Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Uleken
| |
[pagina 20]
| |
En weer poogde Uleken wel wat tegen te pruttelen, maar Irma en Eulalietje drongen aan en de ‘corsé’ werd eindelijk aangemeten. Toen ook nog een hoed met witte en roze bloemen, lichte kousen en lichte handschoenen waren uitgekozen, was Eulalietje voorloopig met het hoogst noodige van haar uitzet klaar. Zij keerden terug naar 't boerderijtje en daar lei Eulalietje met haar kostschoolkleeren en haar boeken alles wat nog aan haar leven in het klooster van Baevel herinnerde voor goed van zich af. Van alles wat zij daar en op haar eigen dorp destijds geleerd had, van het Fransch dat zij reeds zoo goed kon lezen en spreken, van de precieus beschaafde maniertjes, die men er bij haar, als bij de andere meisjes stelselmatig had aangekweekt, scheen plotseling geen zweem meer te zijn overgebleven. Haar traditioneele boerinnenatuur kwam terstond weer boven, maar niet de ouderwetsche boerenaard van Uleken en Natsen: de moderne boerenaard, die wil dat de boerenmeisjes niet meer op boerinnen, maar op stadsjuffertjes gaan lijken. Uleken en Natsen sloegen de armen ten hemel toen zij haar voor het eerst in haar nieuwe kleeren op een Zondag naar de hoogmis vergezelden. - ‘'K ben ik beschoamd,’ fluisterde Natsen met een blos op de wangen, tot haar vriendin. Ook Uleken voelde zich wel wat beschaamd en van een anderen kant toch ook gestreeld en gevleid, want Eulalietje zag er mooi uit om te stelen, zoo frisch als een bloem in haar lichte kleeren, met een glans van geluk in de oogen en een kleurtje van herleving over haar donzige wangen. De menschen keken haar met bewondering aan toen zij uit de kerk kwam en het viel Uleken op, dat meneer Santiel en zijn zoon, die ook in de hoogmis waren, haar met opvallende belangstelling opnamen. Meneer Santiel had zich juist een mooie automobiel aangeschaft, wat toen in het dorp een zeldzaamheid was, en meneer André zat aan 't stuur en deed den motor geweldig snorren, als gold het een uiting van eigen knapheid en kracht. De menschen stoven er verschrikt van uit elkaar en in 't gedrang gaf Natsen aan Uleken een duw in de zijde en wees haar tersluiks naar iets aan den overkant van de straat. Uleken schrikte geweldig. Wie daar stond was Allewies, de stugge oogen strak op Eulalietje gevestigd. Hij rookte een sigaret, hij had een stijve pet op, met groote, wit en zwarte ruiten en aan de hand hield hij een rijwiel. Dat leek ook al geen gewone boerenzoon | |
[pagina 21]
| |
meer; dat was ook al een soort heertje geworden, zelfbewust en laatdunkend; een heele piet. Hij tuurde met een soort kwaadaardige minachting naar de pracht-auto van meneer Santiel en dan weer met veroveraars-oogen naar Eulalietje, of hij haar in bezit nam. - ‘Loat ons goan,’ fluisterde Uleken. Eulalietje een en al geboeid door de mooie automobiel, had Allewies nog niet opgemerkt. maar nauwelijks was de wagen weggesnord of hij reed er met zijn rijwiel achter, rakelings langs Eulalietje heen, zoodat zij hem wel zien moest. Hij groette trouwens onbeschroomd: ‘dag Eulalietje!’ en zij kon wel niet anders dan antwoorden ‘dag Allewies’, terwijl een vuurgloed even haar wangen kleurde. - ‘Kom,’ zei Uleken gejaagd. ‘We goan ne keer tot aan Irma's. Ze zal Eulalietsjen in haar schuene kleeren willen zien.’ | |
XLIII.Twee jaar waren verloopen! twee zomers, twee winters; en nu was het weerom zomer. Schoone zomer.... zomer van stralend-blauwen hemel en gouden korenvelden! Het leven op 't gehucht de ‘Floncke’ scheen uiterlijk onveranderd en toch was er alom een stage, langzame verandering aan 't worden. 't Kasteel stond daar wel evenals alle andere jaren, glanzend-wit tegen zijn prachtigen achtergrond van hooge boomen, maar meneer Santiel was heelemaal wit van haren geworden en had een bezorgde, chagrijnige uitdrukking en diepe rimpels op 't gelaat gekregen. Zijn vrouw was ziekelijk en kwam haast nooit meer uit haar kamers; maar zijn twee zonen waren flinke jonge mannen geworden, die een tijd in de stad gestudeerd hadden, en nu reeds het leven van rijke landjonkers leidden; jagend, paardrijdend, in woest-snorrende auto's toerend. De boerderijen er omheen hadden hetzelfde uiterlijk aspect van vroeger, maar ook de boeren werden oud, terwijl hun kinderen opgroeiden en zich van lieverlede onmerkbaar maar aanhoudend in de plaats der ouders schoven. Zoo was het b.v. in de herberg ‘de Floncke’, waar de baas, die ten gevolge van te veel jenever drinken 't pootje had gekregen, gewoonweg door zijn oudsten zoon in den hoek was gezet. Zoo ging het ook eenigszins bij Broospèr Pourquoy, die zich echter met hand en tand verdedigde om de heerschappij over zijn kinderen - vooral over den jongen Allewies - te be- | |
[pagina 22]
| |
