| |
| |
| |
Uleken
Van oud en jong
XXXIV.
Een trage stap, die langs de zoldertrap naar beneden kwam, maakte haar wakker... Zij huiverde van kou en schrikte. Wie was daar? Hoe laat was het? Had iemand nieuws van vader?
Remi kwam in de keuken en meteen tikte de klok drie uur. Het vuur in den haard was bijna uitgedoofd en buiten, in den nacht, klonken onheilspellende geluiden, alsof een wilde storm daar aan t' loeien was.
- ‘Heurt-e dat?’ zei Remi. ‘'k Ben d'r van wakker geworden.’
- ‘Wat es 't?’ vroeg ze angstig.
- ‘Ne storm... woarschijnlijk ne geweldige sneeuwstorm. 'k Goa ne keer buiten kijken.’
Hij stak de lantaarn op en ging er mee naar de voordeur. Uleken volgde hem. Melanie en Eulalietje waren nog in slaap gedompeld.
Remi had moeite om de deur te ontgrendelen. 't Was of er iets zwaars langs buiten tegen aan drukte. Eindelijk week ze en meteen deinsden zij beiden schrikkend achteruit voor een soort sneeuwberg die naar binnen viel.
- ‘Ha moar Hiere godheid toch!’ kreet Uleken.
Remi tilde zijn lantaren in de hoogte.
- ‘Dat 'n hè 'k van al da 'k oud ben nog nie gezien.’ zei hij.
Hij nam een schop die om den hoek stond en maakte den ingang vrij om buiten te komen. Een ijzige wind joeg hem in 't aangezicht. Het sneeuwde niet meer, maar de sneeuw lag als in wit-gestolte golven met bergen en dalen over het erf; en in den schoongeveegden, donkerblauwen hemel bloeide weer de feestverlichting der miljoenen sterren. Nu was alles en alles onder de overweldigende wade begraven en Uleken begreep dat hare laatste schim van hoop, als ze die nog koesteren mocht, tot de absolute onmogelijkheden behoorde. Vader was dood, ergens onder de witte wade verstikt en vervroren;
| |
| |
niets kon meer helpen, zij liet de deur weer sluiten; zij haalde twee kaarsen en een Christusbeeld uit de kamer, plaatste die brandend op de tafel en knielde er voor met open armen, de gebeden der stervenden opzeggend. Remi volgde haar voorbeeld. Melanie werd wakker en schrikte hevig toen zij de aangestoken kaarsen zag.
- ‘Es hij gevonden!’ riep ze met angstoogen.
Uleken schudde langzaam het hoofd zonder haar gebed te staken. Haar stem klonk akelig schor en diep in de stilte bij het vlammengeknetter. Melanie viel naast haar op de knieên en bad mede. Eulalietje bleef ongestoord doorslapen. En bij het weifelend schemerlicht der kaarsen was het of het meisje-zelf de doode was, waarvoor die neergeknielde vrouwen en dien man zoo akelig en luguber baden. De klok tikte en sloeg half vier; de ros-en-wit gevlekte huispoes kwam sluipend uit een hoek en rekte zich op haar voorpooten uit. Zij miauwde even om melk.
Langzaam stond Uleken op en maakte het kruisteeken. Een strakke plooi van wilskracht stond op haar fijn gezicht. Op haar nu, op haar alleen voortaan, zou al de last en verantwoording drukken. Het gaf haar plotse kracht tot handelen. ‘Moakt ou bijtijds gereed om mee den eersten trein te vertrekken, Stanus en Mathilde goan verwittigen,’ zei ze tot Remi; en tot de meid: ‘Melanie, gij zult vandoage alleene de koeien moeten melken en de beesten ulder eten geven. ‘Zijzelve ging terstond actief aan 't werk, porde het vuur op, maalde versche koffie, sneed boterhammen voor.
Een ander leven was voor haar begonnen.
| |
XXXV.
Nog vóór de dag begon te krieken was Natsen, nat tot over haar knieên van het waden door de sneeuw, weer op de boerderij. Zij hoefde niet te vragen, of er nieuws was, zij zag het aan de gezichten. ‘'k Zal huel den dag bij ou blijven, Uleken,’ zei ze goedig, ‘en os ge verder hulpe nuedig hèt, ge 'ne moet moar spreken, alle twee ons knechts zijn ten ouwen dienste.’
- ‘Ge zij wel bedankt, moar Remi es al wig om Mathilde en Stanus te verwittigen,’ antwoordde Uleken zakelijk. ‘Zet ou; we zillen kàffee drijnken.’
De grijze winterdag brak aan over het doodsche veld; langzaam ontwaakte het diep-ingesneeuwde gehucht. Wadend door de dikke
| |
| |
sneeuw kwamen een voor een de buren bij wie Uleken den vorigen avond in doodsangst op zoek was geweest, informeeren. Al spoedig was het huis vol menschen. maar geen een die de minste hoop medebracht. Uleken verwachtte die ook niet meer. Zij had zich gestaald; zij wist dat er alleen nog slechte tijding komen kon.
En die kwam er dan ook; zij zag ze komen van verre, door de kleingeruite raampjes, in de gedaante van Marzelien die, vergezeld van den veldwachter en nog een paar andere lui uit het dorp, met breedschrijdende passen het erf kwam opgetreden. Hij had een bonte muts over zijn ooren neergetrokken, hij had zijn hooge laarzen aan en zoo, met zijn groote, holle oogen en zijn beenderig-grauw gezicht, zag hij er uit als de Dood-zelf, in donkere kleeren op de witte sneeuw.
Uleken schrikte en stak, als 't ware in zelfverdediging, haar beide handen uit.
- ‘Die komt het ons zeggen!’ kreet ze schor.
Er werd buiten aan de deur geklopt en meteen waren zij binnen.
- ‘Es er... es er nieuws?’ hijgde Uleken.
- ‘Voader es gevonden,’ antwoordde traag en plechtig Marzelien.
- ‘Dued!’ kreet Uleken.
- ‘Dued.’...... echode Marzelien.
- ‘Woare?...
- ‘Bij de kirke, nie verre van de kirkmuur, achter 'n klein streuhopperken.’
- ‘Hoooooo!’
Er was een korte stilte. Strak en roerloos keken zij elkander aan. Het akelig besef drong langzaam tot hen door.
Marzelien was gaan zitten en had de randen van zijn bonte muts weer opgetrokken. De veldwachter, in zijn groen uniform, bleef overeind staan en keek hen om beurten met zijn kleine, te dicht bij elkaar staande oogjes aan. Zijn dikke neus zag rood als een gloeiend stuk houtskool.
Marzelien begon bezadigd te vertellen:
- ‘'t Es Irenée Van de Watteijne, die hem gevonden hèt os hij van den uchtijnk noar zijn partijtje land ging om wa konijneten te trekken. Hij lag dik onder de sneeuw achter 't hopperken, moar zijnen oarm stak er uit. 't Es doaraan dat Irenée herkend hèt dat 't
| |
| |
ne meinsch was. Hij lag zeu stijf vervrozen of ne steen. Doar 'n was geen leven meer aan te zien.’
- ‘Och Hiere en wij die doar toch zue dichte bij woaren, os we in Irma's huis zaten! Han we dat toch geweten!’ jammerde Uleken.
