| |
| |
| |
Het onvermijdelijke (Slot)
Het was een sombere dag. Uit den grauwen hemel kwamen koppige regenbuien omlaag, die de vensters striemden met knetterende slagen en als trage tranen biggelden de druppelen neer langs het beslagen glas. Zoo leeg, zoo vaal was het nu in die slaapkamer waar geen enkel voorwerp bescherming scheen te bieden.
Nettie dacht aan haar leven in München. Op de donkerste dagen, in de zwaarste tijden had zij het hoofd boven water weten te houden omdat er daar altijd nog wel iemand te vinden was geweest die iets aanvoelde van haar moeilijkheden, terwijl hier, waar zoo niemand een woord van troost tot haar sprak, zoo geen mensch haar met begrijpende oogen aankeek... O, zij had Keesje, die schat, maar het was 'n kind, met hem kon zij niet praten, hij kon nog niet vatten wat zoo dikwijls haar hart samen neep.... Op de trap hoorde zij een gerucht van stemmen. Het was Lena, die Keesje boven bracht. Zij nam het kind in haar armen, omklemde hem met een gebaar, zóó fel, zóó heftig, dat het scheen als wilde zij hem weder tot zich terug nemen, maar het ventje trappelde ongeduldig met zijn voetjes, pakte met dwingende handjes naar het kroesje melk, dat hij op den schoorsteen had ontdekt. Op het oogenblik had hij zijn moeder slechts noodig om hem te laten drinken en, toen zijn dorst gelescht was, door haar van de pap gevoerd te worden die Lena had neergezet. Als een jonge spreeuw hapte hij naar de lepeltjes pap die hij als zijn rechtmatig eigendom beschouwde, want elken keer dat Nettie even blies werd hij rood van woede, dreigde den lepel naar den grond te slaan als zij het wagen mocht dien zich toe te eigenen. Nettie schoot plotseling in den lach. Zoolang hij het maar had, bekommerde Keesje er zich niet om van wie het kwam. Een kind begreep niet, dat voelde slechts zijn rechten en wat kon een mensch met al zijn wijsheid eigenlijk meer begrijpen, dan dat hij op al die dingen die er op die groote wereld te vinden waren: schoon- | |
| |
heid, liefde, vreugde, toch ook z'n recht had, zoolang hij maar werkte en echt levend was.
Het ventje, nu plotseling verzadigd, weigerde beslist om nog een enkelen hap tot zich te nemen. En als een Pacha achterover leunend in zijn stoeltje ging hij belletjes zitten blazen. Door de stilte ging het zachte gepruttel van zijn lipjes. Weer lachte Nettie en aangemoedigd door het succes begon hij met zijn armpjes en beentjes te slaan, bewoog hij zijn heele mollige lichaampje in opperste levensvreugde. Met een smak ging zijn bekertje naar den grond, het lepeltje volgde en toen de kans op zijn bordje, nog haastig door Nettie gered, was verkeken, rukte hij zijn schaapje van den stoel, dat denzelfden weg op ging.
Als een blauwe hemel bij stralende ochtendzon, zoo licht en klaar voelde Nettie het in zich worden. Zoolang hij zoo goddelijk levend is, zoolang zal ik nog wel mijn weg weten te vinden jubelde het in haar en hem weder tegen zich aandrukkend, mompelde zij: ‘Schat, o mijn schat.’
Ditmaal wrong het kind zich niet los uit haar omarming.
Toen Keesje een oogenblik later lag te slapen, was de booze dag uit de kamer geweerd en zat zij onder het electrische licht te werken aan haar handelscorrespondentie.
Dien avond, nadat Nettie een oogenblikje bij haar had gezeten, begon Cato weer:
‘Je zeide dat daar vanochtend over dat lesgeven. Meende je dat?’
‘Of ik dat meende, natuurlijk.’
‘Ja zie je, ik dacht eigenlijk dat het gekheid was, daarom maakte ik me er zoo boos over.’ Ze hield even op, wist eigenlijk niet goed hoe er uit te komen, ging toen voort: ‘Nu ik me wat beter voel heb ik er eens rustig over nagedacht en nu lijkt het me zoo gek niet.’
‘Zooals u wilt’, zeide Nettie.
Cato zag haar wantrouwig aan. ‘Ja hoor es, graag of niet - Ik wil je er absoluut niet toe dwingen.’
Nettie gaf geen antwoord. Tante is ziek, dacht ze. En laat ik me niet meer zoo van streek maken als vanmiddag. Nog een paar weken en dan is het uit.
‘Ik wil je er absoluut niet toe dwingen’, herhaalde Cato.
‘Nee, dat begrijp ik.’
| |
| |
‘Dus, durf je het aan?’
‘Dat heb ik toch al gezegd.’
‘Het is anders geen gemakkelijk iets.’ Cato was overeind gaan zitten en bestaarde haar nichtje met waarschuwende oogen. Nettie moest vooral niet denken, dat ze het zóó maar uit handen gaf.
‘Het is anders absoluut geen gemakkelijk iets’, herhaalde zij, ‘en de zware patienten, daar is geen sprake van, dat je die krijgt.’
Nettie onderdrukte een zucht. ‘Daar voel ik ook erg weinig voor’, zeide ze.
‘Ik zou het niet zoo gauw over laten als die twee meisjes niet ziek waren’, ging Cato voort. ‘En als je in godsnaam geen dwaasheden doet. En ik kan er toch van op aan, Nettie, dat je niets van je omstandigheden vertelt’.
‘Daar geef ik geen antwoord op,’ riep Nettie. ‘Als u daar niet op vertrouwt, dan doe ik het liever niet’. Maar Cato, die wèl wilde, dat zij het deed, sprak er haastig over heen: ‘Geef me nu een papier en potlood, dan zal ik het je allemaal zeggen. Het is nu Zaterdag, Zondag moet je dan nog eens een paar boeken doorkijken.’
Toch moest zij, voor zij begon met opschrijven, het potlood een paar maal uit handen leggen en op kribbigen toon herhalen: ‘Ja, ik weet niet of ik het je wel kan toevertrouwen, zoo gemakkelijk is het om den drommel niet’, en toen zij er eindelijk toe had kunnen komen om te gaan schrijven en Nettie alles wat zij uitlegde belangstellend volgde en van tijd tot tijd door een opmerking blijk gaf van het te begrijpen, kwam het telkens verongelijkt: ‘Och welnee, het is heel anders. Ja, jij denkt maar dat 'n mensch alles zóó aanwaait. Met mijn twee leerjaren en mijn lange praktijk voel ik me nog niet volleerd. Dat vak is ernstiger dan jij denkt.’
