, tot mikpunt van zijn aanmatigende terechtwijzing, tot speelbal van zijn onbeschaamden spotlust te kiezen... Er komt in dit conflikt aan de oppervlakte een verborgen verschil van schatting tusschen belletristen en politici, waaromtrent men in een gemengd gezelschap rekening heeft te houden en wrijvingen te vreezen. De Gidsredaktie was er zoo een en Huet speelde hier zijn gewone rol van ‘enfant terrible’ door de bezwaarlijkheden der goede buurschap aan 't licht te brengen en de lastige samenwerking te bemoeilijken door zijn bemoeizucht... Het getal aanknoopingspunten tusschen litteratuur en staatkunde is gering en hun vertegenwoordigers missen een gemeenschappelijken breeden grondslag van belangstelling en verstandhouding. Ten opzichte van de eigene oordeelt elk de rubriek der anderen allicht ietwat minderwaardig; de politici komen er gemakkelijk toe de litteratuur niet hooger te schatten dan een amusement - zij het dan het hoogste - waarvan de produkten hun weinig belangrijk, zoo niet kinderachtig of vervelend lijken; de belletristen plegen er niet dan beleefdheidshalve en ter bewaring van den lieven vrede, een geheim van te maken dat zij de voortbrengselen van het politieke bedrijf weinig aantrekkelijk en meestal grof en vervelend vinden. Voor het betreffende liberale tijdvak vindt deze mentaliteit hare uitdrukking in de opvatting dat ‘kunst | |
[pagina 83]
| |
geen regeeringszaak’ zou zijn, dat de regeerders als zoodanig zich van inmenging in kunstzaken hebben te onthouden; maar dat dan ook - keerzijde der stelling - de kunstenaars hun neus liefst niet in politieke aangelegenheden moesten steken... Huet nu, tot kunst verheffend een kritiek die zich geen grenzen van geoorloofde inmenging liet stellen, had door zijn onderwerp-zelf de staketsels der voegzaamheid doorbroken; in het parlementaire gebied binnendringend, maakte hij den ontstellenden indruk van zich op verboden terrein te wagen. En zonder de verontschuldiging er iets belangrijks te kunnen presteeren voor de kunst, laat staan voor de politiek-zelve. Parlementaire redevoeringen aan de eischen der aesthetiek toetsend, scheen hij een oneigenlijken maatstaf te bezigen; parlementaire manieren keurend, zich te misdragen als een ongeroepen professeur de maintien die zijn onbevoegdheid blootlei door zich als een indringer aan te stellen. Hij had het er niet beter op gemaakt door het ‘badinerend element’ ook bij deze gelegenheid niet te versmaden, het te vermengen met ‘hart en gemoed’ tot verontwaardigden spot en ten slotte met ‘verhevenheid’ in den satirieken boetpredikerstoon zijner slottirades. In de politiek nu - het gold destijds in hoogere mate dan thans - verstond men geen scherts dan als symptoom van minderwaardigheid; ernstig te zijn was de voorwaarde om au sérieux te worden genomen; Mr. Jakob van Lennep kon ervan meespreken, die tijdens zijn kamerlidmaatschap van wege zijn grapjes door zijn medeleden niet voor vol werd aangezien. En dan de krantenschrijver Huet, badinerend niet onder maar over staatslieden als ongeroepen censor en onbevoegde outsider; ook zonder zijn brutale standje aan Thorbecke's adres zou hij het bont genoeg gemaakt hebben... ‘Druipend van zelfbehagen’: wanneer wij tegenover deze overdrevenheid ons aan een andere schuldig maakten tot hare verklaring dan moge dit zijn rechtvaardiging vinden in de wenschelijkheid door vergrooting de kleine onbehagelijkheidssentimenten door Huet opgewekt, duidelijker te doen gevoelen. Voelt hij, in dit vreemde milieu de methode toepassend waarmee hij sedert een paar jaar in de litteratuur zijn lezers had vertrouwd gemaakt, zelf zich wel bijzonder op zijn gemak? Van overdrevenheid gesproken: zijn de oordeelen die hij velt, de eischen die hij stelt, de kenschetsen die hij ontwerpt, ervan vrij te spreken? Valt hij den toleranten voorzitter niet onnoodig hard; is hij ten opzichte | |
