| |
| |
| |
Literatuur
André Glotzbach, Verzen. Apeldoorn, Firma H. Kijf & Zn., z.j.
‘Verzen’ heet het, nét als die eerste bundels van Kloos! Wel, er is meer en duidelijker symptoom van de vereering van dezen poëet voor Kloos, en voor de wilde tachtiger-tijden. Zoo worden bijvoorbeeld drie ‘sonnetten’ gericht ‘Tot een overgebleven rijmertje van vóór '80’. Hear!
Aan d'eeuwge Zielevreugd hebt gij geen deel
Klein, poover menschje, die zijt doodgevroren
In uw laatdunkendheid - men moest u de ooren
Rood slaan, neen, met een hand niet, met een zéel.
Daar gij gevoelloos zijt als zak met meel...
Enzoovoort.
Het is ‘goed’, hè! Het is althans van iemand die goed luisteren kan;.... naar niet het belangrijkste wat er te beluisteren viel. Jajà, 'n echte tachtiger! Alleen een beetje laat. En een beetje onecht. En een beetje mindere-soorts. Want waar hij niet aan 't na-klozen is in 't hoon-genre, daar is 't gewoonlijk nogal erg, érg tamme rijmelarij. Net van iemand die ook aan de eeuw'ge Zielevreugd (van de zielen met een hoofdletter) niet zoo heel veel deel heeft....
J.W.
| |
Ludvig Holberg, Blijspelen. Vertaald door B.A. Meuleman met eene inleiding door Dr. J.L. Walch. H. Prakke, Nijmegen. 1925.
Deze bundel bevat als eerste deel 18 van de 32 te vertalen stukken van Holberg, de spelen: De Politieke Tinnegieter, De Wispelturige, Jean de France, Jeppe op den Berg en De Praatzieke Barbier. Hoewel de spelen van Holberg reeds vroeg en herhaalde malen in onze taal overgezet en hier in het land gespeeld zijn, is de bovengenoemde vertaling allerminst overbodig. Door eene met alle wetenschappelijke zorg en toewijding gemaakte vertaling wordt onze aandacht toch in dit keurig uitgegeven bundeltje gevestigd op vijf blijspelen, die tot de dramatische meesterwerken der 18e eeuw behooren, en die ieder in eene goede opvoering een succes zouden waarborgen. Het eenige, dat ik op de vertaling zou willen aanmerken, is de vrij willekeurige keuze van dialecten, die de vertaler gedaan heeft. Ik heb in de Politieke Tinnegieter Jordaansch, Groningsch en Limburgsch dialect ontdekt. De vertaler heeft natuurlijk de voor
| |
| |
de Deensche personen kenmerkende tongvallen ook in de vertaling willen handhaven. Dit is echter te angstvallige zorg, want de sterke locale kleur der dialecten maakt voor ons een plaatselijk samentreffen te onwaarschijnlijk. Dan is een en hetzelfde dialect ook nog niet eens bij een en dezelfde persoon consequent volgehouden. Zoo teekende ik als gesproken door een en dezelfde persoon in een clause aan: ‘Thuus en uitvaren, mien man, spijt en mijn hond’. De dialecten werden door Holberg en dus ook door den vertaler aangewend ter meerdere kenschetsing van de bijzondere onontwikkeldheid der sprekende personen. Voor hoever zulks in de Deensche taal mogelijk is vermag ik niet te beoordeelen, maar het komt mij voor, dat dit uitdrukkingsmiddel in het Nederlandsch overbodig is. ‘Wat moet je?’ is een even sterk teeken van onbeschaafdheid als ‘Wat mot je?’ Deze kleinigheden beletten echter niet ten volle de aanbeveling van den inleider Dr. J.L. Walch te onderschrijven, n.l. dat de heer B.A. Meuleman eene vertaling bezorgd heeft ‘die op zorgvuldig tekstonderzoek berustend en met fijn taalgevoel uitgevoerd de aandacht van ons publiek ten volle verdient’. De inleiding door Dr. J.L. Walch was reeds althans gedeeltelijk bekend uit zijn bundel ‘Studiën over Litteratuur en Tooneel’. Over de inleiding kan ik dus kort zijn te meer daar ik in dit tijdschrift mijne meening over genoemden bundel reeds formuleerde. Het is eene vertaling, die de aandacht verdient maar het is ook eene inleiding, die die aandacht ten scherpste spitst.
