| |
| |
| |
Grootvader Argiep en Lenka
Wachtend op de veerpont lagen ze beide in de schaduw van de steile hellingen langs den oever en staarden zwijgend en onafgebroken naar de voortsnellende, troebele golven van den Koeban, die opspatten aan hunne voeten. Lenka was aan het indommelen, maar Grootvader Argiep kon door de benauwende, drukkende pijn in zijn borst niet in slaap komen. Op den donkerbruinen grond teekenden hunne in elkaar gekromde figuren, met lompen bedekt, zich nauwelijks af als een paar armzalige hoopjes, het eene - wat grooter, het andere - wat kleiner, en de door hitte en vermoeidheid uitgeputte gezichten, verbrand en vuil, hadden dezelfde kleur als de bruine lompen, die hun lichaam bedekten. De beenige, magere figuur van Grootvader Argiep lag dwars over het smalle strookje zand, dat zich als een geel lint uitstrekte langs den oever tusschen de helling en de rivier, en naast hem lag in elkaar gekromd de halfslapende Lenka, in zijn lompen klein en teer als een krom takje, dat afgebroken was van den Grootvader - oude uitgedroogde boomstam, door de koude, krachtige golven der rivier meegevoerd en hier op het zand geworpen.
Grootvader richtte zich half op en keek naar den tegenoverliggenden, zon-overgoten oever, waarlangs hier en daar een enkele wilgenstruik stond en waar op een plek de zwarte rand van de veerpont zichtbaar was. Het was daar droevig en verlaten. Als een gryze streep liep de weg vanaf de rivier tot diep in de steppen; zóó troosteloos dor en lang scheen die weg, dat er een groote moedeloosheid over Grootvader kwam.
Zijn troebele, ontstoken oogen met de roode, gezwollen oogleden knipperden pijnlijk en onrustig en het met rimpels doorsneden gezicht verstarde in een uitdrukking van groot leed en pijn. Hij hoestte voortdurend ingehouden met de hand voor den mond, terwijl hij bezorgd naar zijn kleinzoon keek. De hoest klonk heesch en benauwd, noodzaakte Grootvader zich uit zijn liggende houding op te richten en dreef hem de tranen in de oogen.
Behalve zijn hoesten en het zachte kabbelen van de golven op
| |
| |
het zand klonk er geen enkel geluid in de steppen... Deze strekten zich uit aan weerszijden van de rivier, oneindig groot, bruin, verbrand door zonnegloed; slechts heel ver aan den horizon, voor de oude oogen nauwelijks zichtbaar, golfde als een gouden zee het welige graan, en recht daaruit op rees de verblindend heldere hemel. Tegen dien hemel teekenden zich af drie slanke silhouetten van ver verwijderde populieren; soms leek het of zij inkrompen en dan zich weer uitstrekten, maar het was de lucht en het graan voor hen, die golfden, op en neer...... en dan plotseling werd alles aan het oog onttrokken door de schitterend zilveren wazige sluier van de luchtspiegeling der steppen......
Dit lichtend, trillend, bedriegelijk waas kwam af en toe van uit de verte aanzweven bijna tot aan den oever der rivier en leek dan zelf een rivier, die plots afstroomde van uit den hemel, even rein en rustig als de hemel zelve en die alleen verscheen om verfrissching te brengen in de afmattende hitte der steppen. Maar dan verdween zij weer......
Dan wreef Grootvader Argiep zich de oogen uit - als Groot-Rus, die vroeger nooit in de steppen geweest en er nu alleen door den honger heengedreven was, was dat verschijnsel hem onbekend - en angstig dacht hij bij zichzelf, dat hij door de hitte der steppen zijn gezicht verloor, zooals hij hier ook verloren had het restje kracht in zijn beenen, die vroeger in zijn land met gemak 30 werst per dag konden afleggen, en nu nauwelijks nog maar de helft.
Vandaag voelde hij zich nog zieker en ellendiger dan hij den laatsten tijd reeds was. Hij voelde, dat hij spoedig zou sterven, en weliswaar liet hem dat volkomen onverschillig, omdat hij het beschouwde als een onvermijdelijke noodzakelijkheid, maar hij zou liever ver van hier in zijn eigen gouvernement Orlov willen sterven, - en daarbij verontrustte hem nog de gedachte aan zijn kleinzoon...... Waar moest Lenka heen?......
Hij stelde zich die vraag meerdere malen per dag en dan kwam telkens over hem dat koude, drukkende gevoel, wat hem zoo benauwd en ellendig maakte, dat hij wel dadelijk zou willen terugkeeren naar huis, naar Rusland...... Maar dan weer rees in zijn herinnering de Krim, met zijn naakte steppen, de ruwe, hardvochtige herders, de groote, kwaadaardige honden, de Tartaren, hebzuchtige twistzoekers, en een zeker voorval in Taman, - een
| |
| |
voorval, waardoor Lenka en hij bijna in de gevangenis waren terecht gekomen......
En dan: - 't is zoo ver naar Rusland...... je haalt het toch niet en dan sterf je ergens aan den weg. Hier in Koeban zijn de menschen mild met hun aalmoezen; zij zijn welvarend, hoewel hard en spotziek, zij houden niet van bedelaars omdat ze zelf rijk zijn......
Er zou misschien voor Lenka iets anders te vinden zijn. Het geeft niet waar, hij is immers toch een wees, hier, zoowel als thuis, in Rusland......
En terwijl zijn door tranen benevelde blik op zijn kleinzoon rustte, streelde de Grootvader met zijn ruwe hand hem zacht over het hoofd.
Het kind bewoog zich en richtte zijn blauwe oogen naar hem op, groote, diepliggende oogen met een niet-kinderlijke, ernstig-peinzende uitdrukking; zij leken nog grooter in het magere, door de pokken geschonden gezichtje met het scherpe neusje en de dunne, bloedlooze lippen, die gebersten waren door de hitte en den steppenwind.
- Komt hij? - vroeg het kind en met de hand zijn oogen beschaduwend, keek hij naar de rivier, die de zonnestralen weerkaatste.
- Nee, hij komt nog niet. Hij ligt daar. Wat moet hij hier doen? Niemand roept hem, nu, en dan blijft hij waar hij is...... - zei Argiep langzaam, terwijl hij voortging zijn kleinzoon over het hoofd te streelen. - Heb je geslapen? - Lenka maakte een onbestemde beweging met het hoofd en rekte zich uit op het zand. Beide zwegen.
- Als ik maar zwemmen kon, dan zou ik gaan baden, - merkte Lenka op, onafgebroken naar de rivier kijkend. Zijn stem had een eigenaardige doffe, armoedige klank.
- Wat een stroom in die rivier! Zulke rivieren zijn er bij ons niet. Wat een geklots! 't Lijkt wel of zij bang is te laat te komen...
En Lenka wendde zich ontevreden van het water af.
- Weet je wat, - zei Grootvader, even nadenkend, - laten we onze gordels afdoen en die aan elkaar binden, dan houd ik je daarmee aan je been vast, en dan kun je zoo baden......
- Ach kom! - weerde Lenka af. - Hoe verzin je het! Denk je dat het water je niet mee zal trekken? En dan verdrinken we allebei.
| |
| |
- Zoo vlak bij den oever...... Maar, het is waar, het trekt! Hu, wat een trek in die rivier!...... Die zal in het voorjaar breed zijn - dat kun je gelooven...... En een overvloed van gras! Maaien zonder eind!
Lenka had geen zin om te praten en gaf zijn grootvader geen antwoord; hij nam een klomp droge klei en met een ernstige, diepzinnige uitdrukking op zijn gezicht kneep hij die tusschen zijn vingers tot stof.
Grootvader keek naar hem, peinzend, met half gesloten oogen.
- Kijk eens...... - sprak Lenka zacht en eentonig, het zand van zijn vingers wrijvend. - Kijk nu die aarde eens...... ik nam ze in mijn hand, ik maakte ze fijn en het werd stof...... nu zijn het maar heele kleine korreltje, je kunt ze zoo haast niet zien......