[pagina 84]
| |
van den goeden smaak, als verdediger waarvan hij zich opwerpt, zelf verantwoord, wanneer hij bijv. een der gegispte sprekers, den heer Van Nierop, om geen geldiger reden dan dat deze blijk geeft van zijn israëlietische voorkeur voor calembours, bij een clown vergelijkt - zijn de gijntjes, die hij bij monde van een zijner hofdames in het andere stuk voor zijne rekening neemt, van zooveel kostbaarder kwaliteit? Klinkt de toon, dien hij, voor 't eerst zich in de politiek mengende, tegen Thorbecke, den oudgediende, aanslaat, niet eenigszins aanmatigend? Het is alsof hij bij zijn entree in deze ongewone omgeving zich ongedwongener dan gewoonlijk voordoet uit onthuisheid; of ongegeneerder zich aanstelt uit een zekere ongemeenzaamheid; wat anders mag hem weerhouden hebben juist bij deze overdrijving zijner gewone oneerbiedigheid zich achter een pseudoniem te verbergen? Maar zijn teveel aan onbescheidenheid is, naar het ons voorkomt, toch voornamelijk hieraan te wijten dat hij voor dit vreemde gezelschap tevens een betrekkelijke geringschatting koestert. Vergelijk hoe hij zich in postuur stelt tegen Thorbecke met zijn houding tegenover den genoemden Van Lennep. Een paar weken tevoren onder het opstellen van zijn artikel over deze, schrijft hij aan Potgieter: ...‘Zijn portret is nog niet ver gevorderd. 's Mans grijze haren zitten mij in den weg, en telkens word ik weerhouden door de vrees dat men mij zal uitlagchen om mijn zedemeesterstoon tegenover iemand van dien leeftijd.’ Van dergelijke scrupules jegens den grijzen staatsman schijnt hij geen hinder te hebben, althans zij kunnen hem niet weerhouden tegenover deze een scherper toon te voeren dan hij als kriticus van gene aan durft slaan. Thorbecke in 't regeeren groot en Van Lennep in 't romanschrijven middelmatig schattend, geeft hij ons door dit verschil in vrijmoedigheid tegenover hen een denkbeeld van de mate waarin hij de litteratuur stelde boven de politiek.
* * *
Met wat goeden wil van weerszijde zou er aan dit geval zeker wel een mouw te passen zijn geweest; er viel iets te vergeven en iets te voorkomen en het eene zou het andere hebben vergemakkelijkt. Maar de poging tot toenadering der eenen werd onvoldoende gesteund door de neiging tot opheffing der verwijdering van de anderen. Was er aan hun kant niet veeleer een drijven naar schei- | |
[pagina 85]
| |
ding? ‘Men begreep elkander niet in de redaktie’, oordeelt Quack, ‘en men wilde uitéén.’ Mocht hierin waarheid steken dan geldt zij zeker alleen voor Huet's tegenpartij. Voor haar was het voorgevallene niet een toevallig, door onvoorziene omstandigheden verscherpt incident, maar de doorslaggevende voortzetting eener reeks van ongerechtigheden. Er was oud zeer behalve deze versche kwetsuur en er werd door haar een principieele beslissing gevergd ter voorkoming van nieuwe verwaarloozing en achteruitzetting. Hare grieven kan men nalezen bij Quack, die ze voordraagt alsof hij ze billijkte en die handelde alsof hij ze deelde. Sedert Huet erin was opgenomen had Potgieter meer en meer met hem uitsluitend de redaktie gevoerd, ze hem ten slotte grootendeels opgedragen; de anderen werden naar den achtergrond gedrongen, ten bate der litteratuur moesten de politiek en de wetenschap naar het tweede plan wijken. Met de bezwaren tegen Huets manier, die het ‘persoonlijke’ naar voren bracht in de litteraire kritiek, werd geen rekening gehouden, heet het: de ontstemming bleek te leiden tot misverstand, immers deelde Huet zelf dit inzicht. Auteurs, pas breedvoerig door anderen beoordeeld, werden