A.D.
| |
Mozaïek, door F.W. Drijver. - P. Noordhoff, Groningen, 1925, 4e dr.
Ziehier, ook blijkens den 4en druk, een boek naar het hart van den echten Hollander. ‘Allerlei’ - zoo luidt de ondertitel - ‘op het gebied van Taalkunde, Geschiedenis, Volkseigenaardigheden, Feesten, Gebruiken, Bijgeloof’ enz. De ware Hollander heeft nog altijd iets van zijn achttiende-eeuwsche vaderen, die zoo verzot waren op ‘rariteiten’ en daar heele ‘cabinetten’ van plachten te verzamelen; ‘rariteiten’ van den meest uiteenloopenden aard, als haaientanden. Grieksche munten, vleeschetende gewassen, de vingerring van Julius Caesar (of daaromtrent), een monsterparel, een stuk zeldzaam Saksisch porcelein enz. enz
Tegenwoordig is men beschaafder geworden en zou zich schamen voor zulk een primitieven verzamelzucht, nu er immers systematisch geordende musea bestaan. Maar de lust is er nog altijd wel, latent en onderdrukt, en gaat heimelijk te gast - zie den 4en druk! - aan de geestelijke curiositeiten van den heer Drijver, die even uiteenloopend als belangwekkend zijn en heden ten dage met den wijdschen naam Folklore betiteld en gereleveerd worden. Intusschen - en zonder malice gezegd - is het boek van den heer Drijver een onschuldig en wel knus boek, waarin men gewaar kan worden (in alphabetische volgorde) zoowel wat ‘couvade’ beteekent, als wat er niet allemaal aan het Pinksterfeest vast zit. Indien men dat nl. begeert te weten, om zijn ‘algemeene ontwikkeling’ te voltooien. Een uitgebreid en zorgvuldig saamgesteld alphabetisch register volmaakt het boek tot een altijd gereede, zeer waardeerbare bron van inlichting. Maar er zijn gewis ook menschen genoeg, die vooral ten platte lande op regenachtige
| |
| |
Zondagmiddagen er zich in verdiepen en mee diverteeren zullen en schrikkelijk wereldwijs en op-de-hoogte uit die lectuur opkomen. Wat dan ten slotte altijd nog beter is dan Lord Lister of nog gewaagder boeken. Als volkslectuur is dit boek dan ook zeer aan te bevelen.
F.C.
| |
De Opstandigen. Een Familieroman in drie boeken, door Jo van Ammers-Küller. J.M. Meulendorff, Amsterdam z.j. 2de druk.
Mevrouw J. van Ammers-Küller heeft een stevig talent, een talent, niet lyrisch verfijnd, niet subtiel, doch meer episch-breed, dat groepen en complexen en richtingen aanvoelt, beter dan de zieleroerselen van aparte en liefst bijzondere individuen.
Zoo is het dan ook niet vreemd, dat juist dit groote werk uit haar pen gekomen is, een werk van langen adem en wijden overschouw, met een getemperd pessimistischen levenskijk als schoonen achtergrond. Het gaat over de verhouding van ouders en kinderen, zoowel als van den Man tot de Vrouw, hoe die wisselen en zich ontwikkelen in het tijdvak van bijna een eeuw. De Leidsche familie Coornvelt wordt ons gepresenteerd in het jaar 1840, vervolgens in 1872 en ten slotte in 1922, met derzelver bloed- en aanverwanten: een heele, degelijke geslachtslijst aan het slot van het boek.
In niet al te scherp omtrokken, luchtige figuren beeldt ons de schrijfster het samenleven van dit gezin uit: het geslotene, onpersoonlijke (of éénpersoonlijke) gedrukte bestaan uit de veertig jaren der vorige eeuw in een kleine stad; dan het lossere, meer uiteenloopende, minder vaste en overtuigde naast-elkander-gaan van het laatste deel der eeuw, om te eindigen met het schijnbaar volstrekt bandelooze, geïsoleerde uit-elkaar-gaan van het begin der 20e eeuw.