- Nu, wat zou dat? - vroeg Argiep; hij begon te hoesten en door zijn tranen heen, keek hij in de groote, schitterende oogen van zijn kleinzoon en naar zijn mager, scherp gezichtje. - Wat bedoel daarmee? - voegde hij er aan toe, toen hij uitgehoest was.
- Zoo maar...... - schudde Lenka zijn hoofd. - Omdat de heele aarde eigenlijk daarvan is!...... - hij maakte met zijn hand een beweging naar de rivier - en alles is er op gebouwd...... Hoeveel steden zijn wij samen al niet doorgetrokken! Massa's! En wat een menschen overal!
Niet in staat zijn gedachten te ordenen, zweeg Lenka opnieuw, peinzend rondziende.
Grootvader zweeg ook een poosje, toen, dichter naar zijn kleinzoon toeschuivend, zei hij liefkoozend:
- Mijn lieve jongen! Gelijk heb je - alles is stof...... de stad, de menschen en wij tweëen, - niets dan stof. Ach Lenka, Lenka!... als jij maar lezen en schrijven kon!...... je zoudt het ver brengen. Net als een groot mensch, zoo oordeel je over alles... Mijn vinkje, mijn Godsvogeltje!...... Wat zal er toch van je worden?......
Grootvader drukte het hoofd van zijn kleinzoon tegen zich aan en kuste hem.
- Wat!...... - Lenka bevrijdde zijn steile haren uit Grootvaders ruige, bevende vingers en er kwam leven in hem. - Wat zeg je? stof? de stad en alles?
- Maar zoo door God gemaakt, mijn duifje. Alles is aarde, en de aarde zelf - is stof. En alles op aarde sterft...... Zoo gaat het! En daarom moet de mensch in moeite en nederigheid leven. Zie
| |
| |
je, - ik zal ook gauw sterven...... - sloeg Grootvader opeens over en bezorgd voegde hij er aan toe: - waar moet je dan toch heen zonder mij?
Lenka had die vraag al zoo dikwijls van zijn grootvader gehoord, dat al dat geredeneer over den dood hem braaf begon te vervelen, en dus wendde hij zich zwijgend af, plukte een grasje, stak het in zijn mond en begon er langzaam op te kauwen.
Maar voor Grootvader was dit het zwakke punt.
- Waarom zeg je niets? Nu, wat zul je zonder mij doen? - vroeg hij zacht zich naar zijn kleinzoon overbuigend en weer hoestend.
- Ik heb al gezegd...... zei Lenka verstrooid en knorrig, van terzijde naar zijn grootvader kijkend.
Hij hield niet van die gesprekken, vooral omdat zij dikwijls met ruzie eindigden. Grootvader was al zoo lang aan het praten overzijn naderenden dood. In het begin hoorde Lenka hem altijd oplettend aan, maakte zich angstig bij de gedachte aan een verandering in zijn leven, en schreidde, maar langzamerhand verveelde het hem - en kwam de reaktie: hij luisterde niet meer, zat aan andere dingen te denken, en Grootvader, die dit bemerkte, maakte zich boos en begon te zeggen, dat hij, Lenka, dom was, dat hij niet van zijn grootvader hield en niet waardeerde wat hij voor hem deed - en het slot was, dat hij Lenka verweet, dat die verlangde naar een spoedigen dood van zijn grootvader.
- Wàt heb je gezegd? Je bent nog te jong om het leven te begrijpen. Hoe oud ben je heelemaal? Pas elf jaar. En je bent zwak, ongeschikt om te werken. Waar wil je heen? Denk je dat er goede menschen zijn, die je helpen zullen? Als je maar geld had, dan zouden ze je wel helpen om het op te maken - dat zouden ze. Maar om aalmoezen op te halen, is zelfs voor mij, ouden man, niet gemakkelijk. Je moet voor iedereen buigen en iedereen vragen. En ze vloeken tegen je, slaan je af en toe, en jagen je weg...... Denk je dat iemand een bedelaar een mensch vindt? Niemand! Ik zwerf al tien jaar - en ik weet het. Ze doen alsof een stuk brood duizend roebel waard is. En als ze het geven, dan denken ze, dat de poorten van het paradijs dadelijk voor hen open zullen gaan. En waarom nog meer denk je dat ze je wat geven? Om hun geweten gerust te stellen: daarom alleen, maar niet uit medelijden! Als ze je een stuk brood toestoppen, dan behoeven ze zich niet te schamen, om er zelf
| |
| |
een te eten. Een mensch, die zijn buik vol heeft, - is een beest. Nooit heeft hij medelijden met een hongerige, omdat hij niet weet wat het is. Vijanden zijn ze van elkaar - de verzadigde en de hongerige - eeuwig zullen ze elkaar een doorn in het oog zijn. Daarom is medelijden niet mogelijk en zullen ze elkaar nooit begrijpen...... En voor den verzadigde is een bedelaar, straatvuil.
Grootvader wond zich op in zijn boosheid en verdriet. Zijn lippen trilden er van en zijn oude doffe oogen knipperden in de roode omranding van wimpers en oogleden en er kwamen meer en scherpere rimpels in het perkamentachtige gezicht.
Als hij zoo was, hield Lenka niet van hem en was zelfs een beetje bang van hem.
- En daarom vraag ik je weer, wat wil jij in de wereld doen? Jij - een zwak kind, en de wereld - een wild beest. Zij slokt je ineens op. En dat wil ik niet...... Ik houd immers van je, mijn jongetje!...... Ik heb niemand dan jou en jij hebt niemand dan mij... Hoe kan ik dan sterven? Het is niet mogelijk dat ik sterf en dat jij achter blijft...... Bij wien?...... Heer!...... waarom geeft Gij Uw slaaf niet meer van Uwe liefde?...... Tot leven heb ik geen kracht meer, en sterven kan ik niet, omdat...... ik voor dit kind...... moet zorgen. Al zeven jaar hoed ik hem...... in mijn...... oude armen...... Heer, help mij!......
Grootvader begon te schreien, het hoofd op de bevende knieën gezonken. En zijn schouders schokten van het snikken, dat heesch en onregelmatig uit zijn zieke borst opkwam.
Van uit de verte stroomde de rivier haastig aan en klotste luid op tegen den oever, als wilde zij met dat geuid het snikken van den oude smoren. Helder glimlachte de wolkenlooze hemel, die brandende hitte uitstraalde, en glimlachend en rustig luisterde hij naar het woelig geruisch van de troebele golven....
- Het zal wel gaan, huil nu niet, Grootvader! - zei Lenka ter zijde gewend, eenigszins kortaf en terwijl hij het sombere gezichtje met de gefronsde wenkbrauwen weer naar zijn grootvader ophief, liet hij er op volgen - wij hebben het immers allemaal al besproken. Ik zal mij wel redden. Ik krijg wel ergens een plaats in een herberg...
- Ze zullen je doodslaan... - steunde Grootvader door zijn tranen heen.
- Misschien slaan ze mij wel niet dood. En goed laat ze mij
| |
| |
slaan! - riep Lenka opgewonden - wat dan nog? Dan loop ik weg. Ik blijf zoo maar niet bij iedereen!...
Maar plotseling hield Lenka op, zat even in gedachte en zei toen zacht:
- Dan ga ik in een klooster....
- Als je in een klooster gaat!... wond Grootvader zich op en kromp dan weer ineen in een nieuwe benauwde hoestbui.
Over hun hoofd weerklonk geroep, en het krassen van wielen...
- Hal-lo! Hal-lo... hè! - de lucht trilde van het krachtige geluid.
Het tweetal schrikte op, sprong overeind en beide grepen hunne zakken en stokken.
