| |
| |
| |
Touwhaartje
Als ik een vrijen Zaterdagavond voor me zie, en geenerlei middel om dien op aangename wijze te vullen; geen lust - en geen noodzaak - om te werken; geen lust om te lezen, geen prettig gezin om te gaan kaarten of praten of met de kinderen te ping-pongen; heelemaal niets, - dan kan ik den avond altijd nog met Kees Koremans gaan doorbrengen. Het is niet hartverheffend; zelfs niet hart-verwarmend; het is niet dan een soort malle, cynische manier om zich te amuzeeren met - dat wil vooral zeggen: over - een tragi-comisch individu. Maar het heeft dit nut, dat ik dan den volgenden Zondagmorgen zeker wèl ergens lust in heb: in een lange, eenzame wandeling, in een straffe studie, in al wat inspanning, frissche, bevrijdende inspanning vraagt...
Stel u nu Kees Koremans niet al te luguber voor. Hij is een net mensch. Hij is meester in de rechten. Hij is burgemeester op een dorp in een polder. Mooi is het daar niet; maar het is er welvarend. Boomen heeft men er uitermate weinig; maar boomen zijn ook niet zoo erg voordeelig. Men heeft er klei en vette weiden. Men heeft er boeren, die dochters op kostschool sturen - ze komen terug, en zeggen, als katten na haar Roomsche reis ‘miauw’ -; boeren die onwennige en zeer leelijke en leelijk gemeubileerde villa's bezitten, met twee piano's, en die in de keuken huizen omdat je je daar toch meer op je gemak voelt.
U zult zeggen: ‘Die Kees is dan toch nog zoo gek niet, dat hij iederen Zaterdag behoefte heeft aan een week-end in Den Haag.’ En Scheveningen. Vergeet Scheveningen niet. Kees baadt 's Zaterdagsmiddags op Scheveningen - 's zomers natuurlijk - en eet er dure diners, en voelt er zich mondain. Dat vindt Kees wel fijn; en wie zou dezen lord-mayor zijn pleizier niet gunnen? 's Winters zijn er natuurlijk weer andere genoegens. Als daar zijn: diners in rijk verlichte restaurants, met kerstboomen, - de antithese ‘restaurant’ en ‘Kerstboom’ is één van de vele, die onze vlotte tijd heeft opgelost. Waarom zou je de Kerstmis nou allemaal vieren als de Heilige Franciscus te Greccio?...
| |
| |
Ja, er zijn ook meer bohême genoegens. Er zijn zich ‘cabaret’ noemende café-chantants, waar tegenwoordig het publiek - een niet al te zwaar-op-de-handsch publiek pleegt het te zijn - zèlf het grootste deel van het programma vult, door te dansen; - te steppen dan, en te trotten, en te bostonnen. Daar óók, daar vooral vindt Kees het fijn! Want daar is de tegenstelling met zijn midden-in-de-weeksch dorpsleven het meest volkomen! En ook: de tegenstelling met Kees' vroeger leven. Want als student was hij altijd een zeer naieve, bolwangige, blomzoete knaap geweest; een ijverig en ietwat vaag-dwepend, en ietwat graag geprezen studentje; een kind in de boosheid, welke hij altijd een beetje schuw en schichtig uit den weg was gegaan. Want de boosheid waaraan de studentikoze jeugd zich wel eens schuldig maakt, boezemde hem minstens evenveel angst in als, van tijd tot tijd, geniepige interesse. Zijn vader en moeder, brave gezeten burgers, hadden hem dus prachtig gaaf uit dat gevaarlijke, verleidelijke studentenleven terug zien komen, zoo gaaf, dat het den vader zelfs eenigszins ontnuchterend, om niet te zeggen: teleurstellend, aandeed. Maar het was dan zoo toch wel zeker erg mooi. Iedereen zei, dat Kees zoo een beste jongen was, en gezien bij zijn professoren was hij ook wel; dat bleek hieruit, dat hij, toen hij zeide te dwepen met het eenvoudige, patriarchale landleven, en geen groote eischen te stellen, heele mooie aanbevelingen van hen kreeg voor een burgemeestersplaats. Tot nog toe was er in dat dorp altijd een inboorling-boer burgemeester geweest, maar de gecompliceerde sociale wetten begonnen eenige juridische scholing voor dit ambt, ook plattelands, wenschelijk te maken. Dus kreeg Mr. Kees Koremans het baantje op dat dorp. En daar zit hij nu nog. En daar is hij nu langzamerhand zoo mondain en zoo slecht geworden. Want de deugd had zich daar in haar meest vervelende en afschrikkende gedaante aan hem vertoond, neen!
opgedrongen. En vandaar de week-end-elijke reacties.