Om dit algemeene, het globale van dit familieleven is het der schrijfster te doen, daarom is het boek opgezet, op den grond van dit levensinzicht, en zij zorgt er voor zich niet te veel in de persoonlijke bijzonderheden te verdiepen, opdat het boek als geheel spreken zal. Evenwel geeft zij genoeg van de afzonderlijke personages in het groote driedeelige drama, om elke gedachte aan these en schematiek ver te houden. Zij ‘vult’ wel degelijk haar groot gedachtenkader met echte menschelijkheid, en brengt ons en houdt ons vast midden in de ‘destijdsche’ werkelijkheden, waar alle uitzicht vanzelfsprekend is afgesloten, en alle nooden en problemen wereldgroot en van eeuwige beteekenis schijnen. Om dan met een sprong over te gaan naar een nieuwen tijd en een nieuwe omgeving, waar men van dien vroegeren wereldbrand eenvoudig niet meer weet en wéér de eigen bewogenheden voor absoluut en eeuwig aanziet. Het is juist door dit verzwegene van het ijdele en volmaakt vluchtige aller menschelijke beroeringen, dat Jo van Ammers haar grootste werking verkrijgt, die lichte wanhopigheid om het leven, dat zoo roerig en zoo doelloos schijnt, een altijddurend pasmarkeeren met de allures van een wijden, doelbewusten tocht naar schooner levensland. En men mag de kunst der schrijfster dank weten, dat zij de markante
| |
| |
teekenen van die vroegere tijden zoo juist onderscheidde en zoo suggestief heeft weergegeven. Allicht zijn de eigenaardigheden ter meerdere werking wat scherper toegespitst. Het gezinsleven-1840 b.v. was in de groote steden wel iets milder, zou ik meenen, dan de schrijfster het hier voorstelt, en uit 1922 lijkt zij niet geheel ‘uitgekomen’. Wat dan weinig te verwonderen valt, want wie begrijpt ooit geheel zijn eigen tijd? Zij stelt wel goed de verschillende problemen, maar de algemeene richting kan zij, zoomin als iemand, duidelijk zien. En zoo maakt zij er maar zoo'n beetje een eind aan, een eind, dat dan weer zoowat bij het begin aansluit, als aardig litterair effect, maar waarvan de levenswaarheid toch zeer kwestieus schijnt.
Dit is echter maar een kleinigheid, die niet afdoet aan de zeer groote verdienste van dit boek, dat de schrijfster al die vele stroomingen en nieuwigheden (bedrijfsontwikkeling, socialisme, communisme, vrouwenemancipatie, individualisme, weeldezucht, modewisseling enz.) mee laat doen in het telkens vernieuwde leven en voor elk hiervan plaats en toekomende waarde bepaalt. In den lichten gang van 't verhaal wordt met alles rekening gehouden, tot zelfs met de nieuwe naaimachine toe, en men krijgt den aangenamen indruk, dat de schrijfster volmaakt haar stof beheerscht en precies geeft wat zij wil. En om dit - als men wil - verstandelijke element, om den wijderen, dieperen wereldkijk en het zachtweemoedig levensgevoel, beteekent deze roman mij meer dan vele andere tegenwoordig uitkomende romanverhalen. Hij geeft, wat in Holland zoo zeldzaam is, een meer gedachtenrijke kunst en niet alleen stemming en ziening en klein-persoonlijk drama. Dat is ten slotte ook wel goed. Wij zijn er zoo aan gewend, niet waar? Maar de ruimere adem die door dit werk gaat, doet toch wel heel pleizierig aan. Wij willen ook wel eens wat te bepeinzen hebben bij een roman....
F.C.
| |
Hoe het Bloesemde, door D.Th. Jaarsma, Rotterdam. Nijgh & Van Ditmars Uitgevermpij. 1924.
Een zonderling tybridisch werk is dit, deze ‘Vertelling van Liefde’, zooals de ondertitel luidt. Het begint in dien hooggestemd lyrischen toon, die dezen schrijver zoo lief is en waarin hij een groote virtuositeit betoont.
‘Waar zijn de ingangen, waar de uitgangen des levens? Wij tasten. En indien ons geopenbaard werd: hoe zullen wij doen kennen? Hoe ons uiten?’ enz.