Schril krassend kwam een tweewielige kar over het zand aanrijden. Daarop stond een Kozak; het hoofd achterover, de ruige muts op èèn oor gezakt, maakte hij zich gereed om opnieuw te schreeuwen; met wijd openstaanden mond haalde hij de lucht in, waardoor zijn breede gewelfde borst zich nog meer uitzette. De witte tanden blonken helder in de zijde-achtige omlijsting van de zwarte baard, die al bij de slapen begon; zijn wijdgeopende oogen waren door de inspanning met bloed beloopen. Door het loshangende hemd en de nonchalant daarover hangende jas was het harige door de zon gebruinde lichaam zichtbaar. Uit heel de stevige, groote figuur, uit de zware, bonte, buitengewoon groote paarden, uit de hooge, in zware ijzeren banden geperste, wielen der kar, - uit alles sprak welgedaanheid, kracht, gezondheid en zelfbewustheid.
- Hè!...... Hè!......
Grootvader en kleinzoon grepen naar hunne mutsen en bogen diep.
- Goedendag! - groette de nieuw-aangekomene luid, kortaf, terwijl hij uitkeek naar den overkant, waar langzaam van uit de struiken de lompe zwarte pont te voorschijn kroop; toen, de bedelaars doordringend aanziende:
- Uit Rusland?
- Ja, uit Rusland, edel heer! - antwoordde Argiep met een buiging.
- Er is hongersnood bij jullie, hè?
Hij sprong van de kar af en begon iets aan het tuig te veranderen.
- Zelfs de kakkerlakken sterven van honger.
| |
| |
- Hè, hè! Zelfs de kakkerlakken sterven? Dat wil zeggen, dat er geen kruimeltje meer over is? Dat noem ik eten. En nu moet er duivels hard gewerkt worden. Want als je maar goed gaat werken, zal er geen honger meer zijn.
- De hoofdzaak, edel heer, - zit in de aarde. Zij weigert, zij brengt niets meer voort. Wij hebben de aarde uitgeput.
- De aarde? - schudde de Kozak het hoofd, - de aarde moet altijd voortbrengen, daar is zij den mensch voor gegeven. Zeg liever: niet de aarde, maar de handen. De handen deugen niet. Hè, hè! Onder goede handen weigert zelfs een steen niet iets voort te brengen. Ben je aan de Zwarte Zee geweest? Daar, vadertje, grazen kudden op de steenen!
De pont naderde.
Twee gezonde, roodwangige Kozakken, met hun stevige beenen zwaar stappend op den bodem van de pont, zetten hem met veel gekraak op den oever, hielden zich schommelend in evenwicht, wierpen den kabel uit de handen, en stonden, elkaar aankijkend, uit te blazen.
- Warm? - lachte de nieuwaangekomene, waardoor zijn tanden zichtbaar werden; zijn paard naar de pont leidend, kwam hij even met de hand aan zijn muts.
- Hè, hè! - was het antwoord van een der veerlui: hij stak de handen diep in de zakken van zijn wijde broek, ging naar de kar, keek er in, en haalde luid hoorbaar zijn neus op.
De ander ging op den grond zitten, en begon zuchtend een laars uit te trekken.
Grootvader en Lenka gingen de pont op, en keken tegen den rand leunond naar de Kozakken.
- Kom, gaan we! - kommandeerde de eigenaar van de kar.
- Heb je niets meegebracht om te drinken? - vroeg hem degene die in de kar gekeken had.
De ander, die zijn laars uitgetrokken had, nam die in de hand en bekeek de kap er van met half dichtgeknepen oogen.
- Nee niets. Maar waarom? Is er in Koeban zoo weinig water?
- Water...... Daar heb ik het niet over.
- Bedoel je sterke drank? Die heb ik niet bij me.
- Hoe neem je die niet mee?...... overpeinsde de vrager, zijn oogen op den bodem van de pont gericht.
- Nu, kom, laten we gaan!
| |
| |
De Kozak begon zijn laars weer aan te trekken. De andere spuwde in zijn handen en greep den kabel. De passagier hielp hem om de pont in beweging te brengen.
- En jij, Grootvader, waarom help jij niet? - richtte de veerman, die met zijn laars bezig was, zich tot Argiep.
- Hoe zou ik kunnen, vriend! - zeurde deze hoofdschuddend op klagelijken toon.
- Je hoeft ze ook niet te helpen. Ze klaren het alleen wel!
En als om den oude hiervan te overtuigen, liet hij zich zwaar neer op zijn knieën en strekte zich uit op den bodem van de pont.
Zijn kameraad gooide hem traag een paar scheldwoorden naar het hoofd en toen hij geen antwoord kreeg, begon hij hard te stampen bij iederen stap, die hij deed op den bodem van de pont.
- Zie je, Lenka, wat een menschen dat zijn! - zoo stevig en welgedaan. Deze streek - is een paradijs voor de boeren...... - fluisterde Argiep Lenka toe, die over den rand gebogen naar het water zat te kijken.
Tegengehouden door den stroom, die met dof geluid tegen den wand aanklotste, trilde en schommelde de pont, terwijl zij langzaam vooruit kwam.
- Die daar, wat een zwijn! Hij praat over - ‘je handen gebruiken...... slecht werken’, maar zelf heeft hij van zulk werk nog nooit gedroomd! - fluisterde Grootvader. - Waarom geeft God den een veel, den ander weinig?...... - Hij zweeg even, alsof hij een antwoord van Lenka verwachtte, en antwoordde toen zich zelf: - om de ziel te beproeven. De ziel, die mort, die gaat ten onder, zonder vreugde en rust in het leven gevonden te hebben......
Terwijl Lenka naar het water keek, voelde hij zich wat duizelig worden en tegelijk werden zijn oogen door het voorbij snellen der golven als dichtgetrokken. Het doffe gefluister van Grootvader, het geknars van den kabel, het zuigend, sabbelend geklots van de golven wiegden hem langzamerhand in slaap; hij wilde zich in droomerige loomheid op den bodem van de pont laten zakken, toen hij opeens een stoot kreeg, waardoor hij viel.
Zijn oogen wijd openend keek hij rond. De Kozakken lachten hem uit; door het bruine schuim haalden zij de pont op den oever.
- Zoo, sliep je? Je bent maar teer hoor. Klim op de kar, dan neem ik je mee tot aan het dorp. En jij ook, Grootvader, ga er op zitten.
| |
| |
Grootvader bedankte den Kozak met zijn toonlooze, nazale stem, hoestte en heesch zich op de kar. Lenka sprong er ook op en zij reden weg door een wervelwind van fijne zwarte stof, die maakte dat Grootvader af en toe buiten adem was van het hoesten.
De Kozak begon een lied te zingen. Hij zong met vreemde geluiden, brak de tonen in het midden af en eindigde ze fluitende; soms begon hij een motief in recitatief-vorm, brak het af en haalde uit met een hooge falset stem. Het was of hij de geluiden als draden afwikkelde van een kluwe en ze afbrak als hij een knoop tegenkwam.
Het lied harmonieerde geheel en al met de eindelooze steppen, die even zoo eentonig waren, en alleen onderbroken werden door strepen van de ludhtspiegelingen, die zich in de ruimte verspreidden.