Eerst nadat Nettie had verklaard er genoeg van te hebben, omdat het toch te moeilijk voor haar was, werd Cato's toon een weinig inschikkelijker.
In het halve uur, dat zij de dingen nu nog bespraken, kwam er iets milders in hun verhouding. Zelfs ging er zoo nu en dan een lachje over Cato's bleeke gezicht en Nettie begon plezier in het geval te krijgen.
‘Ik zal mijn veeren opzetten’, zeide zij. ‘dat maakt altijd indruk. Laat ik eerst eens repetitie houden, hier in mijn stoel. Daar is
| |
| |
de deur waardoor het slachtoffer opkomt en dan ik dadelijk overeind en haar met de grootst mogelijke welwillendheid tegemoet. ... Es kijken, wie hebben we’. Ze nam het papier waarop zij de aanteekeningen had gemaakt. ‘Wacht juffrouw Luijten: lastig, snibbig, gauw boos, weinig vertrouwen, in zichzelf.’
‘Kom,’ riep Cato, ‘dat behoef je toch niet allemaal op te teekenen’.
‘Nou ik moet het goed weten’, zeide Nettie bedrijvig. En als ik nu met die bokkige juffrouw klaar ben, dan komt er een mijnheer. Es zien! Mijnheer Zonneveld, schuw, eenzelvig...’
‘Och wat’, protesteerde Cato. Maar Nettie hield vol. ‘Het staat er. Dit is bepaald iemand, tegen wien ik 'n beetje aardig moet zijn, dien ik wat moet ontdooien. Nu, dat wil ik dan wel doen en als hij erg schuw en eenzelvig blijft, dan zal ik èm een beetje aanmoedigend behandelen. Hem 'n beetje over z'n haar strijken of zooiets, zooals ik dat bij Keesje doe, als hij eenkennig is.’
Maar Cato, die het geval tot dusverre vermaakt had, Cato gebood nu: ‘Nettie geef dat papier terug en laten we er niet verder over praten. Het is niets voor jou’.
Nettie viel met een schaterlach in haar stoel. ‘Wat bent u toch altijd wanhopig serieus. Wat dacht u, dat ik dien man op mijn schoot zou nemen? Weest U nu niet zoo dwaas, Dat is allemaal gekheid. Ik weet immers ook wel wat er van afhangt.’
En zoo gebeurde het, dat Nettie op dien Maandagochtend Cato's kamers in bezit nam om er als plaatsvervangster op te treden.
De eerste, die zij behandelde, was juffrouw Luijten.
Wat 'n uitgeknepen citroentje, dacht zij, met een blik op het menschje, dat daar zoo nietig schraal terneder lag. En wat heeft ze 'n paar uitgedoofde oogen....
‘Ik ben het nichtje van juffrouw Verhoeven,’ lichtte zij haar in. ‘Mijn tante is ziek en nu zal ik het maar zoolang voor haar waarnemen’.
‘Zoo, dat is wel aardig’, kwam het op bitsen toon.
‘Wel aardig, hoe bedoeld u dat?’
‘Nu, dat u dat zoo maar aandurft...’
‘O, dacht u, dat ik dat op mijn eigen houtje deed. Ik heb diploma's; ik ben eerst hier in Amsterdam opgeleid en toen naderhand in Duitschland. Ik vind het juist leuk, dat ik u helpen kan. Want
| |
| |
ik help alleen maar de menschen, die het het meeste noodig hebben en tante zegt dat u een ernstige patiënte bent’.
Het woord ‘ernstige patiënt’ deed juffrouw Luijten goed. Het was of haar kwaal nu eindelijk begrepen werd.
Het lakentje terugslaand, zeide ze: ‘Enfin, laten we dan maar eens probeeren hoe het gaat.’
Met deernis zag Nettie neer op de magere nek, die haar denken deed aan de uitgerekte hals van een geplukte kip en toen op haar zeggen van: ‘Middenrifadem’, de hoekige borstkas op en neer begon te bewegen met het piepend geluid van een aftandsche stoommachine, dacht zij weer: Ach, wat 'n stakkerd.
Onder het tellen, ontdekte zij dat de neus van juffrouw Luijten toch wel een delicate lijn had en dat er in haar stem nog wel een anderen klank was, dan die scherpe alleen en ineens had zij partij gekozen voor dat nietige menschje, wier leven zij als verlaten en eenzaam aanvoelde.
‘Hè, ik ben blij, dat tante u op de lijst gezet heeft’, zeide ze hartelijk. ‘Het lijkt me zoo'n ellendige kwaal en het is toch altijd veel animeerender om met een ander te oefenen dan alleen.’
‘Ik voel me tenminste al beter, dan toen ik kwam’, knikte juffrouw Luijten en met verrassing zag Nettie, hoe dat verschrompelde plantje werkelijk wat begon op te fleuren onder haar handen.
Toen zij klaar waren met oefenen, vroeg juffrouw Luijten of Nettie veel aan het vak deed.
‘Nee, niet veel, want ziet u, ik heb 'n kind. Mijn man is in Duitschland,’ voegt zij terwille van Cato er haastig bij.
‘Is het werkelijk. U ziet er nog zoo jong uit. Maar ik zie hier wel eens een kind.’
Nettie knikte verrukt, ‘Ja, dat is hij. Wilt u 'em even zien. Wacht, ik zal hem halen.’ Een oogenblik later kwam zij terug met Keesje op den arm. Het ventje liet goedig toe, dat juffrouw Luijten naar zijn dikke knuisjes greep en hem voorzichtig over zijn bolletje aaide. Zelfs lachte hij even.
‘Nee maar, dat is toch sterk,’ riep Nettie. ‘Hij vindt dit allemaal goed en anders is 'ie dikwijls zoo eenkennig. Een bewijs, dat hij u aardig vindt.’
Er brak een zonnetje door in de zwaarmoedige oogen van juffrouw Luijten.
‘Wees u er maar blij mede. 't Is 'n lief kind’, zeide ze.
| |
| |
Nettie knikte en zoo wonderlijk rijk voelde ze zich op dat oogenblik.
Toen juffrouw Luijten weg was, begaf zij zich naar het huis van mevrouw Dufresne om er het dochtertje te behandelen.