houden; en zoo was het ten slotte ook op het boerderijtje van Uleken, waar de stille wil van Eulalietje, met buitengewone behendigheid aangewend, meer en meer, zonder ervan den schijn te hebben, over de twee oude vrijsters Uleken en Natsen regeerde. Dat was zoo. De opkomende levenskracht der jeugd, tegen de toenemende verzwakking en de afgeleefdheid van den ouderdom. Uleken en Natsen bromden, maakten opmerkingen, keurden af, en lieten ten slotte toch gebeuren. Toen Eulalietje, onder geheime opstoking van Allewies, wou leeren fietsrijden om vrij met hem te kunnen toeren, hadden de beide vriendinnen de armen ten hemel geslagen en gezworen dat zulk een ding nooit op het hof zou komen. Maar eens kwam Fietriene, ja, Fietriene, de vrouw van Marzelien, de wijze man, die reeds vier kinderen had, per rijwiel het erf van het boerderijtje opgereden; en zij sprak daar zoo geestdriftig over en beweerde dat het haar van zulk een groot nut was om haar ver-afgelegen klanten te bezoeken, dat Eulalietje, hoewel zij geen cliënten te bezoeken had, met recht kon treuren, dat haar onthouden werd wat haar in stand toch zooveel mindere vriendin, was toegestaan. Het gevolg daarvan was dat Eulalietje een paar maanden later de bezwaren van tante Uleken overwonnen had en als een vrije vogel op haar fonkelnieuw rijwiel de ruimte in mocht vliegen. Een andere hevige strijd was om 't toilet geweest. Toen het de mode werd, - ook onder de boerenmeisjes - van bloote halsjes, korte rokjes en vleeschkleurige kousjes, had Eulalietje eerst stilletjes getreurd, zonder iets te zeggen of te vragen. Zij kwam haast met haar rijwiel niet meer uit; zij zat des zondags namiddags triestig-eenzaam met de oude tantes op het boerderijtje en toen deze vroegen wat ze had en waarom ze niet eens meer een uitstapje maakte tot aan het dorp of zelfs tot aan haar ouders huis, antwoordde Eulalietje lusteloos: - ‘Ho... wa wil ne meinsch uitgoan os ge geen kleeren 'n het.’ - ‘Geen kleeren!’ riepen Uleken en Natsen verbaasd. ‘Ha g' hèt de schuenste kleeren van heel Axpoele!’ - ‘Geweest. ...’ antwoordde Eulalietje mistroostig. ‘Die lange rokken 'n zijn nou toch geen mode nie meer.’ - ‘Ge 'n zoedt toch zeker op stroate nie durven komen lijk de schandoalen die we tegenwoordig zien, mee 'n bluet herte en bluete billen!’ riep Uleken verontwaardigd. Eulalietje, als in diepe gepeinzen verzonken, antwoordde daar | |
[pagina 23]
| |
al niet veel op. Maar eens, op een zondag-namiddag, kwam Fietriene, moeder van vier kinderen en echtgenoote van 'n wijzen man, op het boerderijtje een bezoek brengen en dat nam de proporties eener gebeurtenis, die de geweldgiste ontzetting te weeg bracht. Fietriene was in 't geel gekleed, als een kanarievogel, met een heel kort rokje, vleeschkleurige kousen, lage schoentjes, blooten hals en op het hoofd een soort van omgekeerde kleurenmand, dat haar haren en de heele bovenhelft van haar gezicht verborg. Zij zag er uit als een kortgerokte marketenster of regiments-cantinière. Zij had dikke, korte beenen en een nog dikker zitvlak; en het geheel leek iets zoo gedrochtelijks, dat Uleken en Natsen, die bij een der vensters op den uitkijk zaten, met een zelfde beweging en een zelfden kreet: ‘Och Heere, wat es dàtte!’ als verschrikt van haar stoel opvlogen. Maar Eulalietje, die van Fietriene's komst op de hoogte was, liep vroolijk juichend naar haar toe, zette haar fiets tegen den gevel en bracht haar binnen met de opgewekte woorden: - ‘Kijk ne keer, tante Uleken en Natsen, wie dat er ons nou goên dag komt zeggen!’ - ‘Och Heere, Fietriene, zij-je gij datte!’ kreten de twee oude vrijsters. - ‘Ba joa ik, kende gulder mij nie meer dan!’ lachte Fietriene, het hoofd wat achteroverbuigend om onder den rand van den hoedenkorf naar de twee vriendinnen te kijken. - ‘Ha, 'k 'n zoe ik ou toch nie herkend hèn,’ antwoordde langzaam en ernstig Natsen, terwijl zij haar handen in elkaar sloeg. Uleken zei eerst niets, zij keek roerloos, met starre oogen, als niet in staat van haar ontzettende verbazing te bekomen. - ‘Moar Fietriene, jong, hèt-e gij geene kauwe?’ vroeg zij eindelijk. - ‘Kauwe!’ lachte Fietriene. ‘Ha 't es zue woarm dat de kroaien goapen!’ - ‘Ha joa moar, ge luept noakt!’ kreet Uleken, die haar ergernis niet bedwingen kon. - ‘O! Ule!’ antwoordde verwijtend Fietriene. Eulalietje zei niets, bleef op een afstand staan, de oogen vol ontroerde bewondering op Fietriene gevestigd. Haar handen beefden lichtelijk, zij slikte droog, hevig ontsteld door het waagstuk van dat bezoek 't welk ze heimelijk met Fietriene verzonnen had. Fietriene had toch wel een ietsje overdreven, en dat was zoo jam- | |
[pagina 24]
| |