Toch: de deugd en - vooral - het fatsoen, waren nog geenszins uit het hart van Kees verdreven, al zaten ze er nu ietwat nauw behuisd op den achtergrond. Dit bleek vooral in de keuze zijner gezellinnen. Want men heeft al wel begrepen, dat die bij de reactionnaire week-ends behoorden. Het waren, uiteraard, zeer vluchtige verbintenissen, maar ze vergoedden in innigheid wat ze aan duur te kort kwamen. Natuurlijk werden die connecties voor- | |
| |
namelijk gemaakt in de ‘dancings’, onder begeleiding van den saxophoon, die, als een comische ouwe-oom begon met een neuzig, waarschuwend gebrom daarbij aan te heffen; maar, als dat toch niet hielp, maar krakerig op de step-wijs mee-tetterde. Daar amuzeerde Kees, de nog altijd bolwangige Kees zich! En de meisjes had je maar voor het kiezen! Een knipoogje, een wenkje, en ze stond op en je ging aan den dans. Soms kwam ze je zelfs met een negerlijk extatisch schouder-wiegen en in den nek geworpen pagekopje tegemoet! Quel charme! En werkelijk, Kees had daar succes. Je zag er wel gekker typen; en vooral ouder! Kees was in elk geval nog maar tegen de vijf-en-dertig aan, en je zag er stijve heeren met grijze baarden, wier gelaatsuitdrukking zweefde tusschen angstigen ernst om goed te dansen, en ietwat liederlijke vroolijkheid. Men zag er proponents-typen en commissaris-van-politie-typen, en olifants-typen. Nu, daartusschen maakte Kees, al was hij dan blomzoet, een keurig figuur. En wat van werkelijk nog wel meer belang was: Kees was royaal, en keek niet op een paar Martini-sweet's... Hij kon dus werkelijk aan een partner - een partner, die dan nog zoowaar op een oestertje gefuifd werd - eischen stellen. En nu was het kenmerkend, dat bij die eischen weer dat ietwat achteraf gedrongen fatsoen zich gelden deed.
Kees wou: nette meisjes hebben. Dat begrip ‘net’ moest men natuurlijk niet al te diep-psychologisch opvatten. Maar, enfin: nèt. Niet schreeuwerig. Niet opzichtig. Ze mochten er verleidelijk uitzien, maar: niet te gedecolleteerd, noch te gedejambeerd.
Op een bepaald moment van den avond - nog al voldoende laat -, het moment, dat Kees van mijn gezelschap, na een pooze van tweeslachtigheid, naar dat van zijn tijdelijke gezellin was gemoduleerd, placht ik dan afscheid van hem te nemen. Om hem dan bij een volgend Zaterdagsch samentreffen gewoonlijk te begroeten, of een gesprekpauze aan te vullen, met eenig vaag compliment over zijn vorige aanwinst. ‘Dat was wel een aardig meisje, Kees; die blonde (zwarte, bruine). Heb je nog prettig met haar gesoupeerd?’
‘Och, ja....’ zei Kees dan onveranderlijk, met een verwendejongensgezicht, ‘dat ging wel.’
‘Waar?’
‘Bij...’ En dan kwam er òf de naam van een stil-stratig, obscuur etablissementje, òf van een meer ‘en vogue’ gelegenheid, waar
| |
| |
men het inconvenient van de drukke straat pleegt te neutralizeeren door bij het vertrek van de gasten het licht in de vestibule uit te draaien. - En dan mijmerde Kees over dat verleden, over de tusschenliggende terreinen zijner ambtelijke beslommeringen heen, en na eenige oogenblikken kwam dan, even onveranderlijk, het een of ander bezwaar...
‘Jja... Die was wel aardig. Maar... ze was nog al hebberig.’ Of: ‘Maar... ze at zoo ongemanierd.’ Of: ‘Maar... ze zei: ‘Ik blief dit of dat niet.’
‘Nou Kees’, zei ik dan gewoonlijk weer, ‘je bent veeleischend, man.’ En inderdaad, dat wás de zottelijk door het leven verwende Kees. Hij wilde een meisje, dat gedistingeerd was, geestig, eenvoudig, belangeloos... En tevens bereid hem hoogstens anderhalven dag gezelschap te houden, om dan weer beminnelijk bescheiden, en liefst een beetje weemoedig, afscheid te nemen. Is het wonderlijk, dat hij dit ideaal niet zoo héél gemakkelijk vond?
* * *
Toch, hij hééft het gevonden. En de moraal en het moralizeeren over het schandelijk ‘bourgeois-zoontje’ (zooals Kees, niet ten onrechte, in de socialistische pers zou zijn gesmaad - als die van zijn faits et geste hadde geweten -) dit moralizeeren dan aan anderen overlatend, wil ik mij tot een relaas van het uiterlijk verloop bepalen.