Marzelien keek starend met zijn holle oogen vóór zich uit en schudde langzaam het hoofd.
- ‘Da ge 't wist, hij es achter zijn vreiwe goan zoeken.’ zei hij.
Weer staarden zij allen roerloos en zwijgend elkander aan. Zij voelden instinctief de waarheid in Marzeliens woorden.
- ‘Joajoa, dat es azue,’ orakelde hij verder. ‘Bijkans tsjestig joar soamen geleefd hèn, oud zijn en zwak van geest worden, nie begrijpen dat een van de tweeë dued es en goan zoeken... goan zoeken...... noar 't kirkhof toe...... doar woar da w' allemoal moete komen.’
De omstaanders knikten met ernstige gezichten. Meer en meer voelden zij de waarheid in Marzeliens wijze woorden. Jawel; vader kon aan de eenzaamheid niet wennen; vader kon niet wennen aan dien leegen stoel van moeder tegenover hem, en hij was gaan zoeken en gaan dwalen, gelijk een hond die zijn gestorven meester zoekt.
- ‘Woar hèn ze voader geleid?’ vroeg Uleken dof.
- ‘In in in de remise van van van 't gemeentehuis,’ antwoordde de veldwachter, die ietwat stotterde.
Droevig schudde Uleken het hoofd. Zij voelde zich zwak en machteloos. Zij had te veel geleden. Een verdooving kwam over haar.
- ‘Ge zij gulder wel bedankt,’ zuchtte zij. ‘'k Hè om Stanus en Mathilde gezonden. Van zue gauwe da z' hier zijn, zillen we noar 't gemeentenhuis komen om d' aangifte te doen. 't Es zue koud; zoe-je gulder nie 'n dreupelken drijnken?’
- ‘Ha, lijk datte!’ antwoordde de veldwachter met een onbedwingbaren glimlach.
Natsen haalde de jeneverflesch uit de kast en ging rond.
Marzelien wilde slechts even een ‘proeverken’; 't was nog te ‘tijlijk’ zei hij. De sampitter, daarentegen, ledigde in één teug en toen Natsen de beweging maakte om nog eens in te schenken:
- ‘O, ba ba joa; ie ie iene soldoat 'n vecht niet,’ zei hij.
- ‘Nog eentje?’ glimlachte Natsen, voor de derde maal het gebaar makend om in te schenken.
| |
| |
- ‘Ha... ha... hawèl joa; we zillen dr' ne sandurm bij zetten!’
Marzelien was opgestaan.
- ‘Os ik ou verder van dienst kan zijn, ge 'n moet moar spreken. Ule.’
- ‘Merci, Marzelien, ge zij wel bedankt; g' het veel goedheid.’
Op 't oogenblik, dat zij het huis verlieten, kwamen Stanus en Mathilde met Remi haastig in den sneeuwweg aangestapt......
| |
XXXVI.
Eerst toen vader plechtig begraven was; toen de maaltijd afgeloopen en familieleden en kennissen vertrokken waren, toen eerst besefte Uleken welke groote leegte deze overledene achterliet, die anders toch tenauwernood nog onder de levenden kon meegerekend worden.
Zoolang hij daar in zijn hoek bij den haard zat, tegenover den leegen stoel van moeder, was er nog iets dat als een voelbare schakel vormde tusschen het heden en 't verleden, tusschen het wezen der ouders en Uleken's eigen leven als kind. Nu daar twee leege stoelen stonden bij dien akelig ruim en breed lijkenden haard, was er eensklaps niets meer, de draad was doorgehakt, gansch het verleden was dood en Uleken stond heel alleen voor een nieuwe en onbekende toekomst, zonder eenig verband met wat vroeger bestaan had. Zou ze het aan kunnen en durven? Was de taak niet te zwaar in haar eenzaamheid en voor haar leeftijd? Voor zichzelve hoefde ze 't niet te doen. Ze kon rustig, als ze wilde, in het dorp haar verder leven gaan uitrentenieren. Als ze 't wel deed, als ze op de hoeve bleef, dan deed ze 't alleen en uitsluitend voor haar metekind aan wie ze zoo gehecht was.
't Was wel een waagstuk. Het kind was nog zoo jong. Wie kon nu vooruit zeggen of het later iets voor Uleken's offer voelen zou? Zou het niet een heel andere richting uit willen? Uleken verkeerde in strijd en twijfel; en toch, er moest een besluit genomen worden en nog wel spoedig ook, want, - dit wist Uleken door Natsen -, er waren andere liefhebbers voor 't mooie boerderijtje; meneer Santiel had er reeds van verschillende kanten vraag naar gehad.
Uleken wilde althans het kind eens ernstig op de proef stellen.
- ‘Eulalietsje, wa zoe-je doarvan zeggen os ik hier wegging, nou da greutvoader dued es?’
| |
| |
- ‘'K zoe ik mee ou meegoan, tante.’
- ‘Serieus?’
- ‘O joa, tante, huel serieus.’
- ‘En da 'k hier op de boerderije moest blijven, Eulalietje?’ Eulalietje viel aan 't schreien.
- ‘'K wille bij ou blijven, tante.’
Uleken glimlachte, ontroerd, verteederd.
- ‘En woar zoe-je liever weunen, Eulalietsje, hier op 't hof of in 'n huizeken op 't dorp?’
- ‘O, hier, tante; veel liever hier!’
- ‘Hawèl we zillen hier blijven weunen,’ zei Uleken; en zoet streelde zij haar nichtje over de blonde lokken.
| |
XXXVII.
Uleken trok haar beste zwart-zijden kleed aan, zette haar beste muts op met linten, stak haar gouden oorbellen in en hing haar mooi diamanten kruis om. Zij ging naar 't kasteel toe, om van meneer Santiel het boerderijtje op haar naam weer in te huren.
Zij werd ontvangen door denzelfden lakei die haar de deur geopen had op den tragischen avond toen zij naar vader zochten en in een spreekkamertje geleid, dat uitkwam op de ruime vestibule met breeden trap en sierplanten en bloemen. Het was een hoog en smal vertrek met eiken kasten en bruine lambrizeering aan de muren. Een raam met gekleurd glas zag uit op het park. Uleken vond het er benauwd en somber. Zij aarzelde om te gaan zitten en bleef maar liever wachtend staan.
Door de deur, die de knecht half open had gelaten, zag zij in de vestibule twee jonke knapen voorbijvliegen, nagezeten door een jonge dame, die ze lachend poogde vast te grijpen. Zij bleven alle drie verwonderd stilstaan, toen zij Uleken in de spreekkamer zagen; en Uleken, in den zonderlingen waan dat zij meneer Santiel's vrouw vóór zich had, neeg beleefd en groette:
- ‘Dag, mevreiwe.’
Een luide schaterlach klonk haar als antwoord tegen. De beide knapen hadden de dolste pret en op hun beurt groetten zij met diepe neigingen: ‘dag Mevreiwe! dag Mevreiwe!’ de jonge dame, die glimlachend Uleken duidelijk maakte, dat zij niet de mevrouw, maar wel de gouvernante was.
| |
| |
- ‘Ach joa, natuurlijk, ge zij gij veel te jonk om mevreiwe te zijn; hoe kan ne meinsch toch zue dom zijn!’ riep Uleken, nu ook om de vergissing lachend.