De wielen piepten klagend, het stof vloog op; Grootvader schudde zijn hoofd en kon niet ophouden met hoesten, maar Lenka zat er over te denken dat ze nu aanstonds in het dorp zouden komen en dat hij dan met een armzalige stem langs de huizen moest zingen: Heere, Jezus Christus...... De dorpskinderen zouden hem weer plagen en de oude vrouwen zouden hem weer vervelen met vragen over Rusland en over allerlei...... Dan was het ook akelig om naar Grootvader te kijken, die meer dan anders hoestte, nog meer dan anders voorover liep, zoodat het hem zelf bijna ziek van inspanning maakte, en op zoo'n klagelijken toon sprak, zelfs af en toe snikkend dingen vertelde, die nooit en nergens gebeurd waren... Hij vertelde bijv. dat de menschen in Rusland in de straten stierven en daar bleven liggen, want niemand haalde ze weg, omdat alle menschen waanzinnig waren van den honger... Nog nooit hadden Grootvader en hij iets dergelijks gezien; het verhaal diende alleen om de menschen meer te doen geven. Maar wat moesten ze hier met het gekregene doen? Thuis - konden ze het altijd verkoopen voor 40 zelfs voor 50 kopeken het poed, maar hier kocht niemand het. En waarom maakte Grootvader het zich zoo moeilijk om maar van het eene dorp naar het andere te loopen?... Als hij nog eens een week in een dorp bleef; maar hij komt er, gaat er rond, haalt op wat hij krijgen kan en vlucht verder als een achtervolgde dief... Eens had Lenka hem daarover gesproken en toen maakte hij zich boos en antwoordde bezorgd:
- Domoor, stil toch! Jij kunt niet begrijpen hoe ik altijd voor je zorg. Jij weet niet, wat ik wil. Misschien kan ik het geluk voor je
| |
| |
vinden en je het leven onder de boeren besparen...... Dus! Zwijg daarover.
- Gaan jullie bedelen? - wendde de Kozak zich tot hen en keek over zijn schouder heen naar hunne in elkaar gedoken figuren.
- Ja, natuurlijk, edel heer! - antwoordde Grootvader Argiep zuchtend.
- Sta eens op, Grootvader, dan zal ik je wijzen waar ik woon; kom maar bij mij overnachten.
Grootvader trachtte op te staan, maar viel met zijn zijde tegen den rand van de kar en steunde dof.
- Oude stumper!...... bromde de Kozak medelijdend. - Nu, 't komt er niet op aan, kijk maar niet; als het tijd wordt om te gaan slapen, vraag dan naar de Zwarte, de Zwarte Andree, die ben ik. En klim er nu af. Tot ziens!
Grootvader en kleinzoon bevonden zich bij een groep witte en zwarte populieren. Tusschen de stammen waren daken en omheiningen zichtbaar; overal rechts en links teekenden zich dergelijke boomgroepen tegen de lucht af. Hunne bladeren waren bedekt met grijze stof en de schors van de dikke, rechte stammen was gebarsten van de warmte.
Recht voor de bedelaars uit tusschen twee houten schuttingen liep een smal wegje; daarin verdween de Kozak, die hen op zijn wagen meegenomen had en ook zij gingen dat wegje in met den langzamen, vermoeiden gang van menschen, die veel te voet gaan.
- Nu, wat doen we, Lenka, gaan we samen of ieder voor zich? - vroeg Grootvader en zonder antwoord af te wachten, voegde hij er bij: - samen zou beter zijn - jij zult maar weinig ophalen, Jij kunt niet bedelen......
- Maar waar heb je veel voor noodig? je kunt het immers toch niet allemaal opeten...... - antwoordde Lenka somber, terwijl hij rondkeek.
- Waarvoor? Je bent een rare jongen!...... En als er nu opeens iemand komt, die het koopen wil?...... Die er geld voor geeft. Geld is een goed ding; als je dat hebt, kun je je altijd helpen, als ik kom te sterven. - En teeder glimlachend streelde Grootvader zijn kleinzoon over het haar.
- Weet je, hoeveel ik op deze reis opgehaald heb? hè?
- N, hoeveel? - vroeg Lenka onverschillig.
- Elf en een halven roebel!...... zie je?
| |
| |
Maar op Lenka maakte noch de som, noch de triomfantelijke toon van Grootvader eenigen indruk.
- Och jij, jongetje, jongetje! - zuchtte Grootvader. - Dus ieder gaat voor zich?
- Ieder voor zich......
- En...... We zien elkaar bij de kerk, niet waar?
- Goed.
Grootvader ging het wegje links in en Lenka liep rechtuit. Hij had nog geen tien stappen gedaan, toen hij een schelle stem hoorde roepen: Weldadige menschen!...... Die uitroep geleek op de klank van een ontstemde harp, waarover men met de hand strijkt vanaf de dikste naar de dunste snaar. Lenka rilde en verhaaste zijn stap. Altijd, als hij Grootvaders smeekstem hoorde, deed het hem onaangenaam en pijnlijk aan en als de menschen weigerden, maakte het hem zelfs verlegen, omdat hij verwachte, dat Grootvader dan hard zou gaan huilen.
Nog altijd drongen tot hem door de bevende, klagende tonen van Grootvaders stem, die zweefden in de slaperig, zwoele lucht over het dorp. Alles was stil in het rond alsof het nacht was. Lenka liep door tot de heg en ging daar zitten in de schaduw van een kerseboom, waarvan de takken zich over hem heen tot op den weg neerbogen. Rondom hem zoemde een bij......
Lenka gooide de zak van zijn schouder, ging er met het hoofd op liggen, begon door de takken van den kerseboom naar den hemel te kijken, en viel weldra in vasten slaap, verborgen voor de blikken der voorbijgangers door het dichte onkruid en de schaduw van de heg......
Hij werd wakker door vreemde, in de lucht wiegelende klanken; de vallende avond had reeds wat koelte aangebracht. Iemand schreide niet ver van hem af. Het was het huilen van een kind, driftig, niet tot bedaren te brengen. De klanken van het huilen kwamen steeds nader, soms ging het over in een dun, klagend toontje, en dan opeens barstte het opnieuw met volle kracht los. Hij hief het hoofd op en keek door het onkruid heen den weg op.
Daar naderde een meisje van ongeveer zeven jaar, mooi, netjes gekleed; het gezichtje, rood en opgezet van het huilen, veegde zij nu en dan af met de rand van haar wit katoenen rokje. Zij lief langzaam, schuifelend met haar bloote voetjes over den weg, waardoor zij dik stof opjoeg en blijkbaar wist zij niet, waarheen en
| |
| |
waarom zij daar liep. Zij had groote zwarte oogen, die nu verongelijkt en treurig keken en vol tranen stonden en de kleine, teere, roze oortjes keken speels uit het dikke, kastanjebruine haar dat verward over haar voorhoofd, wangen en schouders hing.
Eigenlijk leek zij Lenka heel grappig, niettegenstaande haar tranen, - grappig en vroolijk...... En een brutaaltje moest het wezen!......
- Waarom huil je? - vroeg hij opspringend, toen zij vlak bij hem gekomen was. Zij schrikte, stond stil en hield opeens op met huilen, alleen snikte zij nog zachtjes na. Maar daarop, toen zij een oogenblik naar hem gekeken had, begonnen haar lippen weer te trillen, het heele gezichtje vertrok op een grappige manier, haar borstje ging op en neer, opnieuw begon zij hard te huilen, en liep verder.
Lenka voelde, dat er een brok in zijn keel kwam, maar opeens liep hij haar achterna.
- Je moet niet huilen! Je bent al zoo groot... schaam je wat!... - riep hij nog voor hij bij haar was, en toen hij haar ingehaald had, keek hij haar aan en vroeg opnieuw, terwijl hij met zijn schouders trok: - Nou, waarom gil je zoo?
- Jaaa!......... haalde zij uit. - Als jij...... - en plotseling liet zij zich in het stof op den weg vallen, bedekte haar gezichtje met de handen en begon wanhopig hard te huilen.
- Nou!- Lenka maakt een minachtende beweging met zijn hand - een vrouw....... een echte vrouw. Schaam je!......
Maar dat hielp alles niets. Lenka zag hoe tusschen de roze vingertjes de tranen een voor een doordruppelden; hij werd er zelf bedroefd van en had zin om ook te gaan huilen. Hij boog zich over haar heen, en voorzichtig zijn hand opheffend, raakte hij bijna haar arm aan, maar ineens, verschrift door zijn eigen durf, trok hij zijn hand terug. En zij huilde maar en zei niets.