mer. Nu Eulalietje het in kleur en vormen vóór zich zag, vreesde zij dat tante het nooit slikken zou. - ‘Moar Fietriene, jong,’ vroeg op mysterieuzen toon Natsen, terwijl zij langzaam om de bezoekster heen draaide... ‘hoe zij-je gij doaronder gekleed?’ - ‘Hawèl, lijk geweunte,’ antwoordde Fietriene een ietsje ongeduldig. - ‘En wa zeg Marzelien doarvan?’ - ‘Ha, wat zoed-ie hij doarvan zeggen! Da es onze stiel, ne-woar? We moeten wij noar de mode gekleed zijn.’ Natsen knikte ernstig met het hoofd. - ‘'t Es het woar,’ zei ze. ‘Tegenwoordig 'n es er het geen verschil meer tusschen de rijke meinschen en de boeren.’ Er was een korte stilte. Uleken en Natsen bekwamen maar niet van de geweldige ontsteltenis. Fietriene, blijkbaar geërgerd over het onthaal, keek met verwijtenden blik naar Eulalietje, die stille tranen in de oogen kreeg. - ‘Alij kijk, elk zijn gedacht,’ zei Uleken eindelijk met inspanning. ‘Zet gij ou toch moar Fietriene; ge goat mee ons káffee drynken.’ Zij gingen zitten aan de tafel bij het raam en Eulalietje schonk de koffie in, terwijl Natsen met bedreven hand tarweboterhammetjes en lekkerkoek voorsneed. Zij aten en dronken, langzaam, met schaarsche woorden en af en toe bevangen stilte. - ‘En Irma,...... luept ze zij euk azue gekleed?’ vroeg Uleken na een poos. Fietriene, die juist in haar boterham beet, moest hem van 't plotseling proestlachen neerleggen. - ‘O, Ule, nou houd-e toch de zot mee mij!’ giegelde zij. Dat lachen bracht ontspanning. Allen moesten gieren bij 't idee van Irma in korte rokken, blooten hals en vleeschkleurige kousen. Zelfs Uleken lachte om haar eigen rare voorstelling. - ‘Dat es de mode van de jonge meinschen, Uleken; d'ouwe meinschen blijven gelijk of ze zijn,’ lichtte Fietriene toe. - ‘'t Es ne zotte weireld geworden!’ zei Natsen hoofdschuddend. In den landweg, achter den boomgaard, zagen zij, boven de heg, iets vreemds aankomen. Men had gezegd een wit-en-zwartgevlekte poes, die langzaam over het groen van de haag heenwandelde. | |
[pagina 25]
| |
Allen keken er naar door het raam, zonder te begrijpen wat het was. Alleen Eulalietje kreeg plotseling vuurroode wangen. Toen de vreemde verschijning voorbij het hek passeerde, merkten zij dat het een soort heer was die, ondanks het warme, droge weer, een langen, lichtbruinen regenmantel aan had en op zijn hoofd een groote, platte pet droeg, met enorme wit-en-zwarte ruiten. - ‘Wa veur nen impermeabel-heere luept er doar te paredeeren!’ riep Natsen verbaasd. Maar eensklaps staarde zij onthutst naar Uleken, die een misnoegde uitdrukking op het gezicht had. Zij hadden hem beiden herkend. 't Was Allewies die ook al naar de laatste mode gekleed, zich eens in de buurt kwam vertoonen. Hij droeg helgele schoenen en rookte een sigaret. Hij keek eens vluchtig naar het boerderijtje op en verdween deftig in de richting van de Floncke. Eulalietje en Fietriene hadden vlug een knipoogje gewisseld. - ‘Hawèlewèlewèl 'k moe toch zeggen dat de weireld nou op zijne kop stoat.’ zuchtte Uleken. Fietriene was opgestaan. - ‘Joa, 't zal stillekens aan mijnen tijd goan worden,’ zei ze. - ‘Goa-j' al veurs?’ deed Eulalietje verbaasd. - ‘'K zoe nog an passant ne keer moeten tot in de Floncke zijn veur n' commissie van tante Irma. Goa-je meschien zue verre te voete mee?’ stelde Fietriene voor. - ‘Mag ik, tante?’ vroeg Eulalietje. Uleken zei ja noch neen, maar knikte toch vagelijk toestemmend. - ‘'K 'n zal nie lange wig zijn, beloofde zenuwachtig 't jonge meisje. En naast Fietriene haastte zij zich naar buiten. - ‘Moar bekijk mij da nou toch ne keer!’ zuchtte Uleken hoofdschuddend door het kleingeruite venster starend. ‘Vertoa-je gij datte, dat de stroatjongens doar nie achter 'n roepen en mee steenen sloan?’ - ‘'t Geen da 'k nie 'n verstoa es da meneer de pàster doar nie op 'n preekt.’ antwoordde Natsen. Zij zagen het tweetal gaan, in zenuwachtig-druk gesprek, Fietriene als gekke marketenster met haar rijwiel aan de hand, Eulalietje nog opvallend degelijk en deftig, zooals 't een jong meisje van goeden huize betaamt. | |
[pagina 26]
| |
- ‘Es da nou toch geen zonde?’ jammerde Uleken, zonder verder haar gezegde toe te lichten. Maar beiden hadden eensklaps een geweldige emotie. Juist toen Fietriene en Eulalietje 't erf verlieten, kwam daar meneer André, de oudste zoon van meneer Santiel, aangewandeld. Hij keek verwonderd en verrast naar 't tweetal op, nam zijn hoed af, bleef even met haar praten. Hij glimlachte vriendelijk en al door het raam zagen Uleken en Natsen Eulalietje een kleur krijgen. Uleken schrikte, zonder eigenlijk te weten waarom. Ineens flitste door haar geest de vroegere hofmakerij van meneer André's vader. Zij voelde plotseling een vaag gevaar dat Eulalietje bedreigde. Wat bleef hij daar lang met het tweetal staan praten! Waarom deed hij dat? Wat mocht hij haar te zeggen hebben? Uleken zag hem eindelijk weer groeten en verder gaan, maar na enkele passen keerde hij zich om en keek haar nog eens na. - ‘Da es zeker noar die zotte Fietriene dat hij azue stoat te kijken,’ waagde Uleken de veronderstelling. - ‘'K 'n weet niet.... 'k 'n weet niet; 'k peize dat hij meschien nog liever noar Eulalietsje kijkt. 't Schijnt nog al ne liefhebber te zijn. Hij hè 'n oarken van zijn voarken!’ grinnikte Natsen. Weer schrikte Uleken inwendig. - ‘Och Hiere, 'k hope dat dàt toch nie zal gebeuren!’ angstigde zij. - De beide oude vrijsters bleven een heele poos stilzwijgend, de blikken door het raam gevestigd. Een akelig gevoel drong diep in haar door. - ‘Ze zal toch wel zueveel verstand hèn van doar nie mee te beginnen,’ zei eindelijk Natsen. ‘En bovendien...... Allewies...... ge meugt Allewies nie vergeten.’ Uleken verademde. 't Was waar: Allewies was daar ook nog. En eensklaps voelde zij zich iets minder scherp gekant tegen die vrijage met Allewies, waar zij anders zulk een innigen hekel aan had. - ‘Hij es doar weere!’ riep plotseling Natsen. - ‘Wie datte?’ schrikte Uleken. - ‘Meneer André.’ - ‘Och Hiere toch!’ kreet Uleken. Zij zagen hem komen, langzaam slenterend, met een klein hondje bij zich, naar 't kasteel terug. Hij keek opvallend in 't voorbij- | |