alsof er niets, althans niets belangrijks of beslissends was gebeurd, door hem opnieuw in behandeling genomen; door hem tevens werden de goedgekeurde bijdragen ook van andere dan litteraire medewerkers aan een taalkundige en stylistische zuivering en fatsoeneering onderworpen: - Quack kan het niet helpen, wanneer men een en ander niet bijzonder erg mocht vinden, wanneer men zelfs mocht meenen dat de redaktie van het litteraire tijdschrift hier niet meer deed dan zij niet laten mocht. Wanneer men in deze, nu volledige, correspondentie Huet en Potgieter onder wederzijdsche aanmoediging naar hartelust in elkanders copy ziet kerven, wanneer men in 't bijzonder den laatste bezig ziet mevrouw Bosbooms ‘Verrassing van Hoey’ aan te vullen, te besnoeien, om en over te werken zóó dat men, evenals zijzelve weldra, lichtelijk zich gaat ergeren voortdurend zijn stem te hooren en hem dit niet ten goede houdt vóór men in de laatste hoofdstukken tot de erkenning komt hoeveel zwakker en onzekerder de hare klinkt - dan zal men, bij zooveel onbaatzuchtige toewijding aan de kunst, die hen eigen gevoeligheden niet deed tellen, hun er dank voor weten dat zij uit liefde voor het goede werk die van kleinere talenten niet ontzagen... Quack intusschen herinnert zich na ruim | |
[pagina 86]
| |
twintig jaar nog als aanmatiging hunnerzijds wat zij zelf waarschijnlijk niet zelden als een tijdroovende en vervelende vervulling hunner verdammte Pflicht und Schuldigkeit beschouwden... Er was reeds verstoordheid tegen den leider en naijver tegen den favori, zonder dat, blijkens hun vertrouwelijke brieven, zij zelf er de sterkte van beseften en het gevaar ervan vermoedden. ‘Thans moet er gezorgd worden dat de jaargang 1865 van den Gids in alles onberispelijk zij’, schrijft Huet, terwijl hij in bijna heilige onschuld bezig is zijn beide incendiaire artikelen op stapel te zetten; en Potgieter, enkel oog hebbend voor hunne litteraire bedoeling en waarde, in stede van den jongeren collega en vriend te waarschuwen, beijvert zich nog meerdere brandstof aan te dragen. Waarlijk, voorzoover er van schuld sprake kan zijn bij de voorbereiding van het conflikt, moet zij grootendeels op zijn rekening worden gebracht. Als litteraire leider mag hij voortreffelijk zijn geweest, als die eener gemengde redaktie was hij veeleer het tegendeel... ‘Dat komt ervan als men weinig zamen werkt en dit dan nog planloos doet’; de vergaderingen, vertelt Quack, werden langzamerhand ongeregeld of door de pruilers in 't geheel niet meer bijgewoond: zij verliepen omdat de leider met den gunsteling te uitsluitend en te systematisch samenwerkte. ‘Nu ik u heb, transigeer ik niet’, schreef hij dezen in wien hij den langgemisten plaatsvervanger van Bakhuizen van den Brink had verwelkomd en met wien hij zich vleide het eerste, het overwegend litteraire tijdperk van den Gids te doen herleven. Maar wanneer hij er dan zoo weinig voor gevoelde deze exclusieve taktiek door compromissen te verzwakken of door takt aannemelijk te maken voor de niet-litteraire elementen waarmee hij in het lange tusschenstadium - van '44 af - de redaktie had aangevuld en het tijdschrift in stand, zij het dan niet op het oude peil, gehouden - hoe kwam hij er dan toe hun aantal nog te vermeerderen en hun prestige te versterken door Vissering, den ekonomist, er met den nieuwen jaargang in op te nemen, alsof de leidsche hoogeschool niet reeds voldoende vertegenwoordigd was door Buys en Veth? Mocht hij verwachten dat zij, eerste violen in wetenschap en politiek, de tweede zouden willen spelen in de redaktie waarin zij zich als specialiteiten hadden laten opnemen? Deze vraag schijnt niet bij hem opgekomen te zijn, te oordeelen naar die welke hij, na de onverwachte ontvangst van Buys' artikel, aan Huet stelde: ‘Wat | |