- Luister eens!...... - begon Lenka na een pauze; hij voelde een onweerstaanbare behoefte om haar te helpen. - Luister nou!... wat heb je? Hebben ze je geslagen?...... Maar dat gaat toch over! Of is het wat anders? Toe, zeg het maar! Meisje, ......zeg? Vertel het mij maar, - dan zal het beter worden! Heb je iets verloren? Dan kunnen we samen gaan zoeken......
Zonder de handen van het gezichtje te nemen, schudde het
| |
| |
meisje treurig haar hoofdje en eindelijk, tusschen snikken en schouderschokken door, antwoordde zij hortend:
- Ik heb... mijn doekje... verloren!... Vader heeft het van de jaarmarkt meegebracht...... het is lichtblauw met bloemetjes, ik had het aan...... en nu heb ik het verloren. En zij begon opnieuw en nog harder te huilen, en snikkend en steunend stootte zij vreemde geluidjes uit o-o-o!
Lenka voelde zich onmachtig haar te helpen; verlegen wendde hij zich van haar af en keek peinzend en treurig naar den donker wordenden hemel. Hij had diep medelijden met het meisje.
- Huil nu niet meer!... misschien vinden wij het wel ergens... fluisterde hij zachtjes, maar toen hij bemerkte dat zij niet naar zijn troostwoorden luisterde, schoof hij nog verder van haar af, en begon te bedenken, dat zij er thuis van haar vader misschien van langs zou krijgen. En hij stelde zich voor hoe de vader, een groote zwarte Kozak, haar sloeg, en hoe zij, haar tranen wegslikkend en bevend van angst en pijn, aan zijn voeten lag......
Hij stond op en ging weg, hij voelde zich verslagen en gekrenkt door zijn eigen onmacht om haar op de een of andere manier te helpen; maar toen hij een pas of vijf gedaan had, keerde hij weer terug, bleef vlak voor haar staan tegen de heg geleund, en verzon of hij niet iets vriendelijks of liefs tegen haar kon zeggen... Maar er kwam hem niets in de gedachte.
- Ga liever naar huis, meisje! en houd nu op met dat huilen! Ga naar huis en vertel alles, zooals het gebeurd is. Je hebt het verloren, kom...... Is dat zoo erg?......
Hij was begonnen dit op een zachte, medelijdende toon te zeggen, en zag met vreugde dat zij na zijn laatste verontwaardigde uitroep van den grond opstond.
- Zoo is 't goed!...... - vervolgde hij glimlachend en opgelucht. - Kom, ga nu. Wil je dat ik met je mee ga om alles te vertellen? Ik zal je wel verdedigen, wees maar niet bang!
En Lenka maakte een trotsche beweging met zijn schouders, terwijl hij om zich heen keek.
- Dat hoeft niet...... - fluisterde zij. Zij sloeg langzaam het stof van haar jurkje en snikte nog steeds.
- Dus - zal ik met je meegaan? - sloeg Lenka haar met volle bereidvaardigheid voor en schoof zijn pet op één oor.
Hij stond nu wijdbeens voor haar en daardoor vielen de lompen
| |
| |
die hij aan had nog meer in het oog. Hij stampte hard met zijn stok op den grond en keek haar doordringend aan, en zijn groote, sombere oogen schitterden van trots en moed.
Het meisje keek hem van terzijde aan, veegde de tranen van haar behuild gezichtje en zei, opnieuw zuchtend:
- Het hoeft niet...... ga maar niet mee...... Moeder houdt niet van bedelaars.
Zij liep weg en keek nog een paar maal om.
Lenka had het land. Ongemerkt met langzame bewegingen veranderde hij zijn gedecideerde, uitdagende houding, kromde den rug, zakte weer slap in elkaar en zijn zak, die hij tot nu toe in de hand had gehouden, over den schouder werpend, riep hij het meisje na, toen zij al bijna om den hoek van het zijwegje verdwenen was:
- Tot ziens!
Zij keerde zich onder het loopen even om en verdween.
Het werd stiller en donkerder. De avond begon te vallen en in de lucht hing die drukkende zwoelte, die aan een onweer vooraf gaat. De zon stond al laag en de toppen van de populieren werden zacht rood gekleurd; maar hoog en onbewegelijk als zij waren, leken zij door de avondschaduwen die hunne takken omhulden, nog dikker en nog hooger, en het was Lenka of zij over iets stonden te peinzen en iets vreeselijks verwachtten...... De hemel boven hem werd ook donkerder, dik, fluweelachtig en boog zich schijnbaar dieper naar de aarde. Ergens verderop hoorde hij menschen praten en nog verder aan den anderen kant werd gezongen. Deze geluiden die zacht, maar vol en onafgebroken in de lucht zweefden, schenen ook doordringender te worden door de zwoelte.
Lenka werd nog verdrietiger en zelfs angstig. Hij wilde naar zijn grootvader, keek om zich heen en liep vlug voort door het zijwegje. Bedelen kon hij nu niet meer. Onder het loopen voelde hij dat zijn hart hoe langer hoe sneller ging kloppen en dat er een traagheid kwam in zijn gaan en denken...... Maar het meisje was niet uit zijn gedachte en hij peinsde er over hoe het haar nu zou gaan. Zou zij al thuis zijn? Zou zij rijk zijn?... Als zij uit een rijk huis was, zouden ze haar slaan; alle rijken - zijn gierigaards; maar als zij arm was, dan zouden ze haar misschien niet slaan... De armen houden meer van hunne kinderen, omdat ze later arbeid van hen verwachten. Al die gedachten, de een na de andere, verdrongen zich in zijn hoofd en het afmattend drukkend gevoel van verdriet, dat die gedachten
| |
| |
als een schaduw vergezelde, werd hoe langer hoe zwaarder en overweldigender.
En de avondschaduwen werden dichter en beklemmender. Kozakken en Kozakkenvrouwen kwamen Lenka tegen en gingen langs hem heen zonder op hem te letten, gewend als zij reeds waren aan den stroom van hongerlijders uit Rusland. Zijn doffer wordende blik gleed traag over hunne doorvoede, sterke lichamen en vlug liep hij voort naar de kerk, waarvan het kruis hem door de groene boomen tegenschitterde.
Vroolijk kwam de huiswaartskeerende kudde hem tegemoet. Daar is de kerk al, laag en breed met vijf lichtblauw geschilderde koepels, omgeven door populieren, wier toppen nog boven de kruisen uitsteken; verlicht door de stralen der ondergaande zon, glanzen die kruisen roodachtig goud door het groen.
Daar loopt Grootvader al angstig over het kerkplein, gebukt onder de zwaarte van zijn zak, met de hand boven de oogen uitkijkend naar alle kanten.
En achter Grootvader gaat met groote, zware stappen een der dorpelingen, de muts diep over het voorhoofd getrokken en den stok in de hand.
- Wat, is je zak leeg? - vroeg Grootvader, zijn kleinzoon opwachtend bij de kerkmuur.
- Kijk eens hoeveel ik heb!...... en zuchtend wentelde hij zijn overvolle linnen zak van zijn schouder op den grond.
- Oef!...... ze geven hier goed! Ja, heel goed!...... En jij, waarom zie je zoo rood? -
- Ik heb hoofdpijn...... - mompelde Lenka zacht, terwijl hij zich op den grond neer vleide naast Grootvader, die geleund zat tegen een hoopje steenen en met begeerigen, welbehagelijken blik zijn hand streelend liet gaan over de verkregen aalmoezen.
- Ben je moe? hè!...... Nu, we gaan dadelijk slapen. Hoe heette die Kozak ook weer?
- Zwarte Andree.
- Dat is waar, de Zwarte! We zullen vragen: Waar woont hier de Zwarte Andree? Daar komt iemand naar ons toe...... hem zullen we het vragen. Ja...... het is hier goed volk, en weldoorvoed! En overal eten ze tarwebrood. Goeien avond, vriend!