[pagina 27]
| |
gaan naar de ramen van het boerderijtje, zóó dat de twee vrouwen zich instinctmatig achteruit trokken. - ‘'t Es heul zeker om heur te zien, dat hij langs hier komt wandelen,’ zeide Natsen. Uleken vreesde 't ook. Zij werd eensklaps overdreven angstig; 't was of de zwaarste onheilen over haar neerkwamen. - ‘Hoa 'k heur toch moar nie loaten meegoan!’ jammerde zij. - ‘Wa zoe da geven?’ schokschouderde Natsen. - ‘'K krijg er den herteklop van,’ zuchtte Uleken, de beide handen tegen haar borst gedrukt. - ‘Ge 'n meug nie overdrijven,’ berispte Natsen. Gelukkig, daar kwam Eulalietje over den weg terug. Zij had blozende wangen en stralende oogen. Uleken berekende vlug, dat zij misschien wel voor de tweede maal meneer André ontmoet had. - ‘Was da meneer André, die doar straks tegen ou en Fietriene stond te klappen?’ vroeg ze, zoo gewoon mogelijk doende, zoodra het meisje binnen was. - ‘Joa 't,’ antwoordde Eulalietje, ook op heel natuurlijken toon. - ‘En g' hèt hem zeker weere gezien in 't terugkomen?’ - ‘Joaj ik.’ - ‘En hèt hij weere tegen ou stoan klappen?’ - ‘O, nie vele, meschien 'n menuutsen of vijve.’ - ‘Wa hoad-ie ou te zeggen?’ - ‘O, 't es ne zot!’ lachte Eulalietje plotseling terwijl haar wangen gloeiden. - ‘Joa moar, wa zeid-hij?’ vroeg Uleken dringend. - ‘'K 'n weet ik da niet wat dat-ie hij al zei: Of da 'k nie liever in de stad 'n zoe weunen en al zuk 'n konten.’ Uleken zette verschrikte oogen op. Haar handen beefden. - ‘Past toch op, kind! Past toch op!’ huiverde zij. - ‘Hij 'n hè hij mij nie miszeid, tante.’ - ‘'K verstoa 't wel; 'k verstoa 't wel; moar ge moet toch zue oppassen. Peis ne keer wat dat de meinschen doarvan zoên keunen zeggen! En peis ne keer wat dat Allewies zoe zeggen as hij da zag!’ Eulalietje opende wijd-verbaasde oogen. Wat! zou tante Uleken uit angst voor meneer André, verzoend geraken met het denkbeeld van haar verkeering met Allewies? 't Was haar een plotse openbaring, of er eensklaps een gansch nieuw en onverwacht | |
[pagina 28]
| |
verschiet in haar toekomstleven open ging. Haar oogen straalden en een glimlach van geluk verhelderde gansch haar gelaat. - ‘O, moar, tante, wa peist-e toch wel!’ riep ze. ‘Meneer André 'n doet da moar om 'n beetse vriendelijk te zijn en Allewies 'n was doar aan noch omtrent.’ Maar Uleken, evenmin als Natsen, was in 't geheel niet gerustgesteld. Zij nam zich voor heel scherp te waken en meteen wat minder stroef te doen tegenover Allewies. En om ook Eulalietje in goede, gewillige gemoedsstemming te houden, stemde zij er, na eindeloos veel zuchten en tweestrijd in toe, dat ook Eulalietje een kort rokje, een bloot halsje, en vleeschkleurige kousen zou dragen, maar dan toch iets minder opvallend en gek als de kleedij van Fietriene. | |
XLIV.De winter kwam, en met den winter, een gebeurtenis die wel verwacht was, maar die niettemin een heele schok bracht in Eulalietjes rustig leven. Allewies werd voor den militairen dienst opgeroepen en bij de cavalerie ingedeeld. Hij liep luidruchtig-dronken met zijn makkers op 't gehucht den dag van zijn vertrek, dat hoorde er zoo bij; maar na een paar weken was hij daar reeds met een dag verlof terug, in uniform, de khaki-muts kranig scheef op 't linkeroor en de glimmend-gepoetste slobkousen aan zijn beenen, flink en zelfbewust, met een air van veroveraar die alle hindernissen uit den weg ruimt. Zijn bijna witblond haar was correct gemillimeterd en onder zijn neus was een kort, licht snorretje gegroeid, als een klein, wit tandenborsteltje. Hij kwam naar de hoogmis zonder Eulalietje bij voorbaat verwittigd te hebben; en Eulalietje herkende hem eerst niet en toen zij hem herkend had werd ze zóó aangedaan en akelig, dat zij vootdurend dreigde flauw te vallen onder de mis. Bij het uit de kerk gaan stond hij vlak naast het portaal en groette militair, de hakken tegen elkaar en de hand aan de muts. Zijn blik was onbeschroomd; hij keek niet alleen Eulalietje, maar ook Uleken en Natsen met het volste zelfvertrouwen aan; en nauwelijks waren zij op het boerderijtje terug of daar stapte hij den boomgaard op, tikte aan de deur, vroeg: ‘es er geen belet’ en stapte meteen binnen. Uleken had nog niet eens haar mantel afgenomen en haar kerk- | |
[pagina 29]
| |