Dat eindelijk ontdekte ideaal dan was Touwhaartje. Zoo noemden we haar - tot haar groote, maar dadelijk in een geforceerden glimlach weggespoelde, verontwaardiging. Zij behoorde tot de vele vrouwen, die een mislukte permanent-waving hebben ondergaan, en wier haren ten gevolge daarvan een volkomen dor, kroezig, uitgeplozen-touw-achtig voorkomen hebben aangenomen. Wat haar trouwens nogal grappig stond, en haar het voorkomen gaf van een Engelsch dans-poppetje.
Touwhaartje nu was wáárlijk een ideaal. Ze was lief, bescheiden in de consumptie, zedig. Ja, zedig. Want bijvoorbeeld bij een onbehoorlijke uitdrukking - of zelfs een vulgairen lach - aan een naburig tafeltje, keek ze vóór zich met een gezicht, dat pijnlijk stond. Niets minder dan pijnlijk. Ik zeg het wat nadrukkelijk, agressief zelfs kan het schijnen, want ik ducht ongeloof bij mijn
| |
| |
lezers. Het klinkt dan ook allemaal erg onwaarschijnlijk, voor een meisje uit die omgeving. Maar het was zoo. Ze was ‘echt een meisje’. En Kees, de romantische Kees, zoo critisch en difficiel, was dan ook ontwapend. En meer dan dat. Hij bepeinsde allerlei mogelijkheden, waardoor dat kind, zoo een kind, zoo een lief kind, hier verzeild kon zijn. Hij snorde naar antecedenten in de litteratuur; hij had het over Marguerite Gautier en Pro Domo En kwam tot het besluit, dat de meest waarschijnlijke psycho-analyse in zake Touwhaar was, dat ze wel een beetje verdorven geweest was; maar op het gezicht van Kees was ze plots door de liefde verreind, en ontzondigd, en zedig geworden. Een soort geestelijke Mazdaznan-kuur.
Het gevolg was voorbeeldeloos.
Toen ik drie weken na dit eerste samentreffen met Touwhaartje weer eens een vrijen Zaterdagavond aan Kees spendeerde, en mijn cliché-vraag tot hem richtte: ‘Dat was wel een aardig meisje, dat Touwhaartje. - Heb je prettig met haar gesoupeerd’ -, toen antwoordde Kees droog-weg:
‘Ze komt aanstonds hier. Ik wacht op haar...’
Deze trouw was waarlijk ontstellend.
‘Heb je haar de vorige week ook ontmoet?’ vroeg ik.
‘Drie weken achter elkaar,’ zei Kees, even kurkdroog.
‘Zoo - dan ben je zeker wel zoowat een huisvriend geworden’, zei ik, om iets te zeggen.
‘In haar huis ben ik nog nooit geweest,’ zei Kees sereen.
‘Zoo...’ zei ik. En ik voelde me plomp-cynisch.
Er was een pauze.
Toen herbegon Kees, op den eenigszins kort-affen toon van wie met terughouding een enkel pareltje voor de zwijnen werpt:
‘Ze wil me liever niet in huis hebben. Ik heb heel sterk den indruk, dat het een héél net meisje is.’
‘O,’ zei ik - ‘ik dacht, dat ze door de liefde voor jou verpuurd was?’
‘Neen’ - zei Kees met nobelen eenvoud, ‘dat schijnt toch wel niet zoo te wezen. Ik geloof eer, - of eigenlijk: ik weet het wel zeker - dat ik haar eerste zonde ben.’
‘Tjonge,’ zei ik. ‘Da's 'n heele verantwoordelijkheid...’
Maar het scheen dat het meisje nu weer van alle zonde, ook van haar eerste, teruggekomen was. Want ze verscheen niet... Dans na
| |
| |
dans werd door den keurigen, maar in zijn keurig uiterlijk eenigszins de sporen van veelvuldig drankmisbruik vertoonenden gérant, aangekondigd. Doch de danszaal bleef zonder Touwhaar. ‘Ze zal ziek zijn,’ opperde ik, geloovig.
Dat idee sloeg in. Kees werd ongerust. Zijn blikken, die tot nog toe een soort van waardige onverschilligheid hadden bewaard, begonnen zich steeds meer op den ingang te concentreeren. Tenslotte keek hij naar de deur vóór hem met den starren blik van een motormaniak. He was om medelijden mee te krijgen.
‘Ja, als je haar adres niet weet, hoe komen we er dan achter, wat haar scheelt?’
Dit woord-steentje deed den vollen emmer van Kees' gemoed overloopen. Hij kwam los.