Maar alles werd in eens heel stil, de jongens hielden op met gekheid maken, de gouvernante verdween en meneer Santiel kwam te voorschijn, ernstig, gewichtig, met een vaag-wantrouwigen blik naar Uleken toe.
- ‘Goên dag’, zei hij, ‘zet ou’, en meteen sloot hij de deur achter zich, nam ook een stoel en lei zijn rechterarm op 't tafelblad, in afwachtende houding.
- ‘Woarmee kan ik ou van dienst zijn, bezinne?’ vroeg hij.
Uleken glimlachte.
- ‘'k Ben ik geen bezinne, meniere. Ge ken mij wel. 'k Ben ik de dochter van Koarel Elemetier, ge weet wel, ouë pachter, die verleden moand zue ongelukkig aan zijn dued gekomen es, in de sneeuwe.’
- ‘Ah joajoa, precies, 'k rappeleere mij datte,’ zei meneer Santiel, die eensklaps zijn herinneringsvermogen scheen terug te vinden.
Uleken staarde hem aan, niet zonder eenige verbazing. Deed hij zoo maar of hij haar niet herkende, of had hij haar werkelijk niet herkend? Was dat wel dezelfde man die haar destijds, jaren geleden, op een avond omhelsd en gezoend had en haar daarna ook nog zoo dikwijls met voorstellen waar zij niet op in kon gaan had achtervolgd? Wat was het toch vreemd op de wereld! Zij zag hem daar vóór haar zitten, ouder geworden, vergrijsd, ietwat zwaarlijvig, met een ernstig-strak gezicht, dat zeer zeker aan geen grapjesmakerij van vroeger meer dacht. Alleen zij dacht er nog even aan en moest er stil om glimlachen. Maar daarvoor was zij dan ook niet gekomen; en, op zijn nogmaals herhaalde vraag: ‘En woarmee kan ik ou van dienst zijn, iefer Elemetier?’ (iefer, wat klonk haar dat gek in de ooren!) antwoordde zij, ook louter zakelijk:
- ‘'t Es da 'k geiren op ons hoveken zoe blijven, menier Santiel en de pacht van mijn voader zoaliger overnemen.’
Hij zette groote oogen van verwondering op.
- ‘Wel wel! Ou da slameur nog willen aantrekken in ploatse van op ou gemak in 't dorp van ou inkomen te goan leven!’
- ‘'K 'n doe 't eigenlijk veur mij niet, meneer Santiel,’ lichtte Uleken toe. ‘'t Es veur mijn nichtsjen, die bij mij inweunt en die zue geiren op ons hoveken zoe blijven.’
| |
| |
- ‘Moar hoe goa-je gij da keunen bestieren als vreiwemeisch alleene, mee anders niet of vremd volk?’
- ‘'t Hoveken 'n es nie gruet en 'k hè doanige broave meinschen, ne knecht en 'n meissen,’ zei Uleken.
Meneer Santiel zat even peinzend. Hij bewerkte met duim en wijsvinger zijn gespikkelde snor en zijn wenkbrauwen stonden even gefronst. In de vestibule passeerde weer de wilde vlucht van de twee jongens en de juffrouw en dit scheen hem in zijn ernstige overwegingen te storen. Hij rukte de deur open en riep in 't Fransch enkele woorden die klonken als een berisping. Alles werd dadelijk heel stil.
- ‘Die duuvels van die jongens!’ bromde hij, in het spreekkamertje terugkomend. ‘En die gouvernante 'n ontzien ze hoegenaamd niet! Zoo dus,’ voer hij voort, van toon veranderend, ‘ge zoedt gij op ou hoveken willen blijven. 'k Moet ou een dingen zeggen, iefer Elemetier, 't es dat er nog andere liefhebbers noar gevraagd hèn, waarschijnlijk in 't gedacht datte gij toch niet 'n zoedt blijven boeren. D'r es mij zelf meer veur geboôn dan 't geen datte gij betoalt. Moar...’ zei hij, aan zijn snor spelend, ‘w'hèn altijd goed mee mallekoar geweest en van de moment da ge doar wenscht te blijven, meugt ge 'r blijven.’
- ‘Merci, meneer Santiel,’ viel Uleken hem in de rede.
- ‘Moar,’ zei hij verder, ‘dat es natuurlijk op veurwoarde da g' inderdoad bekwoame zijt om 't boerderijtje goed op te passen. Ge verstoa wel da 'k niet 'n zoe keunen geduegen dat de batimenten in verval geroakten en dat 't land vervuilde. Het zoe mij spijten, moar da zoe natuurlijk 'n reden zijn veur mij om andere moatregels te nemen. Ge verstoat da wel, ne-woar?’
Uleken was opgestaan. ‘Ge meug heel gerust zijn, meneer Santiel,’ beloofde zij. ‘Dat 't oeit zue verre moeste komen da 'k 't mij nie meer meester 'n voele, zal ik het ou zelve komen zeggen.’
- ‘A la bonne heure! Azue verbleven dan. Alles blijft als veur er noar. Tot loater, iefer Elemertier.’
Hij gaf haar een hand, drukte op een schelknop en vergezelde haar door de hall tot in de gang, waar de lakei reeds klaar stond om haar uit te laten.
Met vlugge schreden trok Uleken huiswaarts. Het bezoek had haar wel eenigszins gëagiteerd. Haar oogen schitterden en haar koontjes bloosden. Zij liep in zichzelf te glimlachen en dacht weer
| |
| |
aan 't verleden. ‘Zoowat een vijf en twintig jaar geleden’ peinsde zij, ‘zou het hem niet veel hebben kunnen schelen of de gebouwen in verval geraakten en het land vervuilde.’
* * *
En het leven ging zijn gang en de jaren vervlogen......
Eulalietje groeide aardig op en beloofde een mooi meisje te zullen worden. Misschien was ze een ietsje te prim en te stijf, zoo iets van een precieus juffertje, maar dat hoorde zoo bij den tijd, meende Uleken; zij zag wel dat de jonge meisjes anders waren dan in haar eigen jeugd. Zij waren anders gekleed, zij hadden andere manieren en gesprekken; de dingen die Uleken destijds interesseerden schenen voor Eulalietje maar van heel luttel belang te zijn. Uleken klaagde daar wel niet over, maar zij moest er toch altijd en langdurig over spreken, telkens als Natsen haar kwam opzoeken.
- ‘Dat 'n zijn tegenwoordig geen boeredochters meer 't zijn amoal ieffreiwen,’ beaamde Natsen.
In 't klooster, waar Eulalietje op school ging, leerde zij fransch en begon het al vlot te spreken. Zij kwam met fransche leerboeken naar huis en las er gaarne hardop uit voor. Dat verveelde Uleken, die het vroeger ook wel gekend had, maar zoo goed als alles vergeten was. Wat ze zich nog wel herinnerde, was de flauwe grap van ‘moeder onz' kat zit op schuur’ en dat bracht ze schertsend een paar keer te pas, eigenlijk tot stille ergernis van Eulalietje, die dat zeer minderwaardig vond.