[pagina 87]
| |
zullen wij besluiten? Opnemen? Maar dan dient “Donkere dagen voor Kerstmis” het eerste opstel te zijn’, terwijl Huet's ‘Tweede Kamer’ voor de derde plaats werd bestemd; de kwestie dus of dit redaktioneele en aktueele artikel, dat de eerste plaats verdiende in te nemen, al of niet zou blijven liggen en oudbakken worden, wordt hier in allen ernst opgeworpen. ‘Het zou kunnen gaan, maar liever zag ik, onder een anderen titel, de bijdrage van Buys in 't Febr. Nr. De uwe heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids. De Donkere Dagen kunnen in elk journaal worden geplaatst.’ Het laat aan duidelijkheid van opvatting niets te wenschen over: niet het politieke artikel, dat - beteekenisvol quiproquo - een litterairen, maar het litteraire, hetwelk een politieken titel droeg, vertegenwoordigde ‘het standpunt van de Gids’, volgens zijn stichter en leider, die het niet onwenschelijk rekende den politieken redakteur met zijn voor ‘elk journaal’ geschikt artikel een maand op de mat te laten staan, ten faveure van den litterairen, die onverwacht eens in het parlement was gaan neuzen... Prof. Colenbrander, volgens wien er ‘iets barsten moest in een redaktie die niet voortkomen had dat in één nummer deze twee stukken verschenen’, zegt niet wat hij denkt van deze oplossing om ze ná elkander te plaatsen; maar wij meenen het te weten. Potgieter gedraagt zich in deze aangelegenheid niet enkel als een andere, maar als een ergere Huet. In plaats van hem tot matiging aan te sporen of in te gaan op zijn weifelingen, juicht hij hem toe en moedigt hij hem aan. Of de andere leden der redaktie zich niet ergeren zullen? vraagt Huet naar aanleiding van den ‘Avond’; en hij antwoordt, dat er van ergeren, naar zijne meening, geen sprake kan zijn. Huet is in tweestrijd ten opzichte der onderteekening van het andere artikel: zoo niet ‘Adr. Brouwer’ dan zal het zijn werkelijke naam moeten zijn; Potgieter houdt enkel rekening met litteraire motieven en keurt den gekozen schuilnaam af; maar toont niet het minste begrip voor de politieke portée van 't geval en kiest een ander pseudoniem: ‘Een Geabonneerde op het Bijblad’, ‘het staat maar aan U de geabonneerde te worden’ voegt hij er aanmoedigend aan toe, alsof hij er niet rouwig om zou zijn dat de drie vaste politieke abonné's in de redaktie: Buys, Vissering en Van Limburg Brouwer door zijn vriend ter zijde werden gedrongen. Voor de eischen van ‘zedelijken moed’ door Huet zelven | |
[pagina 88]
| |
in 't geding gebracht, toont hij geen belangstelling; niet wat deze in den aanhef van zijn artikel zegt ten gunste van Groen en in het slot ten ongunste van Thorbecke interesseert hem, maar wat de geheele behandeling van het onderwerp aan litteraire breedheid te wenschen overlaat en hieraan zoekt hij door kostelijke voorslagen tegemoet te komen. Huet, evenals hij de litteratuur stellend boven de politiek, koestert niettemin zooveel belangstelling voor den staatsman in den spreker en schrijver Thorbecke, dat hij zich niet kan weerhouden den ouden leider een politieke zedepreek toe te dienen na hem de litteraire les te hebben gelezen; Potgieter daarentegen is er niet toe te krijgen dat hij zich verwaardigt op dit ongewenschte politieke slippertje te letten en, indien al, dan toch enkel om de litteraire verdienstelijkheid van de les; wat de politiek als zoodanig aanbelangt, hij negeert haar uit geringschatting; ‘guarda e passa’... Door het niet oneens te zijn met Huet helpt hij naar vermogen het conflikt in de redaktie voorbereiden; maar zij zijn het met elkander eens zóó dat de kiem van hun eigen latere oneenigheid erdoor aan 't licht komt.