boek op de tafel neergelegd, toen hij reeds ongegeneerd een stoel nam en verklaarde: - ‘'K hè gisteren oavond al mee ne keer nen dag conzé gekregen en 'k ben noar huis gekomen. 'k Moet 't achternoenend weere weg, moar 'k 'n wille niet loaten van ulder ne keer goen dag te komen zeggen.’ - ‘Ge doe gij wel, Allewies-jongen. Zet ou, zet ou, ge goat 'n dreupelken drijnken,’ antwoordde Uleken beteuterd en ontdaan door dat gansch onverwacht bezoek. Natsen en Eulalietje, die even in de ‘beste kamer’ haar mantel waren gaan ophangen, kwamen in de keuken en uitten op haar beurt haar zeer verschillende gevoelens. - ‘Ha moar, jongens toch, 'k 'n zoe ik ou noeit herkend hèn!’ riep Natsen met in elkaar geslagen handen. Eulalietje glimlachte, met hooge kleur en schitterende oogen die hem voor zijn durf schenen te danken, en zei eenvoudig: - ‘Ge zij welgekomen, Allewies.’ Hij stond op, kwam naar haar toe en drukte haar de hand. Hij keek met welgevallen naar haar vriendelijk gezicht, naar haar bloot halsje, naar haar kort rokje, naar haar lage schoentjes. Er was geen schim van gène of schuchterheid aan hem, hij zat daar of hij er thuis was: die voortvarende ongegeneerdheid was blijkbaar een der eerste eigenschappen die hij reeds in de kazerne aangeleerd en sterk ontwikkeld had. Uleken was ietwat van haar emotie bekomen; zij had een flesch en glaasje uit de kast gehaald en die aan Eulalietje overhandigd. 't Gesprek begon ietwat te vlotten. - ‘En bij wa veur 'n volk zij-je gij ginter, Allewies?’ - ‘Bij 't vierde Lansiers, te Nameur.’ - ‘En zij-je doar kontent?’ - ‘Joa, zulle!’ - ‘En 't eten; kan da nog 'n beetse schikken?’ - ‘Bah! Te weinig om te leven en te veel om te stirven. Moar ala, mee moeder's portemonee kan ik noar de kantiene,’ pochte hij. 't Gesprek bleef even stokken. Zij jammerden allen 'n poosje over den dwang en de misere van het militaire leven. Men moest zijn land wel dienen, maar hoe blij voelde men zich als het voorbij was. - ‘Wa veur 'n toale spreken ze ginder?’ vroeg Uleken. - ‘Woalsch!’ zei hij. ‘Moar dat 'n willen de Vloamingen nie | |
[pagina 30]
| |
lieren. Vloamsch veuruit!’ riep hij, met star-dweependen blik. - ‘Ge keun zeker al goed te peirde rijjen?’ vroeg glimlachend Natsen. - ‘Ha! da spreekt vanzelf,’ zei hij, met een ijdel gebaar aan zijn borstelsnorretje draaiend. Eulalietje kon haar oogen van hem niet afwenden. Zij vond hem zóó knap geworden, zóó kranig en dat khaki-uniform met oranje aan kraag en mouwen stond hem zóó bezonder keurig. Hij was een ander mensch geworden, een soort supérieur wezen, waarvan prestige uitging, ook op haar tante en op Natsen; zij voelde het heel goed. Zijzelve durfde haast met hem niet spreken. - ‘Wanneer moet-e weere weg?’ vroeg zij eindelijk, heel bedeesd, om iets te zeggen. - ‘T' achternoenen, mee den trein van te vieren. Goa-je mee tot aan de stoassie?’ Eulalietje schrok geweldig. Hoe durfde hij!... hoe durfde hij!... zoo maar ineens, vlakaf, in tegenwoordigheid van tante Uleken en Natsen. Zij werd er om beurten bleek en rood van, terwijl ook de twee oude vrijsters hevig opschudden; en zij antwoordde, met schuwen zijblik naar Uleken. - ‘Ik 'n weet niet...... ge moet aan Tante vroagen.’ - ‘Ze mag wel, e-woar, tante?’ keerde Allewies zich dadelijk onbeschroomd tot Uleken. Eulalietje kreeg nog heviger emotie. Wat! Hij noemde haar ook al tante, of hij reeds van de familie was. Nu zou tante toch zeker wel heel boos worden. Doch Uleken werd volstrekt niet boos. Zij was door zijn brutalen durf zóó overweldigd, dat ze te nauwernood een weifelachtig antwoord gaf. Meer vroeg hij ook niet. - ‘Zie-je wel!’ riep hij zelfbewust met triomfantelijken veroveraars-glimlach. Natsen keek verbaasd naar Uleken, die eventjes haar hoofd schudde en zuchtte. Zeer zeker had ze liever de vraag afgewezen; maar dienzelfden ochtend had zij alweer den oudsten zoon van meneer Santiel met zijn geweer en zijn hond in de buurt zien kuieren; misschien was dat ook wel van invloed op haar toegevensgezinde stemming. - ‘Moar ge moet tons direkt weere noar huis komen, zulle!’ | |
[pagina 31]
| |
bedong zij enkel op gemaakt-strengen toon, om haar figuur tegenover haar nichtje en Allewies te redden. - ‘Natuurlijk, tante,’ beloofde Eulalietje dadelijk. Om half drie kwam hij haar afhalen. Het scheen de drie vrouwen dat hij er nog knapper uitzag dan 's ochtends. Eulalietje vond hem onweerstaanbaar. Zij had zich op haar best gekleed: kort rokje, lage schoentjes, bloot halsje en klein hoedje als een omgekeerde bloempot en daaronder straalden haar oogen van opwinding en emotie. - ‘'t Es irg, zulle! Ge zoe 't uit heur eugen scheppen!’ zei Natsen terwijl ze door het raampje het wegtrekkend tweetal nakeek. Uleken schudde het hoofd. - ‘Wij woaren toch anders in onzen tijd, Natsen.’ - ‘O!’ gruwde Natsen, ‘die bluete herten, die bluete billen! Hoe 'n es 't jonk vreiwevolk toch nie beschoamd van azue op stroate te komen!’ Dat was wel 't minste waar Allewies en Eulalietje zich aan stoorden. Zij liepen parmantig en triomfantelijk naast elkaar in den landweg, door al de bewoners van het gehucht nagekeken. Bij de Floncke stond er een groep jongens en meisjes, die er hun vroolijk gekeuvel voor staakten. Cesar, de herbergierszoon, die destijds om Eulalietje tegen Allewies gevochten had, keek heel zuur en riep hen iets smalends achterna. Allewies rukte zich om en wou hem terstond wat op zijn smoel gaan geven. Eulalietje verbood het hem met beslistheid. Zij verbood hem ook tegen de jonge meisjes te glimlachen, die hem bewonderend na-oogden. Hij draaide veroverend aan zijn borstelsnorretje en deed zijn sporen rinkelen. Daar kwam meneer André, vergezeld van een jachthond uit de kasteeldreef. Hij schrok letterlijk en greep machinaal naar zijn hoed. Eulalietje kreeg een kleur en sloeg de oogen neer; Allewies groette met de hand aan de muts, correct militair. - ‘Wie zie je 't liefst van ons getween?’ vroeg Allewies, die reeds vroeger het nageloop van den jongen kasteelheer had opgemerkt. - ‘Moe je da vroagen?’ streelde zij, hard zijne hand drukkend. - ‘Past op, zulle!’ vermaande hij, den wijsvinger berispend opgeheven. En meteen draaide hij verwaand aan zijn snorretje. Zij vergezelde hem tot aan den trein. Zij zouden elkander veel schrijven. Toen de trein binnenstoomde, greep hij haar beide handen, | |
[pagina 32]
| |
trok haar tot zich en zoende haar flink op beide wangen en op den mond, zooals hij de vrijers in de stad had zien doen. Zij was er heelemaal van beduusd en ontdaan; het was de eerste maal in haar leven, dat een jonge man haar zoo zoende. Hij wipte in den wagen en rukte dadelijk het raampje open, waardoor hij breed naar buiten leunde. Glimlachend wuifde en zwaaide hij met de hand en de politiemuts. Het laatste wat ze van hem zag, waren zijn roode wangen, zijn blinkende oogen en de oranje streepen op zijn mouw en kraag. Toen leek het haar alles eensklaps heel wijd en heel leeg om haar heen. 't Was of hij alles wat haar lief was en belangde met zich in den wegsnorrenden trein had meegenomen. Zij had wel kunnen schreien en meteen voelde zij ongekende diepten van jubelende zaligheid in haar innigste wezen. Zij spoedde zich huiswaarts om veel in eenzaamheid te peinzen en te mijmeren. | |
XLV.Enkele maanden later zaten twee oude vrouwtjes zwijgend aan beide kanten van den haard. Zij waren nog niet zoo heel oud, maar zij leken in korten tijd wel oud geworden. Zij dachten aan 't verleden en ook aan de toekomst. Ook wel aan 't hedendaagsche en aan de gewichtige beslissing, die zij spoedig zouden moeten nemen. Er was een innerlijke strijd in haar. Graag hadden zij willen blijven waar zij waren, maar zij voelden hoe moeilijk dat was. De gedachte van te moeten heengaan viel haar zwaar. Zij woonden daar nu al zoovele jaren. Het liefst zouden zij er gebleven zijn, naast en met de jongeren die haar later zouden opvolgen, maar ach! dat zou niet gaan. Twee meesters op een hoeve, dat kon immers niet. 't Moest een of ander zijn: óf de ouderen, óf de jongeren. Uleken had er eens een woordje met Eulalietje over gewaagd en dadelijk gevoeld, dat het niet zou gaan. Neen; als Allewies en Eulalietje trouwden, dan moesten zij alleen op 't boerderijtje blijven. Zij zaten om het vuur, de beide oude vrouwtjes en staarden peinzend in de vlam. Wat zouden ze nu doen? Uleken was vier en zestig; Natsen vijf en zestig. Voor haar zelven hoefden zij niet meer te werken; zij hadden genoeg om netjes van te leven. Als straks Irma kwam met Marzelien om haar nog eens van dat huisje te spreken. | |
[pagina 33]
| |
vlak naast 't winkeltje van Irma, dat zoo heel toevallig te huur werd aangeboden en wel heel gauw een liefhebber zou vinden, wat zouden zij dan antwoorden? Irma en Marzelien kwamen om een beslist antwoord, een ja of een neen. Nam Uleken het huisje niet, dan werd het zeer waarschijnlijk verpacht aan Brossé, een ouden, rijken boer, die er zijn laatste dagen wilde komen uitrentenieren. De hond blafte en, door het venster kijkend, zagen zij Irma en Marzelien langzaam het erf opstappen. - ‘Och Heere, 't pakt mij aan mijn herte,’ zuchtte Uleken, de handen op haar borst geklemd. Irma had zich prachtig uitgedost voor de gewichtige gelegenheid. Haar beste zwarte kleed, haar goudsieraden en op het hoofd een zwarten hoed met purperroode bloemen. Marzelien was in 't geelgrijs gekleed, bijna de kleur van zijn doodskopgezicht. Hun schreden klonken langzaam over 't plaveisel langs den muur en met een ‘Es er geen belet?’ waren zij te gelijk binnen. Uleken en Natsen boden stoelen aan en spraken dadelijk over het weer. Marzelien vond het geen slecht voorjaarsweer, hoewel te nattig voor 't begin van Maart. De grond lag wat kil; wat men noodig had was een paar warme, droge dagen, zoodat alles goed kon uitbotten. - ‘O,’ zuchtte Irma, ‘da es toch 'n dijngen, die morrewegen os ge da nie meer geweun 'n zijt.’ En zij wees naar haar natte geelbeslijkte schoenen. Uleken hoofdknikte. Ja, zij wist wel, die modderwegen. 's Winters modder en 's zomers zand, dat was zoo als men te lande woonde. Eigenlijk nam je dat als vanzelf aan. Je dacht er niet meer aan. - ‘O! ik 'n zoe doar nie tegen keunen; ik zoe deugoan van chagrijnigheid,’ zei Irma. Os ge geweune zijt aan druege stroaten en rondoarsGa naar voetnoot1) langs d'huizen......’ Met wijze opmerkingen kwam Marzelien in 't midden. - ‘Moeten es moeten,’ meende hij. ‘Moar veur wie al wa van joaren es en genoeg het om anders te leven es 't dwoazigheid van in 't slameur en in de vuiligheid te blijven zitten.’ Daarmede waren zij volop in 't onderwerp waarvoor zij kwamen en Irma zette zich vierkant op haar stoel, als 't ware slagvaardig. - ‘Hawèl, Ule-jonk, hèt-e nou al 'n besluit genomen?’ vroeg ze zonder verdere omwegen. | |