Toen Eulalietje den leeftijd van vijftien bereikt had werd zij beschouwd als ‘opgeleerd’ in 't klooster en nu deed zich de buitengewoon-gewichtige vraag voor of zij voor goed van school zou wegblijven, dan wel nog een of twee jaar naar ‘'t pensionaat’ toe gaan, maar dan in een ander klooster, op een ander dorp. Het was een eigenaardige gewoonte, onder de welgestelde boerendochters. Je leerde niets anders en niets meer in dat tweede klooster dan wat je geleerd had in het eerste, maar 't hoorde zoo bij een bepaalden stand, het gaf een prestige, het was een luxe, die niet iedereen zich permitteeren kon. Er hoorde ook een traditie bij. Het was volstrekt niet onverschillig in welk pensionaat je door je ouders werd uitbesteed. De meisjes van Baevel, b.v. moesten, om de deftigheid der traditie te volgen, naar 't klooster van Lauwegem, hoewel Lauwe- | |
| |
gem eigenlijk een dorp van mindere beteekenis was dan Baevel. Die van Vannelaer gingen naar Amertinghe en die van Axpoele, het dorp waar Uleken woonde en waarbij 't gehucht ‘de Floncke’ behoorde, naar Baevel. Dat hoorde zoo, niemand kon zeggen waarom; maar het zou al heel vreemd hebben geschenen en als een soort van kleineering worden beschouwd indien men Eulalietje b.v. naar Vannelaer of Amertinghe, die toch beide zeer belangrijke gemeenten waren, had gestuurd. Men kon Eulalietje thuis houden, - geen mensch zou dat vreemd hebben gevonden, - maar àls ze nog ergens heen ging, dan was er geen andere fatsoenlijke keuze voor haar als Baevel.
Er werd lang en gewichtig over beraadslaagd. Eulalietje's ouders kwamen er voor over. Uleken was trouwens bereid om al de onkosten op zich te nemen, maar zij hadden eenige moeite met Eulalietjezelve, die erg in tweestrijd was en weifelde. Gaarne genoeg was ze, om de deftigheid van 't geval, naar Baevel gegaan, maar...... ja...... er was een maar...... al was ze pas vijftien, een ‘maar’ dat ze niet verder voor haar ouders en nog minder voor tante Uleken kon toelichten en dat ze dan ook reeds een heelen tijd met echt-voorbarige, vrouwelijke listigheid, als het diepste der geheimen in haar binnenste verborgen hield.
Eulalietje had een vriendje op 't gehucht!...... Een vriendje van haar leeftijd, die juist van school was thuis gebleven en die daar vlak in de buurt woonde, en die ze elken dag zou kunnen zien, als ze nu ook maar uit het klooster weg zou blijven en niet naar dat andere klooster van Baevel gaan!
Dat vriendje was Allewies, de oudste zoon van Broospèr, dezelfde, die, toen nog een kleine bengel, 's nachts mee wou gaan met Uleken en Eulalietje in den sneeuw om grootvader te zoeken!
Die kleine kerel, die Eulalietje destijds zoo star had aangekeken en zulk spektakel had gemaakt, toen zijn vader hem verbood op den nachtelijken tocht de anderen te vergezellen, was sinds dat oogenblik het kleine meisje heimelijk blijven naloopen. Het was een stugge hardkop van een jongen, hij wist wat hij wilde en liet doorgaans niet los vóór hij zijn doel had bereikt.
In den beginne had hij niet het minste succes. Eulalietje trok haar neus voor hem op, maar hij hield hardnekkig vol en van lieverlede scheen het wel of zijn kansen begonnen te verbeteren. Wat echter den doorslag gaf, was de onbehendige handelwijze van Cesar, het
| |
| |
zoontje uit de ‘Floncke’ die ook het meisje naliep en van wien Eulalietje al evenmin wilde weten. Cesar, zoon uit de ‘Floncke’ voelde zich heel wat voornamer van stand dan Allewies, zoon van Broospèr en hij kwam naar Eulalietje toe als naar een prooi waarop hij recht had. Hij greep haar onbeschaamd om het middel en poogde haar te zoenen. Eulalietje slaakte een kreet en weerde hem af, maar Cesar sprong weer toe en greep haar nog driftiger vast.
- ‘Allewies, help mij!’ gilde Eulalietje.
Zij hoefde geen tweede maal om hulp te roepen. Als een vechthond vloog Allewies Cesar op 't lijf en 't oogenblik daarna lag de zoon uit de ‘Floncke’ machteloos in 't zand te spartelen. Allewies' wit-blonde haren stonden overeind als van een keffer en zijn kleine klauwen duwden den vijand de keel toe.
- ‘Zilt-e da meiske gerust loaten!’ brulde hij razend, Cesar heen en weer schuddend.
- ‘Joajik...... joajik!’ kreunde Cesar stikkend.
Allewies liet los. Zijn hardblauwe oogen fonkelden nog. Cesar krabbelde overeind en liep huilend weg, dreigend dat zijn vader Allewies wel zou afrossen.
- ‘Loat hem moar komen!’ riep smalend Allewies.
Dat was het begin geweest...... het begin der betere verhouding tusschen Allewies en Eulalietje. Hij had een soort recht op haar veroverd en zij keek hem met andere oogen aan. Zij ontweek niet langer zijn gezelschap wanneer zij samen, na schooltijd, naar het gehucht terugkeerden. Het werd een stille, wederzijdsche, onuitgesproken gehechtheid. Zonder veel woorden, als 't ware vanzelf, sloot de band zich van lieverlede heel sterk en heel nauw.
Toen zij beiden, voor goed, aan de dorpsschool zouden vaarwel zeggen, besprak hij gewichtig met haar wat zij doen zou: bij tante Uleken blijven of nog voor een jaar of anderhalf jaar naar 't klooster van Baevel gaan. Een ernstige tweestrijd ontstond in hem. Hij had haar veel liever op het gehucht gehouden om haar elken dag te kunnen zien, maar hij voelde toch ook heel sterk de voorname deftigheid van het naar Baevel gaan. ‘Ge meugt doen wat da ge wilt, ik 'n zal ou toch noeit van mijn leven vergeten,’ zei hij eindelijk. Zij schreide. Ook zij zou hem nooit van haar leven vergeten, wat er ook gebeurde. Het einde was, dat zij toch wel naar Baevel zou gaan, maar dat hij elken zondag naar dat dorp zou komen om haar
| |
| |
eventjes in de hoogmis te zien en misschien nu en dan een woord met haar te kunnen spreken. En voor de vacantie zou zij toch in elk geval bij tante Uleken terugkomen en zouden zij elkander alle dagen zien. ‘We zijn toch nog te jonk om nou al mee mallekoar te keunen treiwen,’ meende hij heel ernstig.
| |
XXXVIII.
Eulalietje was in het klooster te Baevel ingelijfd en elken zondag-ochtend trok Allewies naar dat dorp om haar in de hoogmis te zien. Dat was telkens ruim vier uur loopen heen en weer, maar daar zag hij niet in het minst tegen op. Zijn ouders wisten niet eens dat hij daarheen trok; hij rende een goed deel van den langen weg en tegen twaalf uur was hij al weer op het gehucht terug. Af en toe vroeg wel zijn vader of zijn moeder: ‘Woar hè-je gij toch huel den uchtynk gezeten, jongen?’ maar als hij op gewonen toon geantwoord had: ‘mee de jongens gespeeld, achter de messe’, drongen zij meestal niet verder aan.