De Kozak kwam tot vlak bij hen en zei langzaam als antwoord op den groet van Grootvader:
| |
| |
- Van 't zelfde, goeien avond! -
Toen, wijdbeens staande, richtte hij zijn groote, uitdrukkingslooze oogen op de bedelaars en krabde zich zwijgend op het hoofd. Lenka keek hem onderzoekend aan, Grootvader knipperde vragend met de oude oogen, de Kozak bleef zwijgen en eindelijk stak hij zijn tong uit zijn mond, en vischte er mede naar het uiteinde van zijn snor. Toen deze operatie gelukt was, trok hij de snor in zijn mond, begon er op te kauwen, bracht hem met de tong weer uit zijn mond en verbrak eindelijk het stilzwijgen dat pijnlijk begon te worden, door langzaam te zeggen:
- Kom...... we gaan naar de politie.
- Waarom? - schrikte Grootvader op.
Lenka beefde inwendig.
- Het moet...... Het is een bevel. Kom!
Hij keerde zich om en wilde al gaan, toen hij, omziende en bemerkend, dat geen van beide zich verroerde, opnieuw en nu boos, riep:
- Waar wachten we op?!
Toen stonden Grootvader en Lenka fluks op en gingen achter hem aan.
Lenka keek onderzoekend naar zijn Grootvader en zag hoe diens hoofd en lippen beefden, hoe hij vreesachtig om zich heen keek en haastig in zijn bruine zak tastte; hij voelde dat Grootvader weer wat uitgehaald had, zooals toen in Taman. Als hij aan die Tamansche geschiedenis terugdacht, werd hij er benauwd en akelig van. Daar had Grootvader ergens buiten waschgoed meegenomen en dat vonden ze bij hem. Het volk jouwde hen uit, vloekte hen, sloeg hen zelfs en ten slotte werden ze 's nacht het dorp uitgejaagd. Het was net zoo'n donkere nacht...... Ze overnachtten samen aan het strand van een baai en den heelen nacht gromde de zee onheilspellend...... Het zand knarste, in beweging gebracht door de aanvloeiende golven...... En den heelen nacht steunde Grootvader en bad fluisterend tot God, noemde zich zelf een dief en smeekte om vergiffenis.
- Lenka!......
Lenka schrikte op door een stoot in zijn zijde en keek naar Grootvader. Diens gezicht was weggetrokken, nog droger en grauwer dan anders en alles aan hem beefde.
De Kozak liep een stap of vijf voor hen uit, rookte zijn pijp,
| |
| |
sloeg met zijn stok tegen de struiken en keek niet naar hen om.
- Hier, gauw... gooi weg... tusschen het onkruid... maar kijk, waar je het gooit!... om het straks op te rapen... misschien... - fluisterde Grootvader nauwelijks hoorbaar, en zich dicht tegen zijn kleinzoon aandringend, stopte hij hem een in elkaar gefrommelde lap in de hand.
Bevend van angst ging Lenka wat op zij, een koude rilling voer door zijn lichaam, dichter naderde hij de heg, waar het onkruid hooger werd. Tersluiks kijkend naar den breeden rug van den begeleidenden Kozak, strekte hij den arm op zij uit, keek, gooide te gelijkertijd de lap tusschen het onkruid...... en stond als door den bliksem getroffen.
Onder het vallen was de lap uitgerold en voor Lenka's oogen vertoonde zich een lichtblauw gebloemd doekje, dat op hetzelfde oogenblik verdrongen werd door de gestalte van het schreiende kleine meisje. Zij stond voor hem als een levend beeld, door zichzelf, den Kozak, Grootvader en al het omringende wegvagend...... Haar snikken klonk Lenka opnieuw, duidelijk in de ooren en het leek hem, alsof haar tranen als heldere druppels voor hem op den grond vielen, zoodat zij de verdere wereld van hem afsloten en zijn borst met een benauwende kilte vervulden......
Geheel buiten zichzelf kwam hij achter zijn Grootvader bij de politie aan, hoorde het doffe gezoem van stemmen, die hij niet kon en niet wilde onderscheiden, zag als door een nevel hoe uit Grootvaders zak de stukken brood op een groote tafel vielen, die stukken kwamen dof en zacht neer op tafel...... Dan bogen zich vele hoofden met hooge mutsen er over heen; hoofden en mutsen waren somber en donker, en, in den hen omringenden nevel heen en weer wiegelend, leken zij iets dreigends...... Dan zag hij Grootvader, heesch iets mompelend, als een tol ronddraaien tusschen twee stevige, pootige jonge kerels......
- Het is niet waar, vrienden!...... Ik ben onschuldig, God is mijn getuige!...... krijschte Grootvader schel.
Lenka liet zich schreiend op den grond vallen.
Toen kwam hij aan de beurt. Ze namen hem op, zetten hem op een bank en doorzochten de lompen, die zijn lichaampje bedekten. Dan opeens hield alles op.
In Lenka's keel stokten de tranen, het was als een dikke brok, die hem den adem benam; het onduidelijk gemompel van Grootvader
| |
| |
hield op en het rumoerig geluid van stemmen brak plotseling af, alsof hij door iemand uit de kamer gegooid werd.
- Zij liegt, Danilowna, satans wijf! - lachte er een zoo hard met zijn zware, lawaaige stem dat het Lenka was als vielen er slagen op zijn hoofd.
- Misschien hebben ze het ergens verstopt? - schreeuwde er een nog harder. En opnieuw zwollen de zware basstemmen aan.
Lenka voelde die stemmen daveren op zijn hoofd; het maakte hem zoo ziek, dat hij het bewustzijn verloor; opeens was het of hij in een zwarte put gleed, die zich als een bodemlooze afgrond voor hem opende.
Toen hij weer bij kwam, voelde hij dat hij met het hoofd op Grootvaders schoot lag; Grootvaders armzalig gezicht, nog rimpeliger dan anders, was vlak over het zijne gebogen en uit Grootvaders angstig knipperende oogen vielen op zijn, Lenka's, voorhoofd kleine troebele tranen, die kriebelden, terwijl ze langs zijn wangen in zijn hals rolden......
- Kom je weer wat bij, liefje?...... Laten we hier vandaan gaan. We kunnen gaan...... ze hebben ons vrij gelaten, de duivels!
Lenka richtte zich op van Grootvaders schoot en ging naast hem zitten; zijn hoofd was zoo zwaar, alsof het zóó van zijn schouders zou vallen...... Hij hield het vast met zijn handen, en wiegelde heen en weer, terwijl hij zacht steunde.
- Doet je hoofdje zoo'n pijn? mijn kindje!...... Wat hebben ze ons geplaagd...... die beesten! Er was een dolk zoek geraakt en een meisje had haar doekje verloren zie je, en van alles kregen wij de schuld. Wij zijn bedelaars, zeggen ze, dus dat beteekent... dieven!... Ach, Heere God!...... waarom worden wij zoo gestraft?...... De krakende stem van Grootvader reet als het ware iets open in Lenka en hij voelde hoe er in zijn binnenste een vonk opvlamde, en onwillekeurig schoof hij wat verder van Grootvader weg.
Onder het wegschuiven keek hij hem somber in het gezicht, en het leek of er door de rimpels heen een paar kleine, gemeene, valsche slangetjes keken, vond Lenka...... Hij rilde en keek om zich heen......
Hij zat met Grootvader even buiten het dorp in de dichte beschutting van een scheef gegroeide zwarte populier. Het begon al avond te worden, de maan was opgekomen en haar mat-zilveren licht, dat het vlakke wijde steppenland bescheen, toonde het niet
| |
| |
alleen zooals het bij dag was, maar maakte het nog verlatener en treuriger. In de verte waar de steppen samensmolten met den hemel, kwamen violet-kleurige wolkjes op, die er rustig overheen dreven; zij bedekten de maan en wierpen op aarde zwarte schaduwen. Die schaduwen legden zich dicht tegen de aarde, langzaam, peinzend kropen zij er overheen en opeens waren zij verdwenen, alsof zij de aarde in gevlucht waren door een spleet, die de brandende zonnestralen daar in geslagen hadden...... Vanuit het dorp klonk geluid van stemmen en hier en daar vlamden lichtjes op, die leken te knipoogen tegen de helder-gouden sterren aan den hemel.