Het dienstmeisje liet haar een oogenblik in de kinderkamer wachten. Het was een zonnig vertrek. Langs de in lichte kleuren geschilderde muren hingen vroolijke platen en op den gewreven vloer stond naar alle hoeken uit het kostbare speelgoed: een vesting met flanken zoo sterk en stoer, dat ze gehouwen schenen uit een echte rotswand: een winkel, waarin de verkoopers zich verdrongen achter een toonbank, belegd met stapels stoffen in miniatuur, en een reusachtige bruine beer, die neergezet in een Vliegenden Hollander, scheen te wachten om uit rijden te gaan.
Verrukt keek Nettie rond in dat Paradijs. O, als Keesje dat eens kon zien. Hij zou het uitschreeuwen en naar alles tegelijk pakken met zijn dikke handjes. En ze verbeeldde zich nu, dat mevrouw Dufresne binnenkwam en zeide: ‘Zoekt u maar uit, wat u hebben wilt.’ Nu, dat deed ze natuurlijk graag. Ze vestigde haar keus op een wit wollen schaap, dat vast mè - mè, moest zeggen, wanneer je het aanpakte en op dat grappige paardje, dat met Keesje op z'n rug naar München zou draven en vooral op dien enormen bruinen Teddy-beer. Gefascineerd bleef ze staan kijken naar het parmantige dier, waar ze Keesje al mede rond zag sjouwen, wanneer hij grooter zou zijn.
O, om dat allemaal voor je kinderen te kunnen koopen. Ze begreep er alles van, dat een mensch er toe kon komen om zich aan 'n andermans goed te vergrijpen. Maar al was die beer nu te groot om in haar zak te verdwijnen, ze wilde dadelijk gaan sparen om Keesje te verrassen met zoo een in miniatuur.
Zij werd gestoord in haar overpeinzingen door het dienstmeisje, dat haar vroeg om mede te gaan.
Terwijl zij haar volgde, dacht ze alweer getroost: Ach, Keesje zal met zoo'n kleintje wel even blij zijn als die kinderen hier met dat reuze-beest en die hoopen speelgoed... ze kunnen toch niet met alles tegelijk spelen.’
De ontvangst bij Lousje Dufrsne vertoonde veel overeenkomst met de wijze waarop zij dien morgen door juffrouw Luijten was ontvangen.
Ook deze patiënt bestaarde haar met wantrouwige oogen en
| |
| |
nog minder gewend om zich te beheerschen, gooide zij zich plotseling om en verklaarde vandaag geen zin te hebben om les te nemen.
‘Ik eigenlijk ook niet’, zeide Nettie. ‘Maar ik ben toch gekomen, want ik dacht: Stel je voor, dat Lousje het eens wel prettig vond, dat zou dan een erge teleurstelling voor haar zijn.’ En met een blik op de pop, die was neergezet in een stoeltje naast de rustbank: ‘Is dat jouw pop?’ Zij nam de pop op haar schoot, bewonderde het keurige geborduurde jurkje en wat had ze een beeldig haar! ‘Ik heb ook zoo'n pop thuis’, vertelde ze, ‘maar dat is 'n levende.’
‘Een levende,’ vroeg Lousje ongeloovig.
‘Ja, heusch, 'n levende. Ik heb 'n klein jongetje thuis. Vindt je dat niet aardig.’
Ja, dat vond Lousje aardig. Zij ging overeind zitten en vroeg: ‘Een jongetje dat kan praten?’
‘Nee, zoo ver is hij nog niet. Als hij iets hebben wil, dan wijst hij met z'n vingertje en als hij het niet gauw genoeg krijgt naar zijn zin, dan begint hij maar te schreeuwen.’ Terwijl zij nu van de wonderen van Keesje vertelde, verschikte zij het kussentje, legde zij het kind neer en voor Lousje er zich van bewust was, waren zij bezig met oefenen.
Nettie vond haar patiëntje geen lastig, kribbig kind, zooals Cato haar dat gezegd had. Hoogstens een beetje verwend en was het te verwonderen, dat je een kind verwende dat zoo'n kwaal had.
Toen zij een half uur later om de juffrouw belde, waren zij de beste vrienden.
Den volgenden leerling zou zij wederom thuis ontvangen. Het was mijnheer Zonneveld. Hij zat reeds in de spreekkamer te wachten, maar Nettie zou geen vrouw zijn geweest, als zij, na het afdoen van hoed en mantel, niet eerst nog even naar den spiegel was gedraafd om in allerijl haar verwarde haren een weinig te ordenen en haar bruin fluweelen japon wat beter te schikken om haar tenger figuurtje.
Inderdaad was het een verlegen jongmensch, dat op het schelsignaal nu schutterig binnenkwam en haar een houterigen hand toestak.
Nadat Nettie hem over den toestand had ingelicht, ging hij zitten en wilde zijn schrift te voorschijn halen. Hij keek in zijn aktentasch, zocht in zijn zakken, klopte nog eens op zijn zakken. Het schrift was hij kwijt.
| |
| |
‘Het spijt me vreeselijk’, stotterde hij, rood van agitatie, Nettie zeide echter, dat zooiets wel meer voorkwam. Ze zou nu een paar oefeningen voor hem opschrijven, want ze had ze allemaal in haar hoofd.
‘Ziet u, als u nu eens eerst met dit begint. Wacht, laat ik het u voor zeggen: Maaa...’
‘O juist ja’. De student knikte krampachtig, wachtte hel oogenblik niet af, dat zij klaar was, zoodat de door Nettie ingezette solo telkens eindigde in een niet zeer harmonisch duet.
Wat 'n ijverig mensch, dacht ze. Ik krijg het er warm van. En dat hij dat schrift heeft vergeten. Ik weet eigenlijk niets van die oefeningen af. Ik zal maar 'n beetje praten, misschien gaat hij er op in en dan is het halve uur zóó om.
En hij ging er op in. Nettie's vraag, waarom hij die lessen noodig had, beantwoordde hij met een uitvoerige uiteenzetting over het doel van zijn letterkundige studiën. Hij wilde leeraar worden, maar vond het daarom noodig om behoorlijk te kunnen voorlezen.
Nettie vertelde nu ook van haar studies in Berlijn, van haar lessen in München. Zij was vergeten, dat het hier een lesuur gold. Zes weken was het geleden sinds zij een man had gesproken. Wat 'n dooie boel eigenlijk, dat leven bij tante.