[pagina 34]
| |
- ‘Ha moar ba-neen-ik-jonk, 'k 'n weet oprecht niet wat da 'k zoe doen,’ zuchtte Uleken neerslachtig. - ‘Hoe es 't toch meugelijk!’ kreet Irma, haar handen in elkaar slaande. Weer kwam Marzelien met wijze woorden in het midden. - ‘'t Doet, Irma, ge moet da verstoan. Os g' ou leven lank ievers geweund hèt, ge 'n goat er nie gemakkelijk wig. Ge weet wa da 'g hèt, moar ge 'n weet nie wat da g' in de ploatse goat krijgen. 'K verstoa ik heel goed da Ule en Nàdelie nie hoastig 'n zijn om joa of neen te zeggen. Moar 't irgst in dees geval es, dat den ouwen Brossé de botte gré de malgré da huis wilt hèn en dat hij 't zal krijgen os Ule en Nàdelie ulder nie 'n hoasten.’ - ‘Och Heere da zijn dijngen!’ herhaalde Uleken terwijl ze weer haar handen in elkaar sloeg. Zij wist heel goed en zij voelde heel helder hoe alles in elkaar zat, maar zij was te zwak en te besluiteloos om er met vrucht tegen te reageeren. Zij begreep best dat Irma en Marzelien hun procenten op de verhuring van dat huis zouden krijgen en dat zij den ouden Brossé tegen haar uitspeelden om haar tot een besluit te dwingen. Eveneens begreep zij dat Irma er alle voordeel bij had haar en Natsen als vaste klanten naast zich in het dorp te krijgen, terwijl ze meteen twee nieuwe klanten kreeg in Allewies en Eulalietje op de boerderij. Reeds lang voelde zij Irma's en Fietriene's invloed op Eulalietje ten opzichte van haar. Eulalietje kon de laatste tijden soms zoo humeurig en onvriendelijk zijn. Telkens als ze voor boodschappen naar het dorp was geweest, viel Uleken dat op. Zij maakte daar groot verdriet in, maar stond er machteloos tegenover. Zij lag er soms in haar bed om te schreien. Was dat haar dank voor alles wat zij voor haar metekind gedaan had? Uleken begreep dat Eulalietje alleen van haar hield in zooverre zij voordeel uit haar kon halen en dàt was iets dat haar griefde tot in 't diepste van haar ziel, zonder dat ze echter de macht had er zich tegen te verzetten. Langs alle kanten voelde zij zich omringd als door roofdieren die op haar zaten te azen. Marzelien had een pijp aangestoken. Hie hield die scheef naar de vlam en smakte met groote smakken, die telkens als een rood weerlicht over zijn beenderig doodshoofdgelaat uitflitsten. Toen doofde hij het vlammetje met den voet en zei langzaam, tot conclusie: | |
[pagina 35]
| |
- Den ouwen Brossé wilde morgen uchtijnk om 'n antwoorde komen: joa of nien; moar 'k hè hem uitgesteld tot overmorgen achternoene. G' hèt dus nog nen dag en ne nacht den tijd om ulder te bepeinzen. Moar doarmee es 't uek uit, zulle! 'K zal morgen achternoene mee de vieren om ulder antwoorde komen. 'K 'n wil ulder giene road geven,’ voegde hij er wijselijk aan toe; ‘ge zijt oud en verstandig genoeg om te weten wat da ge wilt.’ Natsen zuchtte en Uleken wrong haar handen. - ‘Zoe-ge geen spoelkomken kàffee drijnken?’ vroeg ze, om iets te zeggen. Maar zij hadden geen zin. ‘'t Zoe te loate worden,’ meende Irma. ‘En ge meug mij woar geleuven, jonk, 'k ben schouw om in den donkeren deur die morre te luepen.’ Uleken en Natsen lieten hen vertrekken. Zij voelden zich zoo gedrukt, zóó gedrukt! Triestig keken zij hen in de grijze lucht door 't venster na, waar zij langzaam over den boomgaard stapten. Irma schreed met breede passen, opvallend-hoog haar rokken optillend, of zij door poelen waadde. Zij vonden dat Irma wel heel sterk overdreef. Het ergerde haar. | |
XLVI.Het was gebeurd; zij hadden het huisje gehuurd. Uleken begreep heel goed dat ze beet genomen werden, maar er werkte een geheime, fatale kracht over haar, die haar dwong...... Zij had het anders gewild en toch deel ze 't. Wat haar vooral ergerde was dat ze 't huisje nu al dadelijk had moeten inhuren, terwijl ze 't toch niet vóór Kerstdag zouden betrekken, als Allewies na afloop van zijn diensttijd, met Eulalietje getrouwd en op de boerderij geïnstalleerd zou zijn. Daar had ze erg over geprutteld en gemopperd. Doch Irma en Fietriene en vooral Marzelien, de wijze man, hadden haar met zooveel klem op 't hart gedrukt, dat de oude Brossé in zulk geval de huurder worden zou, dat de beide oude vrijsters eindelijk het hoofd in den schoot hadden gelegd. En nu stond het huisje daar doelloos en leeg, in afwachting dat ze 't zouden komen bewonen. Van den ouden Brossé, die er zoo op gesteld was, werd nu niet meer gesproken. Uleken veronderstelde wel, dat hij heel boos zou zijn op haar; maar op een ochtend, dat zij naar het dorp gekomen was om alvast een en ander te beredderen, had zij | |
[pagina 36]
| |