* * *
Er moest werkelijk ‘iets barsten’ in de redaktie omdat door de zich verongelijkt voelende andere leden een overmatigen eisch tot buigen werd gesteld. In den loopenden jaargang, dien men gezamenlijk ten einde wilde brengen, zou Huet over politiek te zwijgen hebben; onder leiding van de politieke heeren Buys en Vissering - de derde man: Van Limburg Brouwer had reeds dadelijk zijn ontslag ingediend - werd in beginsel geproclameerd dat er politieke homogeniteit in de redaktie zou zijn: de kabinetskwestie. Huet weigerde zich te verplichten tot zwijgen over wat anderen geoorloofd zou zijn te bespreken en hij zoomin als Potgieter wenschten de liberale politiek als die van den Gids te erkennen in dier voege dat andere meeningen er rigoureus uit geweerd moesten worden. Maar behalve deze zorg voor de toekomst waren er de grieven uit het verleden: over de oude, naderhand door Quack opgerakeld, en die trouwens op het terrein der litteratuur lagen, mag gezwegen zijn, de jongste, in verband met het clandestine binnendringen van den litterator op dat van de politiek, vergde bestraffing: de gekrenkte politici eischten ‘désaveu’, volgens zijn brieven ook van Potgieter, maar speciaal van Huet. Hem werd opgelegd, zooals ook | |
[pagina 89]
| |
blijkt uit zijn lateren open brief: ‘in de dagbladen bekend te maken dat zijn stukje, ook nadat hij zich als schrijver ervan in 't openbaar genoemd had, opgenomen en afgedrukt was zonder medeweten der juridische faculteit te Leyden.’ ‘Mij walgt’, antwoordt hij aan Buys ‘van het denkbeeld om zelf aan het publiek mede te deelen dat ik door mijn mederedakteuren gedesavoueerd word. Het doen van die mededeeling staat aan U, niet aan mij.’ Tegelijkertijd intusschen oppert hij den voorslag waardoor zijn tegenpartij op haar kosten van voorzorg zoowel als van vergelding komt: hij wil zijn ontslag nemen als lid der redaktie en als medewerker zich voor zijn bijdragen aan haar oordeel onderwerpen... Dit evenwel maakte de rekening niet uit van Potgieter voor wiens rechtvaardigheidsen aanhankelijkheidsgevoel jegens zijn vriend en geestverwant deze oplossing even onaannemelijk was als voor zijn opvattingen omtrent het karakter van het tijdschrift, waarvan hij de mede-oprichter en sedert bijna dertig jaar de leider was geweest. Zoo nam hij dan zijn ontslag mét Huet; of, om het woord van Prof. Colenbrander te gebruiken; zoo werd Huet ‘uitgestooten’; en volgde Potgieter hem in de verbanning. Als straf voor zijn onvoorzichtigheid dat hij de politiek het eene koekoeksei na het andere in zijn oude litteraire nest had laten leggen.
j. saks. |
|