Toen bij het weggaan - een half uur later dan gewoonlijk - mijnheer Zonneveld vroeg of Cato weer gauw beter zou zijn en Nettie antwoordde, dat het nog wel twee weken kon duren, meende zij iets van een voldane glimlach te zien glijden over zijn mager gelaat.
Hij vindt me aardig, dacht zij, een dollen sprong makend. Maar ineens neep er een diepe rimpel op haar voorhoofd. Ach, die mannen! Nee, eigenlijk moest zij er niets van hebben. J'en ai soupé! ‘Tenminste zoolang er geen aardige komt’, voegde zij er wijselijk bij. En met veel bedrijvigheid begon zij haar boeken op te bergen.
De laatste leerling, die zij dien middag kreeg, was de studente in de Rechten. Nettie vond het een leuk meisje. Met een verheugd gezicht luisterde zij naar Annie, die vertelde in de gaarkeuken te gaan eten, wanneer zij zich een duur boek wilde aanschaffen en die een abonnement bezat op al de volksuitvoeringen in den Schouwburg en het Concertgebouw - Zoo had zij zelf het vroeger ook gedaan, toen zij nog studeerde - ‘En als ik klaar ben, dan wil
| |
| |
ik pleiten,’ besloot Annie. ‘Zoo'n baantje op een Stadhuis of aan een Bank, daar heb ik geen zin in, dat is me te droog. Ik wil iets hebben, dat me boeit. Toch eenig hè, dat je tegenwoordig als vrouw net doen kunt wat je wilt. Ik heb er thuis nog altijd moeilijkheden over met mijn vader, die kan het niet uitstaan, dat een vrouw zooveel praatjes maakt. “Meisjes moeten lief en zacht zijn en zich voor anderen opofferen,” zegt hij maar wanneer je zoo zelfstandig bent als wij tegenwoordig, dan gaat dat natuurlijk niet meer. Dan voer je eenmaal je eigen strijd om het bestaan en heb je allerlei in jezelf ontwikkelt, waardoor je je niet meer plooien en schikken kunt. Ik geloof zelfs dat het in onze generatie een soort van wraak is op al die onderworpenheid en zoetsappigheid van vroeger. Maar enfin, thuis moeten ze daar niet veel van hebben en daarom beknibbelen ze mij ook zoo op mijn geld. Maar dat kan mij niet schelen, komen zal ik er toch!’
Wat 'n genot om nog met alles te kunnen beginnen en te doen, waar je aanleg voor had, dacht Nettie, toen zij weer alleen was. Wat zou zij nu verder aan haar leven hebben, zij, die zich straks in zoo'n beroerd kantoor ging opsluiten. Haar stem was hopeloos achteruit gegaan. Ze durfde zelfs geen piano te openen, zoo griezelig vond zij het om aan te hooren en menschen van haar eigen sfeer ontmoette ze absoluut niet meer. Wat 'n heerlijkheid om zooals Cato je brood te kunnen verdienen met lesgeven. In je eigen omgeving bezig te zijn, met iets waar je belang in stelde, en om dan na elke les te gaan kijken of je kind alles had, of hij al wakker was, of hij zoet speelde.... Maar om zooiets te beginnen moest je geld hebben en waar zou zij dat vinden?
Zij werd gestoord door Lena, die kwam zeggen: ‘Mevrouw, de juffrouw is wakker. Ze vraagt of u zoo gauw mogelijk komt en ik geloof, dat ik de kleine hoor.’
‘O ja, ik ga direct. Wil jij Keesje dan uit z'n bedje halen en doe 'em dat blauw flanellen jurkje aan, dat staat 'em zoo schattig. Hij mag wel bij tante komen, want die ziekte is niet besmettelijk.’
Cato, die den ganschen dag had geslapen, zat nu op door twee kussens gesteund. ‘Hoe is het gegaan,’ riep zij Nettie toe en voor deze iets had kunnen antwoorden: ‘Je hebt Lousje Dufresne toch niet te moeilijke oefeningen opgegeven en heeft juffrouw Luijten den tijd gehad om behoorlijk uit te rusten?’
‘Het is allemaal goed gegaan’, vertelde Nettie, ‘alleen had die
| |
| |
mijnheer Zonneveld zijn schrift vergeten. Maar die oefeningen wist ik natuurlijk niet allemaal en toen heb ik maar wat met hem gepraat.’
‘Gepraat’, Cato voer in een schok overeind. ‘Dat is ook wat. Komt hij daarvoor lesnemen?
‘Hij vond het juist gezellig. We hebben een buitengewoon belangwekkend gesprek gehad over de toepassing van wat hij bij u zoo al opstak. Hij heeft mij een half uur van mijn kostbaren tijd ontstolen. Om twaalfuur zat hij er nog!’
‘Zoo, nou enfin, maar heb je de patiënten telkens nieuwe lakentjes gegeven?’
Nettie zag haar onthutst aan. Dat had ze vergeten.
Cato klaagde: ‘Hoe is het toch mogelijk. Dat heb ik je zóó gezegd.’ En op de wijze van een uit het hoofd geleerde les, dreunde zij nu op: ‘In het kastje ligt voor elke patiënt een stel lakentjes, die allemaal apart gemerkt zijn. En die worden elke week gewasschen, ook al zijn ze maar drie keer gebruikt.’
‘Nou ja,’ zeide Nettie luchtig. ‘Die lakentjes reiken maar tot hun schouder en ze hebben allemaal een gymnastiekpak aan. Zoo erg is het dus niet, dat ze nu voor één keer allemaal onder hetzelfde terecht zijn gekomen.’
Maar Cato weerde af: ‘Dat doet er niet toe Nettie. Het zijn van die kleinigheden, die er wel degelijk op aan komen en die dikwijls het geheim van je slagen uitmaken. Voor menschen, die goed betalen, behoort alles tot in de puntjes in orde te zijn.’
‘Ik zal er dan morgen aan denken,’ beloofde Nettie.
‘Als je het dan maar doet.’
‘Natuurlijk! Ziezoo, nu ga ik het hier knus maken. Ik zal vragen of Lena het theeblad brengt en dan haal ik de bloemen, die in uw zitkamer staan.’
Met lichten tred als raakten haar voeten nauwelijks den grond, ging zij in het vertrek om en het werd Cato of alles wat zij aanvatte van een warmen gloed werd vervuld.