- ‘Ge 'n hèt toch gien messe gedoke, deugniet?’ vorschte moeder soms nog na. Maar toen kon hij met de volste waarheid en oprechtheid getuigen, dat hij wel degelijk ter misse was geweest en werd dan ook niet verder daarover geplaagd.
Aldus verliep de herfst en een deel van den winter. Tegen Nieuwjaar kwam Eulalietje bij Uleken voor de vacantiedagen thuis. Dat was een heele gebeurtenis! Maar ondertusschen was er iets nieuws in Uleken's leven gekomen. De oude boer Verschelde, - Natsen's vader - was in 't najaar gestorven; en toen Eulalietje thuis kwam, vond zij daar niet alleen tante Uleken, maar ook Natsen, die aan de beslommeringen van het boerenbedrijf vaarwel had gezegd en bij haar vriendin haar intrek had genomen.
Eulalietje wist zelve niet waarom, maar zij had liever tante Uleken met knecht en meid alleen gevonden, zooals vroeger. Zij begreep zeer goed dat het voor de twee, zoo met den dag wat oud wordende vrijsters gezelliger was gelijk zij thans naast en met elkander leefden, maar dat was toch een vreemde in huis voor Eulalietje en zij vreesde vagelijk, dat het haar eigen leven, vooral met het oog op Allewies, niet zoude vergemakkelijken. Ofschoon zij niets afwist van wat er destijds tusschen tante Uleken en Allewies' vader was voorgevallen, had zij allang gemerkt en gevoeld dat tante geen bijzondere ge- | |
| |
negenheid noch achting voor Broospèr koesterde. Dat gebrek aan waardeering zou hoogst waarschijnlijk ook wel eenigszins overgaan op het gezin van Broospèr, zoodat Eulalietje zich daar min of meer in vijandelijke omgeving voelde en oppassen de leus zou zijn. Tante Uleken alleen en op zichzelf was misschien nog zoo erg niet, maar èn tante Uleken èn Natsen, dat waren vier oogen om te waken en te spieden; en Eulatietje nam reeds van meet af aan de grootste voorzorgen om vooral het spelletje niet dadelijk te bederven.
Den avond zelf van haar aankomst ontmoette zij even, volgens afspraak, Allewies in de duisternis, bij het hek aan den landweg, maar zij vertelde hem meteen welk een groot gevaar zoo onverwacht was opgerezen en verbood hem ten strengste eenigszins opvallend notitie van haar te nemen.
- ‘'k 'N misdoe ik toch niet en we goan wij loater toch te goare treiwen,’ zei Allewies misnoegd en teleurgesteld.
- ‘'k Weet het wel,’ antwoordde Eulalietje, ‘moar we moên oppassen, zeg ik ou; ge weet wel hoe dat ouwe meinschen zijn.’
Eulalietje, in de lange winteravonden gezeten naast Uleken en Natsen bij het haardvuur, moest vertellen, zonder einde, over haar leven in het klooster te Baevel. Was Moeder Euverste broave? Waren de andere zusters vriendelijk en hulpvaardig? Uleken en Natsen, aan beide zijden van den haard gezeten in de leunstoelen waar grootvader en grootmoeder zaliger destijds zaten, keken haar belangstellend-glimlachend de woorden uit den mond; maar Eulalietje wist eigenlijk heel weinig te vertellen; ‘'t es het ginter al verre lijk hier in kleuster, tante,’ herhaalde zij telkens; en Uleken en Natsen wisten dat trouwens ook wel, maar toch wilden zij er steeds meer van hooren, omdat het nu eenmaal vreemd was, omdat het deftig was, omdat lang niet alle boerendochters die in het klooster van Axpoele ‘opgeleerd’ waren, zich nog verder in het klooster van Baevel gingen vervolmaken. Zij vonden dat Eulalietje er wel goed uitzag, hoewel een beetje ‘dossem’ zeiden zij, maar dat kwam natuurlijk van het vele binnenzitten en zou algauw veranderen, zoodra ze weer voor goed zou thuis zijn.
- ‘'k Zal ik toch wel stijf blije zijn os ik hier weere ben,’ bekende Eulalietje.
Zooiets begrepen Uleken en Natsen. Ook zij zouden stijf blije zijn als ze Eulalietje voor goed weer thuis hadden. Enfin, dat zou
| |
| |
wel komen, het was toch maar voor enkele maanden en intusschen moest Eulalietje zich maar goed amuseeren tijdens haar vacantiedagen. Zij zou natuurlijk nu al gauw eens haar ouders en broertjes en zusjes goen dag willen gaan zeggen en daar wellicht een paar dagen wenschen te blijven?
- ‘O, neen, nie langer dan één dag,’ antwoorde Eulalietje dadelijk.
Uleken, en ook Natsen, moesten van harte om die ongeveinsde oprechtheid lachen.
- ‘Oprecht! Zij-je liever hier?’ streelde Uleken gevleid.
- ‘O, vele, tantel 'k Weinschte da 'k hier altijd mocht blijven!’
| |
XXIX.
In die korte winterdagen, met koude, grijze lucht en witte sneeuw over de velden, zat Eulalietje meestal stil en ingetogen bij het kleingeruite raampje naast tante Uleken en haar vriendin te keuvelen en te breien, maar haar ziel en haar gedachten waren zoo dikwijls elders en haar oogen keken voortdurend door de ruitjes, nu eens stralend in afwachting, dan weer droomerig en peinzend, met een waas van weemoed. 't Was afspraak dat Allewies daar één keer per dag in den landweg vóór het boerderijtje mocht passeeren en eventjes naar de raampjes opkijken. Was Eulalietje in 't donker gekleed, dan beteekende het dat er geen hoop was elkander dien dag te spreken. Had zij daarentegen iets lichts om den hals, een wit, of blauw, of roze lintje of strikje, dan wilde dat zeggen, dat er wel geen zekerheid, maar toch vrij groote kans bestond om elkander heel eventjes, in de schemering, achter de schuur te ontmoeten. Dat was het uur waarop tante en Natsen en ook de knecht en de meid het druk hadden in huis en in de stallen en Eulalietje een poos alleen en vrij gelaten werd.
Zij drentelde naar buiten, met een wollen sjaal om den hals, zoo gezegd om een luchtje te scheppen en daar stond hij op haar te wachten, dicht bij de haag, in de schaduw der schuur, goed beschut tegen onbescheiden blikken, zoowel van uit huis als van op den landweg. Zij zeiden niet veel, spreken was dan ook te gevaarlijk, maar hij omprangde haar als een man en drukte haar zoenen op den mond. Lang mocht het niet duren, slechts enkele minuten, maar toch lang genoeg voor een volgende afspraak en ook lang genoeg om dof- | |
| |
razend te schelden op de twee oude vrijsters, die door haar louter bestaan hun jeugdige liefde zoo akelig dwarsboomden. Hij knarsetandde en balde zijn reeds sterke, kleine vuisten; hij sprak van vechten en schieten en zijn felle oogen fonkelden in de duisternis. Eulalietje werd soms bang voor hem en wist heelemaal niet hoe zij hem tot bedaren zou brengen. ‘Ze 'n zijn zij nie kwoad op ou,’ poogde ze te sussen; maar het hielp weinig; hij voelde dat ze wèl kwaad op hem waren, evenals op heel zijn familie (vader had het immers meer dan eens gezegd, en moeder trouwens ook) en het griefde hem bitter dat Eulatietje zich daardoor liet beïnvloeden, zoodat hij nu niets had aan haar, tijdens die Kerstvacantie, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld.