- Laten we gaan, liefje!...... het wordt tijd, - zei Grootvader.
- Nog even zitten!...... zei Lenka zacht.
Hij hield van de steppen. Overdag als ze er doorheen liepen, keek hij graag in de verte, hoe daar het hemelgewelf als 't ware aanleunde tegen de breede steppenborst...... En hij stelde zich voor dat daar groote, wonderlijke steden waren, waar menschen woonden zóó goed, als zij ze nog nooit gezien hadden, waar je geen brood behoefde te vragen - ze gaven het al uit zichzelf...... En als de steppen dan, zich steeds wijder aan zijn oog ontplooiend, hem opeens een gewoon dorp vertoonden, dat door zijn huizen en menschen gelijk was aan alle andere die hij vroeger al gezien had, dan maakte die teleurstelling hem treurig en boos...... Maar den volgenden dag spreidden de steppen zich weer ruim en vrij voor hem uit en weer opnieuw schilderden zij voor zijn verbeelding onbekende steden, daar ver weg, aan den rand, die zij nog verborgen hielden......
Ook nu keek hij peinzend in de verte, vanwaar langzaam de wolken aanslopen. Zij leken hem rook uit duizend schoorsteenen van die stad, die hij zoo verlangde te zien...... Grootvaders droge hoest brak zijn overpeinzing af.
Lenka keek onderzoekend naar Grootvader, die hijgend naar lucht hapte, zijn gezicht nat van tranen.
Dat maan-beschenen gezicht, waarop vreemde schaduwen vielen, veroorzaakt door den gefonfaaiden hoed, de wenkbrauwen, en de baard met den krampachtig trekkenen mond, en de wijd opengesperde oogen, die schitterden als van een geheime verrukking, was tegelijk vreeselijk en jammerlijk, en maakte weer in Lenka dat voor hemzelf nieuwe gevoel wakker, waardoor hij wat verder van Grootvader wegschoof......
| |
| |
- Goed, dan blijven we nog wat zitten!... - mompelde Grootvader, en wezenloos glimlachend, doorzocht hij zijn borstzak.
Lenka wendde zich af en zat weer in de verte te staren.
- Lenka! Lenotchka!...... Kijk toch eens!...... - Grootvader snikte het uit in verrukking, en in elkaar gekrompen door een verstikkenden hoestaanval, reikte hij zijn kleinzoon iets langs en blinkends aan. - Van zilver!...... het is zilver!...... 50 roebels is het waard!...... fluisterde hij.
Zijn handen en liepen beefden van begeerigheid en heel zijn gezicht was vertrokken.
Lenka huiverde en stootte de hand weg.
- Stop het gauw weer weg!... ach, grootvadertje, verberg het!... - fluisterde hij smeekend, terwijl hij haastig rondkeek.
- Kom...... wat is er, domme jongen? ben je bang, lieverd?...... ik keek door een raam en daar zag ik het hangen...... ik greep het, stopte het onder mijn jas...... en naderhand verborg ik het tusschen de struiken. Toen we weggingen uit het dorp, deed ik alsof mijn hoed afviel, bukte mij en raapte het op... Stommelingen zijn het!... En het doekje nam ik ook mee...... daar is het!......
En met bevende handen tusschen zijn lompen uit het doekje te voorschijn halend, hield Grootvader het Lenka triomfantelijk voor.
Het was Lenka of er voor zijn oogen een gordijn van nevel weggescheurd werd, en het volgende tafereel zich vertoonde: Grootvader en hij loopen zoo hard zij maar kunnen in een dorpsstraat, ze ontwijken de blikken van voorbijgangers, angstig loopen ze en het schijnt Lenka dat iedereen die maar wil, het recht heeft hen te slaan, te spuwen, te schelden...... Alles in het rond - huizen, omheiningen, boomen - ligt in een vreemde mist en gaat op en neer, als door den wind bewogen...... en er klinken ruwe booze stemmen...... Die moeilijke weg is oneindig lang en het eind er van naar de velden is niet te zien achter een dichte massa huisjes, die wiegelend nu eens op hen af komen, alsof ze hen willen verpletteren, en dan weer achteruit gaan, terwijl de donkere vlekken der vensters hen in het gezicht uitlachen...... En opeens klinkt het luid uit een der vensters: Dieven! Dieven! Oude dief, kleine dief!...... Lenka kijkt stelsgewijs ter zijde en ziet door een raam dat meisje, dat hij nog pas heeft zien schreien en dat hij wilde beschermen...... Zij ving zijn blik op en stak haar tong tegen hem uit, en haar donker
| |
| |
blauwe oogjes fonkelden kwaadaardig en staken Lenka als naalden......
Dit tafereel kwam den jongen even voor den geest, om op hetzelfde oogenblik weer te verdwijnen, alleen liet het op zijn gezicht een boosaardige glimlach achter, waarmee hij Grootvader aankeek.
Grootvader praatte maar zoowat door; hij sprak, werd door hoesten onderbroken, gesticuleerde, glimlachte verheugd tegen iets denkbeeldigs, terwijl hij zijn hoofd schudde en zich het zweet afwischte, dat in dikke druppels over zijn rimpelig gezicht liep.
Dikke flarden wolk bedekten de maan en Lenka kon het gezicht van Grootvader bijna niet meer zien...... Maar naast hem stelde hij het schreiende meisje, wier beeld hij zich weer voor den geest riep, en in gedachte vergeleek hij als het ware die beide...... Grootvader, armzalig in zijn lompen, inhalig, met zijn snerpende stem, en daar naast, zij, door hem bestolen, schreiend, maar gezond, frisch en mooi,- naast haar leek Grootvader hem zoo overbodig, en bijna net zoo valsch en gemeen als Koschtschej in het sprookje. Hoe was het mogelijk? Hoe durfde hij haar zoo'n verdriet aandoen? Hij was niet eens familie van haar......
Maar Grootvader snerpte door:
- Als ik maar honderd roebel...... bij elkaar kon sparen!...... Dan zou ik rustig sterven......
- Ach!...... - opeens vlamde er iets op in Lenka. - Houd toch je mond! Je zoudt sterven, je zoudt sterven... Maar je sterft niet... Je steelt!...... - gilde hij, en bevend over zijn heele lichaam, stond hij plotseling recht overeind - Oude dief die je bent!...... Oe - o! - Dreigend schudde hij zijn kleine vuist voor den plotseling verstommenden Grootvader, en liet zich toen weer zwaar neerglijden op den grond, terwijl hij tusschen zijn tanden verder mompelde: - Van kinderen heb je gestolen...... Mooi!...... Zoo oud en al op weg...... Daar boven zul je er nooit vergiffenis voor krijgen!......
Plotseling trilden de steppen in een verblindend blauw licht, dat hem wijder deed schijnen...... De hen insluitende nevel bewoog en trok voor een oogenblik weg...... Een donderslag rolde dreunend over de steppen, deed niet alleen hen sidderen, maar ook den hemel, waarlangs nu een jachtige, dichte massa donkere wolken joeg, die het maanlicht in zich opnamen.
Het werd donker. Ergens in de verte lichtte op nieuw, stil maar
| |
| |
dreigend, de bliksem en een seconde daarna gromde weer, nu zwak, de donder...... Toen kwam er een stilte, die eindeloos leek.
Lenka sloeg een kruis. Grootvader zat onbewegelijk en zwijgend, alsof hij vastgegroeid was aan den boomstam, waartegen hij leunde.
- Grootvadertje! - fluisterde Lenka, die in doodelijken angst een nieuwe donderslag verwachtte. - Laten we naar het dorp gaan!