Zoo gezellig pinkte het lichtje onder den trekpot, zoo zacht glanzend was het porselein op de theetafel en de witte anjers, die zij toch iedere week versch kreeg, schenen nooit zoo sterk te hebben gegeurd als dien middag. Zij dacht: Wat jammer, dat het kind zich zoo heeft vergooid. Van een huwelijk in goede kringen is natuurlijk nooit meer sprake. Ach, zoo verschrikkelijk was het
| |
| |
nu wel niet wat haar was overkomen; er werden erger dingen getolereerd; ten slotte berustte de veroordeeling van Nettie's levenshouding meer op een maatschappelijke dan op een zedelijke quaestie. Maar ja, de wereld wilde die veroordeeling, want die bestond nu eenmaal uit conventie en traditie, waaraan heel plezierige kanten waren ook en in die wereld moest je nu eenmaal leven. Maar toch knikte zij haar nichtje even toe: ‘Dag kind’, zeide ze met ongewone hartelijkheid.
Er werd geklopt en Lena kwam met Keesje binnen.
Het ventje was goed uitgeslapen en met oogen, groot van verbazing keek hij rond in het vertrek, waarin hij nog nooit geweest was. Reeds wilden zijn dikke knuistjes naar alle kanten grijpen, stuwde hij verrukte kreten uit.
‘O, wat 'n schat is het toch’, juichte Nettie. Hem overnemend van Lena ging zij nu eerst met hem de kamer rond om alles te bekijken. Zij liet hem den kachel bewonderen, dien hij uit wou blazen, even ruiken aan de bloemen, waarbij hij een niesbeweging maakte en voor den spiegel liet ze hem zichzelf goeden dag zeggen.
‘Zonde toch, dat hij zoo alleen is’, verzuchtte Nettie, toen zij met Keesje op den schoot bij Cato was gaan zitten. ‘Leuk zou dat zijn, als hij nu nog een zusje had.’
Cato vond, dat dat er nog bepaald bij moest komen, dat zou wel het toppunt zijn. Maar zij was op dat oogenblik niet gestemd tot het zeggen van hatelijkheden en zweeg dus.
Met haar wang tegen den bol van haar jongetje ging Nettie voort: ‘Weet u wat ik jammer vind, tante. Dat u geen tarieven hebt. Waarom moet je toch altijd geld hebben om zoo'n behandeling te kunnen ondergaan. Stel je eens voor, dat Keesje naderhand het een of ander ging mankeeren, dat hij bijv. gemasseerd moest worden en dat daar niets van zou kunnen komen omdat het te duur voor me zou zijn, dan...’
‘Maar ik heb toch tarieven’, viel Cato haar in de rede. ‘Die meisjesstudente betaalt bijv. het halve honorarium.’
‘Nou ja, zoo'n enkele en die gebruikt u dan toch voornamelijk als proefkonijn voor de meisjes, die u opleidt.’
‘Heeft ze je dat zelf verkondigd,’ informeerde haastig Cato.
‘O nee, maar dat begrijp ik toch direct. Van die meisjes, die u opleidt, dat vind ik wel 'n goed idee. Als ik u was hield ik
| |
| |
er een als assistente, want dan hebt u in de toekomst tijd om langer dan een half uur met uw patienten bezig te zijn’.
‘Langer dan een half uur. Daar zou ik eenvoudig niet over denken. Dat zou veel te vermoeiend wezen.’
‘O maar niet om te oefenen. Om eens met ze te praten, ze beter te leeren kennen. Neem nou die juffrouw Luijten. Wil je zoo'n mensch werkelijk helpen, dan moet je ook 'n beetje op de hoogte zijn van wat er van binnen in haar omgaat. Ik zou bijv. dolgraag weten of ze die kwaal van haar erger hebben gemaakt door hem in haar jeugd dood te zwijgen of dat ze zoo ziek is geworden doordat ze er te veel notitie van genomen hebben.’
Cato gooide zich onrustig om. ‘Ja, hoor es’, zeide ze, ‘dat is een liefhebberij voor menschen, die het uit luxe doen, maar wanneer je zooals ik er je brood mede moet verdienen, dan schiet de tijd er niet op over.’
‘Vraagt u ze dan eens op de thee.’
‘Op de thee? Ik ben waarachtig blij, dat ik dat uurtje voor mezelf heb. Als je zoo hard werkt als ik, gaat het er allereerst om, om je krachten te sparen.’
Nettie was bij den haard neergehurkt en Keesje op den grond zettend riep ze hem met een kushand goeden dag toe op den onderzoekingstocht, dien hij nu kruipend door de kamer ging ondernemen.
‘Vindt u dat werkelijk zoo erg’, ging zij eindelijk voort. Het is juist wel typisch, om zoo met die verschillende menschen bezig te zijn. Vindt u dat niet aardig, zoo'n juffrouw Luijten, die je eerst aanblaft als een nijdig keffertje en die dan een doodgoed zieltje blijkt te zijn als je maar even getoond hebt om niet bang te zijn voor die nijdasserigheid. Ik vind het juist zoo leuk al die menschen, die zich maar aan je toevertrouwen, zoo echt zoo'n stukje van de wereld, waar je de verantwoordelijkheid voor hebt.’
Cato antwoordde niet. Menschen, die zich aan je toevertrouwen, een stukje wereld, waar je de verantwoordelijkheid voor hebt - klonk het in haar na.
Te vermoeid om haar energie, die zich altijd verzette tegen dat philantropische gedoe, waar je zelf de dupe van werd, meester te blijven, gaf zij het tegenspreken op. En slechts keek zij naar Nettie, die haar jongetje op schoot had getrokken. Met loome
| |
| |
hand woelend in zijn kuifje was deze verloren in de beschouwing van het kind, nu ineens zoo stil, zoo aanhalig, na zijn vijfminutenlange reis. Cato bepeinsde, dat Nettie met iets van diezelfde aandacht zich aan haar leerlingen moest hebben overgegeven en door de flarden van haar gehavende energie voelde zij zich aangeraakt door een plotseling begrijpen dat er ook nog wel bevrediging kon schuilen in het met je hart opgaan in het vak, dat zij zich gekozen had.
Toen Nettie zich dien avond bij haar nederzette om de lessen van den volgenden dag te bespreken zeide zij enkel: ‘Doe het maar zooals je gedacht hebt, kind. Het zal wel goed zijn.’