- ‘Hawèl, ge meug mee mij mee goan os ik noar huis goen dag goa zeggen eer da 'k weere noar 't kleuster goa,’ beloofde zij.
Dat was een tamelijk zwakke troost voor hem, maar hij deed het haar toch nog eens stellig beloven, om er zeker van te zijn. En, de tijd vooruitloopend, wilde hij weten hoe het dan gaan zou, later, als ze eenmaal voor goed terug zou zijn.
Ja, dat wist zij ook nog niet. Men moest zien en afwachten.
- ‘Ge zilt mij vergeten; ge zil nen anderen geiren zien,’ snikte hij. ‘Moar!......’ riep hij eensklaps dreigend. ‘'k zal dien anderen vermeurden, al moest ik er mijn leven lank in 't kot veuren zitten.’
- ‘O, Allewies, ge 'n meugt azue niet klappen; ge moakt mij schouw!’ beefde zij.
| |
XXXX.
't Was niet de moeite waard een nichtje in 't klooster van Baevel te hebben en die in vacantiedagen thuis te krijgen, als men dan van de gelegenheid geen gebruik maakte om ze meteen eens bij de kennissen en vrienden van het eigen dorp te gaan vertoonen. Dat hoorde zoo, bij de deftigheid van het geval. Het moest dan ook maar zoo spoedig mogelijk gebeuren; en op een vroegen namiddag van tamelijk mooi weer, togen Uleken en Natsen met Eulalietje, die op haar stemmigst-best gekleed was, naar Axpoele toe.
Toen ze voorbij Broospèr's boerderijtje kwamen, waar ze langs moesten, liep Allewies daar heel toevallig over 't erf. Pal van verbazing bleef hij staan en zijn wenkbrauwen fronsten zich over zijn harde oogen.
| |
| |
- ‘O, jongens, da es ne leulijke jongen geworden!’ kon Uleken niet nalaten te fluisteren.
- ‘Percies zijn voader,’ meende Natsen.
Eulalietje zei niets, maar zij kreeg een plotse kleur en beet op haar lippen.
Vóór de Floncke stond Cesar, de zoon, in 't deurportaal. Hij keek de drie vrouwen strak aan en groette niet.
- ‘Da es ne keer nen onbeleefderik!’ zei Uleken. Zij namen echter geen verdere notitie en stapten maar door, toen eensklaps, achter haar rug, den scheldkreet weergalmde:
- ‘Hemelgeeten!’
Verbaasd keken Natsen en Uleken om. Was dat Cesar die geroepen had en werd de schimpkreet op haar bedoeld? Zij wisten niet wat te denken, maar een hoongelach weerklonk en de kroegdeur werd hard dichtgeslagen.
- ‘Azue slecht gemanierd!’ bromde Uleken. ‘Wa zijn dat toch veur jongens, tegenwoordig!’
Zij liepen verder door. In het verschiet puntte het torentje van Axpoele zijn fijne, grijze naald over de grijze velden. Daar kwamen haar drie jagers tegemoet; een bejaarde heer en twee opgeschoten knapen, alle drie met het geweer over den schouder.
- ‘Och Hiere, 't es menier Santiel mee zijn twee zeuns,’ zei Natsen.
- ‘Watte! Hèt hij al zuk 'n gruete kinders!’ verbaasde zich Uleken.
- ‘Joajoa hij; 't zijn zijn twee ouwste. Ze goan toe Leuven op schole. Ze zijn zeker uek in vacantie!’
De beide groepjes kruisten elkander.
- ‘Dag meneer Santiel en gezelschap,’ groetten ootmoedig Uleken en Natsen.
Meneer Santiel lichtte verstrooid even zijn hoed op, murmelde een goên dag, scheen haar niet te herkennen. Een van de jongelui nam geen notitie; de andere keek strak en doordringend Eulalietje aan.
- ‘Ha moar jongens toch, al zuk 'n gruete zeuns!’ verbaasde Uleken zich opnieuw. Moar hij es oud geworden. Hij es al heul de gansch grijsde.
Zij keek nog eens om en zag ook een van de jongelui omkijken. Meteen merkte zij met verwondering dat Allewies hen op een afstand volgde.
| |
| |
- ‘Kijk, die jongen van Broospèr komt uek alhier,’ zei ze tot Natsen.
Eulalietje schrikte en wendde 't hoofd half om. En werkelijk, daar zag ze Allewies die langs denzelfden weg kwam. Zij was er zeer door ontdaan. Hoe kon hij toch zoo dom en onvoorzichtig zijn! Tante Uleken en Natsen zouden 't zeker merken. Zonder verder om te kijken, maakte zij achter haar rug dringende bewegingen met den rechteram om hem te beduiden dat hij achterwege moest blijven.
Zij kwamen in het dorp. Enkele vrouwen die haar kenden stonden met verwondering te kijken en zij hoorden uitroepingen:
- ‘Ha moar toch! Es da Eulalietsjes Elemetier niet, die in 't kleuster van Boavel es! Wat es ze gruet geworden!’
Ze stapten recht door, tot aan het winkeltje van Irma. Irma was juist bezig een klant te bedienen toen zij haar deur openduwden en van loutere verbazing liet zij de ellegoederen, die zij aan 't afmeten was, uit haar handen vallen.
- ‘Ha moar, Uleken toch! Es da Eulalietsjen, zue gruet en streusch geworden! Kom binnen, ge moet blijven káffee drynken. 't Goa direkt om Marzelien en Fietriene zenden, da z' heur uek ne keer zien.
Zij repte zich met haar kalante; zij riep een jongetje van de straat 't welk zij voor een cent om Marzelien en Fietrine zond; en dadelijk was ze met haar drie bezoeksters in het keukentje aan 't babbelen en sloeg van bewondering de handen in elkaar telkens als zij naar Eulalietje keek. Hoe had ze 't ginder in 't klooster van Baevel? Was ze er tevreden? Waren de nonnekes vriendelijk voor haar? Hoe was Moeder-Euverste? Maar ze zou toch zeker wel blij zijn als ze voor goed bij tante Uleken terug mocht komen!
Het winkelbelletje rinkelde langzaam, de deur ging langzaam open en Marzelien, de wijze man, trad langzaam binnen, gevolgd door Fietriene, die ietwat bleek zag en getrokken, in zware zwangerschap van reeds haar vierde kind.
Marzelien groette heel wijs en bedaard, maar Fietriene sloeg, evenals Irma, de handen in elkaar en vond ook dat Eulalietje zoo groot en struisch geworden was, alleen maar wat ‘dossem’ in 't gezicht, wat natuurlijk kwam van 't vele binnenzitten.