‘Daar zit ik aldoor al over te denken. Als ik haar adres maar wist. Het is natuurlijk mogelijk... Enfin, àlles is mogelijk... Misschien is ze heelemaal niet ziek, maar houden haar Papa en Mama haar opgesloten...’
‘Papa en Mama?’ zei ik...
‘Ja - daar heeft ze me al eens terloops over gesproken. - O, ze is van hééle nette familie, da's vast...’
‘Dus... het zou geen mésalliance zijn, als je...’
‘Nou... nééj’, zei Kees. ‘Och, dat voel je dádelijk, hè. - Heel iets anders dan al die kevers. Als die netjes praten, dan komt het er zoo uit... zoo uit een pruimemondje, zoo geknepen... Maar bij haar... Je voelt direct: dat is natuur; dat is ràs...’
Het scheen me toch, dat hij wat doorsloeg.
‘Adel, dacht je?’
Kees trok de schouders op. En weer was er een pauze.
‘Zie je,’ begon Kees toen weer. ‘Dit was nu werkelijk een vondst. Dat is een meisje, - laat ze nou niet naar afkomst zóó voornaam zijn... Maar dit is de èchte, innerlijke beschaving... Ze is stellig ziek... Maar dan moet ik er heen!’
‘Ja maar, joh,’ zei ik, remmend, ‘als ze nu zoo een deftige jongedame is, - hoe zal je je dan aandienen? Hoe zal je tot haar doordringen zonder haar te compromiteeren?’
‘Dat komt terecht,’ zei Kees zenuwachtig. ‘Als ik maar eerst haar adres wist. Ze komt nu niet meer; het is al bij elven...’
‘Jjja’ - peinsde ik - ‘Haar adres... Zou misschien’ - ik weet
| |
| |
niet, wèlk duiveltje me de onbehoorlijke onderstelling inblies, maar ze wèrd me ingeblazen en ik sprak ze uit:
‘Zou misschien de gérant...’
‘Ben je chèk!’ blies Kees - ‘Zij...
Ja, van al die gewone typetjes, daar weet hij het adres wel van, maar van háár... Dan zou ik het toch zeker eerder weten.’
‘Dat is wel waarschijnlijk,’ zei ik peinzend. ‘Maar het is toch het eenige aanknoopingspunt. Hoe wil je anders je onderzoek beginnen? Zijn er hier meisjes, waar ze wel eens mee sprak?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Nou maar, - zal ik het dan eens vragen?’
Kees aarzelde. ‘Ga je gang,’ zei hij ten slotte minachtend.
En ik ging. De gérant zat op een estrade'tje, een beetje apart, zijn administratie bij te houden. De dans was net uit. Het verstommen van de muziek deed hem even opzien; er kwam een slaperig ‘bravo’ uit zijn uitdrukkingloos gezicht. En van dat moment maakte ik gebruik om hem aan te spreken.
Het duurde een oogenblik, voor hij, naar mijn signalement, Touwhaartje had geïdentificeerd. Maar toen wàs hij er:
‘Wipneusje? Onschuldig smoeltje? Van die Madonna-wenkbrauwen? Jawel - Da's Keetje Katoen... O, die...’
* * *
Wat hij toen verder vertelde, was verbijsterend. Ik schrok. Ik vóélde mijn gezicht lang worden. En toen ineens een wilden lachkriebel... Maar ik bedwong me. Ik bedankte den gérant. Ik laveerde - de dans was weer begonnen - tusschen de paren door. Ik bereikte Kees.
‘Nou?’ zei hij, nog even misprijzend, ‘hij wist het natuurlijk niet.’
‘Ja,’ zei ik. - ‘Hij wist het wel.’
‘Zoo? En wat zei hij?’
‘Ze heet Cornelia Katoen,’ zei ik ernstig.
‘Hm,’ zei hij. - ‘De naam is niet mooi...’
‘Och,’ zei ik ‘de namen in het handboekje van Neêrlands Patriciaat zijn ook niet allemaal mooi. Maar...’
‘Wat? Wist die vent, of ze ziek is?’
‘Nou,’ zei ik - ‘ziek is ze niet. Maar ze kan niet komen.’
‘Waaróm dan niet? Schiet toch op, kerel.’
| |
| |
‘Wel,’ zei ik - ‘Ze is... opgeborgen. Wegens een beroovingszaakje...’
* * *
Het effect was werkelijk de moeite waard. Ik heb nog nooit zoo'n bête uitdrukking op een gezicht gezien, als het gezicht van Mr. Kees Koremans thans vertoonde.
‘Hè...?!’ zei hij.
Niets meer.
En daar dit wat vervelend werd op den duur, zei ik na een poosje:
‘Drink je nog een whisky, of zullen we opstappen?’
jan walch
|
|