Nu waren eindelijk de goede dagen aangebroken. Elk uurtje, dat zij vrij had kwam Nettie gauw vertellen hoe het gegaan was en Cato luisterde geboeid naar hetgeen haar nichtje zeide. Voor het eerst sedert haar jarenlange praktijk kende zij het genot om met een ander van gedachten te wisselen over haar werk, dat vanuit de engte van haar studeerkamer nu omhooggeheven scheen tot een wijdere levenssfeer. Meer en meer ging zij zich hechten aan dat blonde kopje, waarin de warme oogen overal het aardige, het belangwekkende, het komische schenen te ontdekken.
Ook de leerlingen, die, Cato van tijd tot tijd kwamen opzoeken, beweerden heel tevreden te zijn over haar plaatsvervangster. Zelfs de verbitterde juffrouw Luijten knikte voldaan en zeide dat alles goed ging. Wederom greep Cato dat verlangen aan om haar nichtje bij zich te houden. Maar had het zich eerst slechts bepaald bij een wensch, ditmaal was zij vast besloten om haar wensch in een daad om te zetten. Zij wilde Nettie tot haar assistente maken en haar twee kamers afstaan, waarin zij met Keesje zou kunnen wonen. Zij wist, dat zij iets op het spel zette; de kans bestond, dat Nettie's geheim bekend werd en zij patienten zou verliezen, maar bleef er dan niet een kern van menschen over die boven zoo iets verheven was? En al zouden haar inkomsten een weinig achteruitgaan. wat baatte het haar, waar het oververdiende haar steeds door de vingers was gegleden aan allerlei, waaraan zij ten slotte weinig plezier had beleefd. O, nu kon die heerlijke tijd beginnen, van met iemand, die haar na aan het hart lag, samen te streven naar eenzelfde doel. En dan de gezelligheid in
| |
| |
huis! Voor Keesje wilde zij een kindermeisje nemen, zoo'n soort juffrouw in het costuum van ‘nurse’ en Nettie moest zich vooral goed kleeden. Zij was precies een figuurtje voor japonnen van Poiret. Wanneer zij met haar in het publiek verscheen, zouden zij zeker de aandacht trekken. Misschien dat zij dan wel langzamerhand haar leerlingen onder een meer artistiek soort menschen zouden vinden. En als Nettie niet uit wilde gaan en geen nurse wilde hebben voor Keesje, wel, dan zou ze zich ook daarin weten te schikken. Van beide kanten moesten ze toegeven.
Eenige weken lang spon zij aan haar zoete droomen, welke tot gouden draden werden in de eentonigheid van het ziek-zijn. Niettegenstaande pijnen en eenzame uren, niettegenstaande verhoogde uitgaven voor dokter en masseuse, liet zij zalig zich voortwiegen op de beloften van een dieper en warmer leven, waarvan zij de lichtende verschieten zag gloren.
Toch doofde er iets in dat zachte glanzen, toen zij genezen en gestaald door nieuwe wilskracht en energie, voor het eerst haar werkkamer weer binnentrad. Ook in dit vertrek met de Perzische tapijten, gekocht in den tijd toen zij freule de Wal had leeren kennen; met het behang van donkerbruin doek, er aangebracht nadat het haar ter oore was gekomen, dat de wanden in Line Termeer's kamer met goudleer waren bekleed; met de vele vazen, gravures, bibelots, haar door leerlingen cadeau gedaan, ook dit vertrek, symbool bijna van jarenlang moeizaam streven, was als een stuk van haarzelf.
Dit had toch ook recht van bestaan, in dit was toch ook charme. En terwijl zij wat aan de snuisterijen verschikte, die door Nettie van plaats waren veranderd en neergezet zooals deze dit het mooiste vond, maar niet in verhouding tot den maatschappelijken welstand van de geefster, bepeinsde zij dat aan een assistentschap van haar nichtje toch ook groote bezwaren zouden verbonden zijn. Wat, wonneer Nettie op haar gewone eigenmachtige wijze zich minder beleefd gedroeg tegenover de beter-gesitueerde leerlingen die zij van tijd tot tijd ook in behandeling zou krijgen, wat, wanneer ze het niet langer kon verzwijgen en het op een goeden dag tegen wie het hooren wilde zou uitkramen: Ach ziet u, we waren eigenlijk niet getrouwd, maar we hielden nu eenmaal van elkander en op 'n kind hadden we heelemaal niet gerekend. En toen is hij toch gekomen, en ja, wat moest je er aan doen? Terugsturen gaat nu eenmaal niet.
| |
| |
En ieder geval heb ik geleefd, dat is beter dan niets. En het kind, dat is gewoon een schat!
En zoo wikte en woog zij, piekerde en peinsde en kon geen besluit nemen. Maar de beslissing zou eerder komen dan zij dacht.
Toen zij op een middag met Nettie en Keesje theedronk bracht Lena een brief binnen.
Het was een schrijven van freule de Wall die haar liet weten, dat zij spoedig freule Haitsma uit Leeuwarden bij zich kon verwachten. Deze laatste was met onaangenaamheden bij juffrouw Termeer weggegaan en wilde zich nu door Cato voor haar asthma onder behandeling laten nemen.
Cato werd beurtelings bleek en rood en het eenige wat zij kon uitstooten was: ‘Nee maar, nee maar...
‘Wat is er,’ vroeg Nettie.
‘Nee maar, dat is toch iets buitengewoons.’
‘Wat dan toch?’
‘Wel,’ en Cato had een lach zoo verheerlijkt, zoo gelukkig alsof zij het bezoek van Hare Majesteit de Koningin zelf aankondigde. ‘Wel daar schrijft freule de Wall mij, dat ze mij een leerling van juffrouw Termeer zal sturen. Een freule Haitsma, die er heelemaal voor uit Leeuwarden komt.’
‘Aardig,’ zeide Nettie nuchter.
‘Aardig,’ bauwde Cato haar na. In plaats van dat je nu te hooren kreeg wat heerlijk, wat prachtig, wist zij niets te verzinnen dan ‘aardig.’
‘Mij dunkt, het is toch wel iets heel bijzonders,’ begon zij weer met gepaste trots.
‘O, misschien wel,’ antwoordde Nettie. ‘Ik ben niet zoo in die adelijke kringen thuis, maar ik vind het erg pleizierig voor u.’ Zij dacht bij zichzelf: Wat is die tante eigenlijk nog 'n kind. Naar Keesje kijkend riep zij ineens: ‘O hemel, daar zit'ie weer aan dien kolenbak en ik heb 'em er al driemaal vandaan gehaald.’ En als gold het een heldendaad zoo voegde zij er op triomfantelijken toon bij: ‘Nee maar, hij wordt stout; hij wordt echt stout.’