- ‘Zet ulder, zet ulder,’ herhaalde Irma, stoelen aanbiedend. ‘Doe ulder mantels af, ge zoedt kouwe krijgen os ge weere buiten komt.’
| |
| |
Allen namen onder druk gebabbel plaats behalve Marzelien, die een vreemden glimlach op 't gezicht had en even weer in het winkeltje ging, waar hij een oogenblik, in roerlooze aandacht, door het raam stond te staren.
- ‘Wat doe-je gij doar, Marzelien?’ vroeg Irma verwonderd.
Marzelien gaf geen antwoord, maar keerde heimelijk glimlachend in het keukentje terug. Het was een griezelig gezicht, Marzelien's doodskop te zien glimlachen. Zijn gele tanden ontblootten zich even en 't wit van zijn oogen blikkerde. Uleken bekeek hem met een soort van gruwelangst.
- ‘Ha moar jongens toch, wa hèt-e gij?’ riep Fietriene.
Bedaard, steeds in zichzelf griezelig glimlachend, ging Marzelien zitten en bediende zich van brood en koffie. Hij stopte een homp in zijn mond en slurpte traag. Toen zei hij, langzaam kauwend:
- ‘'t Stoat doar nog eenen op stroate, die wel nen boterham en ne spoelkom kàffee zoe willen.’
- ‘Wie dàtte?’ verbaasde zich Irma.
Marzelien stond op en opende de deur tusschen de keuken en het winkeltje. Dwars door het vensterraam, aan den overkant van de straat, zagen zij Allewies' stug-blonden kop tegen den buurgevel staan.
- ‘Es dat de zenue niet van Broosper Pourquoy?’ vroeg Marzelien, ondeugend glimlachend.
- ‘O, die loeder, hij hè ons heul de wig gevolgd!’ kreet Natsen.
Marzelien staarde vorschend naar Eulalietje, die plotseling een vuurkleur had gekregen. Uleken, die niets van den toestand begreep, keek hen om beurten ondervragend aan.
- ‘Wa komt-ie hij hier doen, die nieweird?’ vroeg Irma. ‘Zie ne keer hoe kwoad dat hij kijkt!’
Marzelien schonk langzaam zijn kop weer vol en reikte met trage hand naar een verschen boterham.
- ‘Eulalietje zoe ons da meschien wel keune zeggen,’ antwoordde hij tergend.
Eensklaps barstte Eulalietje in overstelpende tranen uit.
- ‘Wa kan ik da helpen!’ snikte zij. ‘'K 'n hè ik hem da nie gevroagd om hier te komen.’
Hevig ontdaan en geschrokken waren de vier vrouwen van haar stoel opgestaan.
- ‘Ha moar, Eulalietje toch! gilden zij onder elkaar. Uleken
| |
| |
was doodsbleek geworden. Zij begreep plotseling en wankelde alsof ze flauw ging vallen.
- ‘Ha moar, dat 'n kan toch nie zijn! Dat 'n kan toch nie zijn,’ herhaalde zij voortdurend, als onnoozel.
Marzelien was langzaam opgestaan en had de tusschendeur weer gesloten. Het stug gezicht van Allewies werd aan hun blik onttrokken, maar Eulalietje bleef onbedaardelijk snikken en schreien, zoo dat Fietriene haar ten slotte meenam naar de slaapkamer daarnaast om wat te bekomen.
- ‘Hoe zij-je gij dat te weten gekomen?’ vroeg fluisterend Irma aan Marzelien, zoodra Eulalietje uit de keuken weg was.
Marzelien, de wijze man, griezellachte zelfvoldaan en vertelde, met gedempte stem, af en toe den blik gevestigd op de kamerdeur langs waar Eulalietje met Fietriene verdwenen was.
- ‘Ge weet da 'k ne kozijn hè, die tot Boavel weunt. Hij kent goed de Pourquoy's van Axpoele en 't verwonderde hem dat hij iederen Zondag de zeune van Broospèr Pourquoy tot Boavel in d' huegmesse zag. Wa mag den dienen hier toch komen doen? dacht hij in zijn eigen. Ha joa, ne woar? 't es bijkans twee uren verre van hier noar Boavel. Hij sloeg hem azue nou en dan wa goa en volgde hem op stroate en 't 'n duurde nie lank of hij kreeg het in de goaten. 't Was om Eulalietje te zien, dat hij iedere Zondag zue ver om en weere liep! Mijne kozijn 'n hè doar aan niemand iets van gezeid, moar verleden weeke kwam hij hier op de gemeente en vertelde mij datte. 't Es best da ge 't uek weet, ne woar? Ge keun nou ulder plan trekken...... os 't al niet te loat 'n es!’ voegde de wijze man er wijselijk bij.
Uleken, Natsen, Irma, alle drie de vrouwen zaten roerloos met groote oogen van verslagenheid en de handen in den schoot gevouwen. Vooral Uleken was geknakt, alsof een catastrofe op haar was neergekomen. Zij kon geen enkel woord spreken, haar in elkaar geknelde vingers beefden en haar oogen vol tranen staarden angstig als in stomme smeeking naar het grijnzende doodskopsgezicht van Marzelien. Wat moest ze doen? Hoe was die akelige ramp nog af te weren? Zij voelde zich machteloos en radeloos. Zij had wel dood willen zijn.
- ‘'t Zal het moeielijk zijn om doar tegen in te goane,’ klonk eindelijk de holle, trage stem van Irma.
| |
| |
- ‘Stt! Zue luie niet; ze zoe 't keunen heuren!’ schrikte Uleken met een angstblik naar de kamerdeur.
Irma schoof haar stoel iets dichter bij.
- ‘Ha moar, Ule, jonk, zoe da zuedoanig slecht zijn?’ fleemde zij. ‘'t Es het toch ne jongen van goeje famielde.’
- ‘O! de voader azue ne sloeber! Hij hè mij vroeger willen geweld aan doen!’ kreet Uleken dof.
- ‘En mij uek!’ echode Natsen op denzelfden toon.
- ‘Wa zegde doar!’ zei Irma, de handen in elkaar slaande.
- ‘Joajoa, en sedert dat hij getreiwd es uek nog!’ sidderde Uleken.
Irma bekwam er niet van. Haar leven lang had ze Broospèr Pourquoy als een bijzonder braaf en degelijk man beschouwd. Irma was er over 't algemeen zeer op gesteld om fatsoenlijke vrijages te bevorderen. Van een fatsoenlijke vrijage kwam een fatsoenlijk huwelijk; en menschen die fatsoenlijk trouwden wilden ook hun huis fatsoenlijk inrichten en waar konden ze, voor de dingen die ze noodig hadden, beter te recht dan in het winkeltje van Irma? Irma zou zeer verbolgen zijn geweest als iemand haar voor makelaarster in huwelijken had uitgemaakt. Maar in werkelijkheid hield zij heele troepjes jonge knapen en meisjes in 't oog, die misschien later goede klanten konden worden; en zoo deelde zij ook maar in zooverre aan de consternatie van Uleken en Natsen mee, als dat onder de omstandigheden onvermijdelijk moest blijken. Zij sloeg nog eens haar handen van ontzetting in elkaar over wat Uleken en Natsen haar over Allewies' vader hadden meegedeeld en fluisterde toen, op meewarigen toon:
- ‘Ha, dat 'n zoe 'k toch noeit gepeisd hèn, van Broospèr Pourquoy. Moar 't 'n es het toch da kind zijn schuld niet, Ule. Da es meschien ne heelen broave jongen. 'K hè d'r ik oprecht compassie mee.’