Weer schudde de hemel, weer flitste hij op met een blauwe vlam, en een machtige metalen slag dreunde over de aarde, alsof duizende ijzeren platen daar neergeworpen werden en donderend over elkaar vielen....
- Grootvader!... - schreeuwde Lenka.
Zijn kreet, die overstemd werd door het narollen van den donder, klonk als een slag op een kleine gebarsten klok.
- Wat wil je...... mijn jongetje...... Ben je bang...... hé!..... - zei grootvader heesch nog zonder zich te bewegen.
Er klonk bitterheid, pijn en spot in zijn woorden. Het leek Lenka of het een vreemde was, die ze uitsprak.
Groote regendruppels begonnen te vallen, en hun ritselen klonk zoo geheimzinnig, bijna als voorspelden ze iets...... In de verte was het reeds aangezwollen tot een breed onafgebroken geluid, als veegde een reusachtige borstel over den drogen grond, - maar daar, bij grootvader en kleinzoon, klonk iedere druppel die op de aarde viel, kort afgebroken en stierf weg zonder naklank. De donderslagen kwamen steeds nader en met steeds kortere tusschenpoozen vlamde de hemel op.
- Ik gan iet naar het dorp! Hond die ik ben, dief...... laat de regen mij maar verdrinken...... en de donder mij doodslaan!...... - sprak Grootvader hijgend. - Ik ga niet!...... Ga jij maar alleen Daar is het dorp...... Vooruit!...... Ik wil niet dat jij hier blijft zitten...... ga weg!...... ga weg!......
Grootvader schreeuwde het dof en heesch.
- Grootvadertje!...... vergiffenis!...... - smeekte Lenka naar hem toe schuivend.
Ik ga niet...... en ik vergeef het je niet...... Zeven jaar heb ik je verzorgd!...... Alleen voor jou...... heb ik geleefd...... voor jou. Hoefde ik dat te doen?...... Nu ga ik dood...... Ik ga sterven...... en jij zegt ‘dief’...... Voor wien een dief? voor jou...... alles voor jou...... Hier, neem het...... neem het...... bewaar het...... Voor jou heb ik gezameld...... dat jij kunt
| |
| |
leven...... en ook gestolen...... God ziet alles...... Hij weet het... dat ik gestolen heb...... Hij weet het...... Nu straft hij mij. Hij heeft geen erbarmen met mij, ouden hond...... omdat ik een dief ben. En hij heeft mij al gestraft...... Heer! hoe hebt Gij mij gestraft!...... hoe?...... Door de hand van het kind doodt Gij mij!...... Het is recht, Heer!... Het is goed zoo!... Rechtvaardig zijt Gij, Heer!... Ik kom voor Uw Rechterstoel...... Neem mijn ziel...... Ach!...... dat is...... al!......
Grootvaders stem verhief zich tot een doordringenden kreet, die Lenka deed verstijven van ontzetting en angst.
De donderslagen die den hemel en de steppen deden schudden, dreunden nu zoo onophoudelijk en doordringend, alsof ieder voor zich een voor de aarde noodzakelijke opdracht aan haar wilde mededeelen; de een verjoeg den ander, en zij bulderden bijna onafgebroken. Vaneen gescheurd door bliksemschichten bewoog de hemel, bewogen ook de steppen, nu eens oplichtend in een blauwe vlam, dan weer gedompeld in een koude, benauwende, drukkende duisternis, die hem vreemd nauw insloot. Af en toe verlichtte de bliksem ook de verte. Het leek of die verte haastig wegvluchtte van dat donderend geraas......
De regen begon te stroomen; als een gordijn van staaldraden, schitterend in het bliksemlicht, verborg zij de vriendelijk wenkende lichtjes van het dorp.
Lenka bestierf het van angst en koude en door een pijnlijk gevoel van schuld, opgewekt door Grootvaders kreten. Hij staarde voor zich uit met wijdgeopende oogen, durfde er zelfs niet mee te knippen, toen de waterdruppels van zijn natgeregend hoofd hem in de oogen spatten, terwijl hij luisterde of hij Grootvaders stem nog hoorde in die zee van machtige geluiden.
Lenka voelde dat Grootvader onbewegelijk zat, maar toch leek het hem dat hij op een oogenblik weg zou zijn, ergens heen zou loopen en hem, enka, daar alleen achter zou laten. Onmerkbaar schoof hij wat dichter naar Grootvader toe en toen hij met zijn elleboog tegen hem aanstootte, rilde hij alsof er iets vreeselijks zou gebeuren......
Weer scheurde de hemel vaneen en de bliksem verlichtte hen beide naast elkaar gezeten, zielig in elkaar gedoken onder de stroomen water, die door de boomtakken op hen neervielen......
| |
| |
Grootvader bewoog zijn arm in de lucht, aldoor mompelend, hijgend en uitgeput.
Lenka gilde van angst toen hij naar hem keek...... Bij het blauwe schijnsel van den bliksem leek het gezicht dood, maar er was een waanzinnige uitdrukking in de troebele oogen, die hem aanstaarden.
- Grootvadertje!...... Ga mee!...... - schreeuwde hij klagend, en drukte zijn hoofd op Grootvaders knieën.
Grootvader boog zich over hem heen, omvatte hem met de dunne beenige armen, drukte hem vast tegen zich aan en dan opeens, schreeuwde hij luid en doordringend op, als een wolf die in een klem gegrepen wordt.
Door dien kreet bijna tot waanzin gebracht, rukte Lenka zich van hem los, sprong op, schoot als een pijl vooruit, de wijdopengesperde oogen verblind door den bliksem, vallend, weer opstaand, steeds verder in de duisternis, die nu eens week voor het blauwe schijnsel van den bliksem, dan weer vast omhulde het van angst krankzinnige kind.
De donder rolde, de bliksem lichtte steeds heviger en dreigender. Maar de vallende regenstralen ruischten zoo koud, eentonig, treurig...... en eindelijk leek het of er in de steppen niets was en nooit iets anders geweest was, dan het ruischen van den regen, het lichten van den bliksem en het dreigend gegrom van den donder.
Toen dorpskinderen den volgenden morgen buiten ronddwaalden, kwamen zij haastig terug en brachten het dorp in opschudding met het verhaal, dat zij onder een populier den bedelaar van gisteren hadden zien liggen en dat hij doodgestoken moest zijn, omdat er een dolk naast hem lag.
Maar toen de oudere Kozakken gingen kijken, bleek het toch niet zoo te zijn. De oude leefde nog. Toen ze bij hem kwamen, probeerde hij op te staan, maar kon niet. Hij had de spraak verloren en met betraande oogen scheen hij hen allen naar iets te vragen en zocht maar tusschen de menigte, maar vond het niet en kreeg van niemand antwoord.
Tegen den avond stierf hij en men begroef hem daar op dezelfde plaats waar men hem gevonden had, onder de zwarte populier; want hem op het kerkhof begraven, dat kon niet: ten eerste - was hij een vreemdeling, ten tweede - een dief, en ten derde - was hij gestorven zonder gebiecht te hebben. Naast hem in het slijk vonden ze de dolk en het doekje.
| |
| |
Na twee of drie dagen werd Lenka gevonden.
Boven een steppen-ravijn niet ver van het dorp vloog in kringen een zwerm raven en toen men daar ging kijken, vonden ze den jongen met uitgespreide armen en het gezicht naar beneden in het natte slijk, dat na den regen op den bodem van het ravijn was achtergebleven.
Eerst besloten ze hem op het kerkhof te begraven, omdat hij nog maar een kind was, maar toen ze er over nadachten, legden ze hem naast zijn grootvader onder dezelfde zwarte populier. Er werd een heuveltje van zand gemaakt en daarop een ruw steenen kruis geplaatst.
1894
maxim gorki
(Uit het Russisch vertaald door E. en L. de Haas.)
|
|