Maar Cato scheen het nauwelijks te hooren. Gelijk een paard, dat na langen tijd weer den zweepslag van zijn meester voelt, zoo trilde zij van plotseling opsidderend leven. Haar relaties met freule de Wall, haar jalouzie op den werkkring van Lize Termeer, het autotje, waarmede zij de wereld zou overbluffen, al die ambities
| |
| |
welhaast vergeten, schenen haar met versche kracht te overweldigen. Zij, die een patiënt zou krijgen van Lize Termeer en dan nog wel iemand uit zulk een aristocratisch milieu. Het beteekende voor haar het begin van Lize's ondergang, terwijl zijzelf aan den vooravond stond van een nieuw tijdperk in haar leven. Naarmate zij in haar verbeelding het instituut van Lize Termeer leeg en ontvolkt zag, groeide haar eigen woning tot den omvang van een wijdsch gebouw en trotsch en statig werd nu plotseling haar omgaan in de kamer, waarin Nettie en het kind waren vervluchtigd tot figuurtjes zonder beteekenis. De zoo moeizaam opgebrandde vlam van toewijding en genegenheid was in enkele dagen gedoofd.
Een week later was het Nettie's beurt om in de wolken te zijn. Op een avond, dat Cato zich bezig hield met het opmaken van haar kasboek, kwam zij ineens binnen stormen.
‘Tante,’ riep zij. ‘Ik kan een betrekking krijgen bij een journalist in Münschen om copie over te tikken en telegrammen te seinen. Het is maar van negen tot twaalf en van twee tot vijf. En het is een kennis van die menschen waarmede ik bevriend ben, dus kan ik het wel vertellen van Keesje ook. O, wat dol!’ Met den brief zwaaiend maakte zij trippelpasjes van vreugde.
Zonder antwoorden staarde Cato een oogenblik naar het lichte wenden van haar tengere figuurtje, naar de kleine voetjes, die nauwelijks den grond raakten en het zachte wuiven van haar blonde haar. Zij zeide eindelijk:
‘Prettig voor je.’ Maar bij zichzelf dacht ze: ‘Wat is die Nettie toch eigenlijk 'n kind.’ Zij vroeg: ‘Wanneer denk je te gaan?’
‘De volgende week.’
‘De volgende week.’ Cato werd koud tot in de voeten. Nu zich ging verwerkelijken wat zij de laatste dagen zoo vurig gehoopt had - dat Nettie uit eigen beweging haar vertrek zou aankondigen - nu voelde zij plotseling dat zij ‘dat kind’ toch wel erg zou missen. Maar onverbiddelijk sloeg zij de banden van eerzucht en geldhonger weer om haar bevende hart. Eens moest het er toch van komen en vooral nu zij al die nieuwe vooruitzichten had, was veel rust en concentratie het allereerste wat zij behoefde.
Met geforceerde opgewektheid vroeg zij verder: ‘En waar ga je nu heen totdat je 'n kamer hebt?’
‘O die vrienden van me zijn terug, ik kan net zoo lang bij ze blijven, totdat ik iets gevonden heb,’ antwoordde Nettie. Zij bla- | |
| |
derde in Cato's opschrijfboekje dat haar interesseerde, omdat zij zelf daar zooveel lesuren in had aangeteekend en plotseling zeide Cato met een zuur lachje: ‘Prettig, dat je zulke vrienden hebt. Dat is werkelijk een uitzondering. Ik heb ze nooit zoo bezeten.’
Nettie sloeg het boekje dicht, en wilde weggaan, toen Cato haar tot blijven dwong door te vragen: ‘En waar laat je Keesje tijdens die kantooruren?’
‘In een crêche.’
‘Een crêche? Ik dacht, dat die dingen alleen voor burgermenschen waren. Je moet maar tot zooiets over kunnen gaan.’
Nettie had haar toe willen roepen: ‘Denkt u dat ik het prettig vind om mijn kind iederen dag bij vreemde menschen af te leveren; denkt u dat het prettig voor mij is is om niet zooals andere moeders van zijn jeugd te kunnen genieten. Maar zij zeide: ‘O ze hebben het daar best. Zulke dingen zijn allemaal zoo prachtig in orde in Duitschland. En het is juist zoo goed voor hem om al vroeg met andere kinderen samen te zijn. En iederen avond is het weer even heerlijk als ik hem ga halen. Die paar uurtjs samen waardeer ik dan veel meer dan een moeder, die een heelen dag met haar kind in de weer is.
Cato haalde de schouders op. Nettie moest het dan zelf maar weten. Haar huis was eigenlijk ook geen kinderkamer, ieder je eigen sfeer was ten slotte het beste. En zij liet toe, dat Nettie de betrekking aannam en voor haar vertrek nu alles in gereedheid ging brengen. En toch met ieder voorwerp, dat voor goed verdween: of het een mantel was van den kapstok, een muziekboek van de piano, een schaapje, dat op den stoel van Keesje had gebengeld, bij elk stuk voelde Cato dat er een leege, een vale plek kwam in de vertrekken, waarin zij voortaan wederom alleen zou zitten. Maar haar gevoelens, het bleven slechts fladderende vogels om haar hart, die zij niet vermocht te bemeesteren.
Het werd de laatste avond. Met Nettie bracht zij Keesje naar bed en samen glimlachten zij om zijn nadrukkelijke brabbelverhalen. Zelfs vloeiden heur blikken even ineen, maar spoedig had Nettie zich wederom afgewend. Sinds de brief van freule de Wall voelde zij zich meer dan ooit van haar tante vervreemd.
In de wrange stilte was nu Nettie's belemmerde omgaan als de aarzelende stap van een dief in den nacht. Cato begreep haar overbodigheid in het vertrek, dat eens zij toch met zooveel goede be- | |
| |
doelingen had in orde gemaakt. Moest haar nichtje op een dergelijke wijze van haar scheiden. Moest dit het einde zijn?
Zij keek naar Nettie, die, nog een wijle toevend aan het bedje van Keesje, nu haar hoofd boog over het kussen, waaruit een laatste vage murmelkreetje omhoogsteeg. Wat daar gesproken werd, hoorde zij niet, maar wel wist zij dat er zooiets heel liefs en zonnigs, zooiets heel innigs en teeders langs haar heen was gegaan en dat zij onmachtig was geweest om dat alles in zijn volle weelde te genieten. In een hulpelooze poging om het nu nog te grijpen overlegde zij plotseling: ‘Zij moeten blijven. Ik zal Nettie zeggen om die betrekking af te telegrapheeren en hier iets te zoeken. Om een uitgangspunt te hebben begon ineens haar krampachtige stem:
‘Het zal wel geen gemakkelijk werk zijn het overseinen van die telegrammen.’