- ‘'t Ziet er ne sloeber uit, percies zijn voader!’ stotterde Uleken zenuwachtig.
- ‘Hij hè hij natuurlijk 'n muile van lintjes, al zoet en broave dat er aan es, om Eulalietsjen op zijne kant te krijgen,’ meende Natsen.
- ‘Lijk zijn voader, zeg ik ou!’ herhaalde Uleken boos en bits.
De kamerdeur werd stil geopend en Fietriene trad met bezorgd gezicht te voorschijn, gevolgd door Eulalietje, die het hoofd gebogen hield en rood-gekreten oogen had.
| |
| |
Sussend en verzoenend trad Irma dadelijk op.
- ‘Tuttuttut...... dat 'n es amoal zue irg niet. Kom, Eulalietsjen. Drynk gij nog 'n goe tasken kàffee en eet gij 'n firm boterhammeken, da zal ou deugd doen.’
Marzelien, de wijze man, was langzaam opgestaan. Hij mocht niet langer blijven, hij moest naar huis, zei hij; en 't was ook maar beter dat hij ging en dat met hem iets van de nare tijding, die hij daar had aangebracht, verdween.
- ‘Zoe die kleine keirel doar nog stoan’ fluisterde Irma, hem tot aan de voordeur vergezellend.
Marzelien keek gluiperig rechts en links in de straat, maar zag er Allewies niet meer.
- ‘Zie-je wel!’ riep Irma triomfantelijk weer bij haar bezoeksters in de keuken komend,’ die jongen es al lange wig; hij 'n hè hij da heul zeker mee geen kwoa inzichte gedoan!’
| |
XXXXI.
't Begon al vaag te schemeren, toen Uleken en Natsen op haar beurt ook afscheid namen om met Eulalietje naar 't gehucht terug te keeren. Ook zij zagen Allewies nu nergens meer en dat scheen stillend op haar gemoed te werken.
Zij liepen zwijgend naast elkaar, ieder verdiept in haar eigen gedachten. Bij de invallende duisternis zagen zij nog nauwelijks elkanders gelaatstrekken en ook dàt werkte stillend en dempend. Wat zou het ook baten om nu al dadelijk verder daarover te praten? Het moest eerst bezinken, zich kristalliseeren. Woorden zouden nu enkel kwaad bloed kunnen zetten. Een gedragslijn moest gevonden worden, waarnaar men zich dan rustig richten zou.
Zij haastten zich, om nog vóór donker thuis te zijn. Het veld lag triestig-grijs, met vuile sneeuwvlekken hier en daar; en achter de verre, donkere boomenmassa's was er een loodkleurige hemel, met enkele dof-oranje vegen, daar waar de zon achter wolken was ondergegaan. Men voelde een kille triestigheid in de atmosfeer, die de gemoederen neerdrukte.
Zij kwamen aan het gehucht. In de Floncke blonk reeds licht achter de glazen portaaldeur. Op het onzichtbaar kasteel galmde even een bel; uit een schuur klonk dof de kadansslag van een dorschvlegel.
| |
| |
- ‘Ik peize dat 't van den nacht weere zal sneeuwen of regenen,’ zei Natsen.
- ‘'K peis het uek,’ antwoordde Uleken.
Eulalietje zei niets.
Toen zij voorbij het boerderijtje van Broospèr passeerden, hadden zij even een onwillekeurig gebaar van schrik. Stond daar niet iemand, half verscholen in de schemering, achter de heg? Allewies......! die hun terugkomst bespiedde! Natsen en Uleken twijfelden. Eulalietje had even een vreemde beweging gemaakt.
Zij waren blijde toen zij eindelijk weer thuis kwamen en zich aan 't goede haardvuur konden warmen. Remi was nog bezig in de stallen maar Melanie had alvast de tafel voor het avondmaal geschikt en was ook met haar eten klaar.
- ‘Tante, os ge 't my niet kwaolyk 'n neemt, ik zoe liever niets eten en direkt noar myn bedde goan. 'K hè toch zulk 'n huefpyne!’ zei Eulalietje met een matte stem.
- ‘Watte! Goa-je zelfs niet 'n zacht gekookt eitsjen eten, kind?’ vroeg Uleken bezorgd.
- ‘Nien ik, tante, liever niet. 'K zoe liever noar myn bedde goan.’
- ‘Lyk of ge wilt, kind,’ zei Uleken.
Zij lieten haar gaan en schoven dicht naast elkander bij het vuur onder het gebruiken van hun avondmaal. Zij praatten nu druk en met gedempte stem, terwijl Melanie in het achterhuis bezig was.
- ‘Es da nou toch nie schrikkelyk! 'K zoe d'r myn dued aan hoalen!’ fluisterde Uleken met uitgezette oogen.
- ‘Ik vinde dat heur voader en heur moeder 't moeten weten,’ zei Natsen.
- ‘O!’ schrikte Uleken, ‘Stanus zal heur sloagen géen os hy doarvan heurt en heur direkt noar huis doen komen.’
- ‘Da woare meschien nog 't beste,’ meende Natsen.
- ‘Watte! Sloagen géen?’
- ‘Nien, nien; moar heur noar huis doen komen.’
Uleken vouwde haar handen in elkaar en schreide:
- ‘Da kind es 't ienigste plezier in myn leven. 't Es veur heur da 'k hier in 't slameur op da hof blyve zitten. Wat moe 'k ik hier alleene zitten doen?’
- ‘G' hèt my toch nog,’ trachtte Natsen te troosten.
Uleken zei niets meer. Zij wilde haar trouwe vriendin niet grie- | |
| |
ven door teleurstellende vergelijkingen. Zij was ook zoo moe in haar hoofd en zoo innig bedroefd, dat zij niet helder meer denken kon.
- ‘Loat ons nou liever nen Onze Voader lezen om Gods groassie af te smeeken,’ stelde zij voor. ‘Meschien zal onze lieven Heer ons wyzen wat da we moeten doen.
Zij knielden beide voór het haardvuur neer en baden, met nederig gebogen hoofd en saamgevouwen handen. Zacht knetterde het langzaam kwijnend vuurtje waarvan de nog even op en neer dansende liktongetjes soms met een vluchtigen gloed haar wangen kleurden. Zij waren beide mooi en frisch geweest in haar jeugd; zij hadden beide nog mooie restes, die in den warmen gloed even opfleurden; en zooals ze daar naast elkander zaten neergeknield deden ze denken aan twee biddende nonnetjes, die van elke eigen ambitie hebben afgezien en nu nog maar voor een hooger ideaal wenschen te leven. Onze lieve Heer zou zich over haar ontfermen, haar wijzen wat ze doen moesten. Vast geloofden zij aan zijne tusschenkomst, aan zijne hulp in haar radeloosheid. Zij zouden voorloopig maar niets doen; zij zouden wachten en bidden en hopen, tot den te volbrengen plicht zich ondubbelzinnig aan haar openbaarde.
Gesterkt rezen zij overeind, maakten vroom een kruis, wenschten elkander goe nacht en gingen naar bed.
(Wordt vervolgd.)
cyriel buysse
|
|