hem in Irma's winkeltje aangetroffen en tot haar groote verbazing gemerkt, dat hij heelemaal niet vijandig deed tegen haar en wel integendeel een uitdrukking van leuke vroolijkheid over zijn sluw gezicht kreeg toen hij haar ontwaarde. En Uleken begreep heel goed, dat 't allemaal comedie was geweest en dat Brossé, zoowel als Marzelien en Irma een fooitje opgestreken had. Dat maakte haar kwaad en chagrijnig, maar liet haar toch weer machteloos en moedeloos. Wat moest ze doen: zich met Irma brouilleeren, naast wie ze weldra zou komen te wonen? Dat gansche gekonkel vergalde bij voorbaat haar verdere leven, dat ze zich zoo rustig en vreedzaam had voorgesteld. Ook met meneer Santiel, toen zij hem haar besluit ging mededeelen en hem Allewies als opvolger op het boerderijtje kwam voorstellen, had zij eenige moeite en onaangenaamheden gehad. Meneer Santiel was met de jaren een nurksch en somber man geworden, vol wantrouwen en Uleken kon dadelijk merken, dat hij weinig gesteld was op Allewies en zijn familie. - ‘Zoe da wel ne goên boer zijn, die zijn affeirens oppast?’ had hij achterdochtig gevorscht. ‘'t Ziet er nog al ne jongen beslagmoaker uit. 'K moe ou rechtuit zeggen, iefer Elemetier, da mijnen êwste zeun onder ander moar 'n slecht gedacht 'n hè van hem.’ Uleken dacht even aan wat zijzelve van de verdachte handelwijze van meneer Santiel's oudsten zoon ten opzichte van Eulalietje had gemerkt, maar was wel zoo voorzichtig daar geen woord over te reppen. Zij dacht ook nog eens aan wat meneer Santiel-zelf in vroeger jaren van haar had gewild en vond dat alles weer zoo vreemd en ook zoo akelig. In kalme woorden nam zij Allewies' verdediging op. ‘'t Was ne flinke veint, nie schouw van den oarbeid en van 'n treffelijke famielde.’ - ‘Joa, 't es meugelijk,’ zei meneer Santiel, ‘moar hij zoe wel 'n beetse beleefder keune zijn. Os hij ons tegenkomt 't es te nauwerneud dat hij zijn klak afpakt.’ Uleken haalde haar schouders op. - ‘Da es tegenwoordig azue, mee die jonge gasten,’ excuseerde zij. ‘'t Zal het allicht beteren os hij van den troep terug es.’ - ‘Den êwen tijd was beter!’ oreerde meneer Santiel met klem. ‘Wij zijn van den êwen tijd. We 'n moên van al die nieuwe manieren niets weten.’ - ‘'K ben ik uek van den êwen tijd, meneer Santiel,’ zei Uleken | |
[pagina 37]
| |
nederig, ‘moar ne meinsch 'n kan tegen den nieuwen tijd nie altijd op.’ - ‘Enfin,’ besloot meneer Santiel, ‘we zillen 't mee hem ne keer probeeren, moar gij zij verantwoordelijk veur de pacht. En hij moe beleefd zijn, os hij iemand van ons tegen komt... zijn klak afpakken... zegt hem datte.’ - ‘'K zal 't hem zeggen, meneer Santiel.’ | |
XLVII.Met Allerheiligen kwam Allewies voor goed van dienst terug. Hij schopte zijn militaire plunje in een hoek en riep uit: ‘Kijk zie; nou word ik weere ne meinsch... en ‘In Vloanderen Vloamsch, zulle!’ - ‘Ge goa 't nog mienen, geluef ik,’ zei zijn vader, ietwat zuur lachend. - ‘'K 'n moe van dien Woalschen boel nie mier hèn!’ gromde Allewies. Hij stak een pijp op en stevende naar Eulalietje toe. Daar zat hij stug te luisteren naar Uleken's verhalen, de hand van Eulalietje tusschen zijn vingers. - ‘Menier Santiel es content van 't mee ou te probeeren, moar ge moet beleefd zijn, dat hij gezeid hèt,.... ou klak afnemen os g' hem of iemand anders van 't kastiel tegenkomt.’ - ‘Da ze mijn....’ begon Allewies nijdig te brommen, maar Eulalietje liet hem niet doorschelden; zij drukte hem de vingers op den mond en zei dat hij moest ‘zoete’ zijn. - ‘'t Verwondert mij dat hij niet gezeid 'n hèt da 'k hem in 't Fransch moe aanspreken,’ smaalde Allewies. - ‘Zij liever blije da g'ou Fransch geleerd hèt. 't Kan ou te passe komen,’ meende Natsen. - ‘In Vloanderen Vloamsch!’ riep koppig Allewies. Uleken en Natsen keken bezorgd naar elkaar. Zij zuchtten. Eulalietje zou geen gemakkelijk huisgenoot aan hem hebben. Wat was dàt nu weer met dat Fransch en dat Vlaamsch! Telkens had hij 't daarover, den laatsten tijd als hij met verlof kwam. Dat was zoo langzaam aan begonnen, ginds, bij den ‘troep’, onder de Vlamingen van 't regiment. Dàt en smalen op de militaire overheden en de rijken! De vrouwen begrepen er niets van. Wat had het ook te beduiden? Moest een boer zich daarmee bezig houden? Uleken | |
[pagina 38]
| |
trachtte 't gesprek af te leiden, sprak over hun aanstaand huwelijk en de vele schikkingen, die er, naar aanleiding daarvan, voor hen en haar te nemen waren. Dat bracht hem in mildere stemming. Hij vatte weer Eulalietje's hand en kneedde haar vingers. Hij glimlachte even. Het huisje naast Irma was zoo goed als klaar. Uleken en Natsen konden erin wanneer ze wilden. Eigenlijk hadden ze enkel naar Allewies' terugkomst gewacht, die haar zou helpen verhuizen. - ‘Ik ben geried, van morgen af,’ zei Allewies kordaat. Uleken en Natsen waren ook wel vaardig, maar toch, zij vonden het zulk een onderneming, zulk een ‘dyngen’, dat zij er haast den moed niet toe hadden, nu het op 't punt stond te gebeuren. - ‘Ge moet gulder toch iest getreiwd zijn,’ zuchtte Uleken. - ‘Morgen goan we noar 't gemientehuis en noar de pàster en te noaste week hangen w' in 't kasken!’ zei Allewies. - ‘Azue 'n hoaste! Azue 'n hoaste!’ riep Natsen met in elkaar geslagen handen. Allewies lachte. Hij trok Eulalietje naar zich toe en zoende haar waar de twee oude vrijsters het zagen. - ‘Wach moar. 't Zal wel koelen zonder bloazen,’ voorspelden zij pessimistisch. (Wordt vervolgd.)
cyriel buysse |