Aldus vangt het aan en er is het gedragene van den Bijbel in en.... van Van Eeden. Van dezen zelfs niet weinig in zinsbouw en wending. Ik dacht: hoe zal de schrijver van deze hooggestemde lyriek, gevolgd door een dito verheven epiek (waar van de Friesche boerenfamilie verhaald wordt) ooit op den beganen grond van het nuchter dagelijksch leven komen? Maar hij komt er, en wordt zelfs wonderlijk realistisch voor zijn doen, als hij van des jongelings jeugdvrijage met het aardige pensiondochtertje vertelt. Deze ‘Vertelling van Liefde’ behelst namelijk een geheel mannenleven, doch vooral van den amoureusen en erotischen kant. Al de vrouwen, die deze gefingeerde dominee ooit heeft bezeten of maar het hof gemaakt, trekken ons hier voorbij en men moet erkennen, dat de auteur het belangwekkend weet te maken in de uiterlijke beelding
| |
| |
en zielsduiding der onderscheidene vrouwentypen. Maar het geheel, het verhaal van een levensgang, krijgt er een iets te veel aan ‘liefde’ door. Wij voelen het enkel als een aaneenschakeling van amoureuze avonturen en missen de sfeer der werkelijkheid. Dat maakt dan de compositie van het boek zoo wankel, dat elk dezer hartscatastrophen zoozeer en evengoed een apart geheel kon zijn, èn dat het al te nadrukkelijk, al te zwaar dichterlijk-lyrische van Jaarsma's prozaklank zich niet leent tot realistische beschrijvingen. In het geheele verloop van dit leven eens teergevoeligen speuren wij dan ook nauwelijks werkelijkheid en waarheid. Het lijkt te zeer uit losse stukken aaneengeregen en al te veel fragmenten geeft het van ongeloofbare romantiek, die vermoeiend-verheven aandoet. Doch waar het - als gezegd - om de enkele vrouwentypen gaat: de eerste idylle met het jeugdvriendinnetje; de wrang-comische vrijerij in het studentenpension, waarbij de jongeling zoo goedmeenend blijkt en zoo groen; de hoogst belangrijke analyse van het overbewuste, rusteloos intellectueele ‘moderne meisje’; dan de fijne schaduwbeelden dier beide liefelijke gezusters, zoo mooi in hun natuuromgeving gesteld; tenslotte het navrante geval van de krankzinnige vrouw.... in dit alles heeft de schrijver wel precies bereikt wat hij wilde: objectieve werkelijkheid en de reactie daarop van een religieus gestemd gemoed. En het mag nog wel eens gezegd worden, dat de heer Jaarsma een proza schrijft van dichterlijk suggestieve kracht, dat enkel hier en daar soms wat te virtuoos (dat is: kunstmatig) aandoet. Maar voorloopig is deze prozagave te zeldzaam, dan dat men er niet allereerst dankbaar voor wezen zou.
F.C.
| |
Vertellingen uit Italië door Maria Favaï-Kievits. - C.J. v. Dishoeck, Bussum. 1925.
Van mevrouw Maria Favaï-Kievits las ik vroeger wel liedjes, toen ze nog enkel Kievits was. Dat bleken dan eenvoudige, frissche dingies, zonder pretentie, maar niet zonder bekoring. Onprententieus zijn nu ook deze schetsjes, die zij, sedert lang getrouwd in Italië wonende, als van zelf maakte, omdat de eigenaardigheid van land en menschen haar trof. De liefelijkheid van het Italiaansche landschap, de naïveteit, het impulsieve van zijn bewoners, hun naar het mystieke neigende vroomheid, Maria Favaï heeft het alles trachten neer te leggen in korte typische gevalletjes, die elk op zichzelf ontroerend willen zijn.
Evenwel brengen zij het meest zoover niet. Het bleef bij beschaafde, gevoelige schriftuurtjes, doch de heilige vlam der kunstontroering ontbreekt er aan. Zij zijn te weinig diep of raak of scherp, of hoe men het noemen wil, maar zij ontroeren niet, geven hoogstens aan in welke richting de auteur onze aandoeningen richten wou. Het meest belangwekkende van deze ‘Vertellingen uit Italië’ is tenslotte, dat zij uit Italië komen en somtijds aardig karakters, zeden en gewoonten belichten.
Dat heeft men toch altijd vóór, als men vertelsels uit den vreemde schrijft.
F.C.
|
|