Nettie haalde ongeduldig de schouders op. Moest ze nu tot het laatste moment tante's commentaar op die betrekking aanhooren. ‘Ik weet 'et niet,’ beet ze af. ‘Ik heb nog nooit gehoord, dat het zoo moeilijk is en wanneer het dan wel moeilijk is, dan heb ik toch alle gelegenheid om het te leeren.’
Er steeg een snelle blos naar Cato's wangen. Zij trachtte te vergoelijken. ‘Ach, jij past je nogal gemakkelijk aan.’
Weer had Nettie die ongeduldige schouderbeweging. Ik ben oppervlakkig, ik ben frivool, dacht ze en om te ondervangen wat zij als onaardig bedoeld dacht, blageerde zij. ‘Natuurlijk, ik geef om niets. Gut in dien winkel, daar kon ik direct de zwaarste doozen tillen en ik had ook onmiddellijk slag om met het publiek om te gaan. Dan moest ik de menschen al die handschoenen aanpassen, 'n prettig werkje, vooral met die onmogelijke dikke vingers, maar ik maakte maar 'n gekheidje, dan stonden ze vanzelf stil en dan had ik den tijd om al die handen te bewerken.’
‘Ja, zoo'n betrekking in zoo'n winkel lijkt me niet gemakkelijk,’ was alles wat Cato wist te antwoorden.
‘Nou,’ mompelde Nettie. Zij knielde nu neer en met een energieken ruk gooide zij haar valies om, het onooglijke aan alle kanten geschonden valies, waarmede zij ook haar intrede had gedaan en dat weer zat volgepropt met een rommel, die Cato tot dusverre bij geen enkel mensch uit goeden stand had aangetroffen. Knarsend ging het geknap van het roestige slot en met dat schorre
| |
| |
knapgeluid werd het haar alsof de laatste mogelijkheid om Nettie te behouden was afgebroken.
Haar leven en dat van haar nichtje, zij zouden nooit te verbinden zijn, hoeveel moeite zij zich ook van weerskanten mochten geven. En om daar nu niet langer doelloos te blijven staren naar dat figuurtje op den grond ging zij plotseling naar de linnenkast en die openend zeide zij:
‘Hoor es, Nettie, hier heb je twee stel lakens en sloopen, want op zoo'n huurkamer is de boel gewoonlijk maar half in orde.’ Met een smak gooide zij van haar fijnst geborduurde stukken op het bed.
Nettie kleurde fel. ‘O, het is erg lief van u tante, maar het behoeft heelemaal niet. Het gaat zoo wel,’ antwoordde zij verlegen.
Cato drong aan: ‘Jawel, dat moet je medenemen. Jij mag er dan onverschillig voor zijn, maar ik vind het dan wèl noodig dat je goed in je linnengoed zit. En dan heb je hier nog 'n paar handdoeken en badhanddoeken. Die heb je vooral met Keesje noodig. En daar zijn zijn lakentjes. De boel van zijn bedje en de dekens kan je dan morgenochtend nog inpakken, want ik wil niet, dat hij het koud heeft van den winter.’ En Nettie antwoordde slechts met een verward: ‘O dank u. Dank u wel.’
Een plotselinge ontroering schoot in haar op. Zij dacht aan alles wat Cato voor haar had gedaan, aan de vele malen, dat zij lief was geweest voor Keesje, aan haar hartelijkheid tijdens haar ziek zijn en zij dacht aan zich zelf, zij die in dit huis haar ankers hand neergegooid en gezegd: Ziezoo, daar heb je me en nu moet jullie me maar nemen zooals ik ben, want ik doe het precies zooals mij dat het beste uitkomt.
Zij had iets willen zeggen van: ‘Ik heb het allemaal niet zoo bedoeld, tante, als ik onaardig was. Ik weet wel, dat u voor mij gedaan hebt wat in uw vermogen was. Ik zal het niet vergeten. Maar ook haar bleven de woorden in de keel steken. Slechts liep zij gedwee achter haar tante aan om een koffer te zoeken voor al dat beddegoed. Met passen en meten om alles er in te krijgen, ging de avond voorbij.
Het was een koude Decemberdag toen zij den volgenden morgen naar het station reden. Binnen het beslotene van de auto ging beider gedachten slechts uit naar Keesje, die op Cato's schoot par- | |
| |
mantig naar buiten zat te kijken. Zij spraken over het mutsje, dat hem zoo grappig stond, over zijn schoentjes, de eerste leeren, die hij aan had en zelfs toen Nettie in de coupé had plaats genomen, spraken zij er nog over, dat een jurkje toch een veel aardiger dracht was dan een truitje. Eerst toen de conducteur het portier kwam sluiten, kusten zij elkander, zeide Cato iets van: ‘Nu, dag kind, hou je goed, zal je trouw schrijven?’, mompelde Nettie: ‘Dank u wel tante, dank u wel voor alles!’ Pas toen de trein zich in beweging zette, zagen zij door den mist harer oogen elkander aan, Cato het langst, want Nettie keerde zich al spoedig naar Keesje, die van de bank dreigde te vallen. En terwijl Nettie wegspoorde, al verder en verder, verliet Cato het station. Voor haar lag het Damrak in het onheilspellende licht van den grimmigen winterschen dag. Menschen duwde haar opzijde, fietsen dreigden haar omver te rijden. Dien morgen voelde zij zich een vreemde tusschen de zwoegende menigte, en haar toevlucht nemend tot een taxi, zocht zij te ontkomen aan hetgeen anders van zoo'n innige bevrediging kon zijn van haar rustelooze Strebersnatuur.
Thuisgekomen vond zij daar twee brieven op tafel liggen: een van freule Haitsma, die vroeg of zij den volgenden middag gewacht zou kunnen worden; een van mevrouw Dufresne, waarin deze schreef, dat zij de behandeling van Lousje voorloopig wenschte te staken. Met een haastige beweging gooide zij hoed en mantel van zich en zette zich aan haar schrijftafel om beide brieven te beantwoorden. Haar eigen leven had weer een aanvang genomen.
henriette barbe.
|
|