| |
| |
| |
Het onvermijdelijke (Vervolg)
Cato's leven was weer in vollen gang. Van den ochtend tot den avond bewoog zij zich van het ademkamertje naar haar studeervertrek, want de uren van den dag waren als samengeperst in een komen en gaan van leerlingen, dat een weinig langer oefenen of eens wat napraten, nauw gedoogde. Niet slechts dat zij er verscheiden patienten had bijgekregen, maar op haar advertentie in het Handelsblad waren twee meisjes afgekomen, die zij nu tot leerares opleidde. En zij verheugde er zich in. Was het geen genot om, als je nog met A bezig was, reeds het schelletje van B te hooren, gat het geen voldoening om bij elke nieuwe les te kunnen zeggen: ‘Laten we direct beginnen, want ik heb het zóó overstelpend druk, dat iedere minuut goud waard is?’
Toch waren ook de teleurstellingen haar niet bespaard gebleven. Mies de Veer, na eerst alles voor de opleiding te hebben afgesproken, had haar ineens laten weten, dat zij zich terugtrok; zij voelde meer voor déclameeren en ging nu bij een bekend acteur lesnemen en ook de behandeling ten huize van de familie Dufresne was niet geworden, wat Cato er zich van had voorgesteld.
Na de eerste week buitengewoon vriendelijk tegemoet te zijn gekomen, meende zij een plotselinge verandering in de houding van mevrouw Dufresne te hebben opgemerkt. Nu eens liep zij Cato nauwelijks groetend voorbij in de gang, dan weder had zij onaangename op- en aanmerkingen en ook aan Lousje viel weinig eer is behalen. Cato vond haar verwend en lastig, een echt bedorven kind en zij begreep de kinderjuffrouwen, die er elkander opvolgden als de dagen van de week. Heel heimelijk benijdde zij hen in hun vrijheid van komen en weer gaan, zonder daarbij ook maar iets van hun goeden naam in te boeten. Hoe gaarne zij het zelf ook zou hebben opgegeven, het tegen zich maken van iemand als mevrouw Dufresne, dat was iets, waar zij eenvoudig niet aan zou kunnen denken. Immers voelde zij haar reputatie als een fijn weefsel, waar- | |
| |
van zij de draden had geleid in de kringen, welke haar het beste voorkwamen en bij de minste nalatigheid, de onnaspeurlijkste ruk, kon in dit met zooveel zorg gesponnen web een rafel komen, die het geheele spinsel zou ruïneeren.
Maar haar grootste verdriet, dat was en dat zou altijd wel blijven de praktijk van Lize Termeer. Het ruime huis met de zoo luxieus ingerichte lokalen, de enorme prijzen, die haar collega maakte en het leerlingen aantal, welke het hare nog steeds te boven ging, het stak als een doorn in Cato's vleesch. Nooit kon zij de woning voorbijgaan zonder het gevoel te krijgen plotseling te worden ingespoten met een kwaadaardig gif en gedurende slapelooze nachten zon zij op middelen om haar te overtroeven.
Eindelijk meende zij het te hebben gevonden. Zij wilde geen instituut openen. Al werd haar morgen het geld ervoor in den schoot gegooid, nog zou zij het weigeren omdat zij opzag tegen de enorme lasten er aan verbonden - neen, zij wilde iets anders. De vrouwelijke arts aan den overkant, dokter van groote vermaardheid, bezat een autotje, waarmede zij haar patienten afreed. Telkens wanneer deze in den morgen den motor aanzette, haastte Cato zich naar het venster om van achter de gordijnen het kittige roode ding te begluren. Pikant vond zij het, een vrouw aan het stuur, een vrouw, die met het felle gehuil van de sirene de geheele straat regeerde. En als een soort van inspiratie was ineens de gedachte over haar gekomen: - Ik wil ook zoo'n ding hebben, ik wil bezitster worden van zoo'n klein, lichtgebouwd, wonderlijk vlug wagentje, waar alles voor op zijde gaat en dat, meer nog dan de voornaamste luxe-auto, den geheelen weg voor zich opeischt. - De menschen zouden het nakijken en elkander vragen: Van wie is dat charmante autotje. O, dat is van Cato Verhoeven, die bekende spreekleerares uit de Lairessestraat. Ze heeft het zoo ongeloofelijk druk, dat zij met een auto haar patienten afrijdt.
Dit droombeeld werd de prikkel, die haar voortjoeg door de dagen, dikwijls saai of wrevelwekkend door een arbeid, waar zij tenslotte innerlijk buiten stond.
Dit droombeeld hielp haar door de eenzaamheid, want de enkele avonden en Zondagen waarop zij alleen was werden nu boeiend door de becijferingen, die haar aandacht gespannen hielden. Met koortsige oogen bestudeerde zij de effectenlijst in de courant, maakte zij haar kasboek op, tellend of hertellend hoeveel zij dit
| |
| |
jaar al had overgehouden of het vergelijkend met de inkomsten van het vorige seizoen en met een gevoel van oneindige bevrediging ervoer zij dan, dat haar inkomsten steeds stijgende waren terwijl de uitgaven verminderden en dat dus eindelijk het oogenblik was aangebroken, waarop zij werkelijk iets zou kunnen overleggen.
Op een middag in October, toen Cato even naar beneden was gegaan om in de eetkamer een kopje thee te drinken, vond zij daar een brief liggen van Nettie: haar nichtje.
Met trillende vingers rukte zij het zoo lang verwachte epistel open, keek haastig den brief door, maar reeds bij het lezen der eerste regels trok het bloed weg uit haar wangen. Daar hadt je het al - Nettie was gescheiden! - Het ging absoluut niet tusschen ons, schreef ze, - en nu moet ik geld verdienen, want hij kon niets geven. Ik ben van plan om op een kantoor iets te zoeken, maar daarvoor moet ik stenographie kennen en machineschrijven. Vindt u het goed, dat ik een poosje kom logeeren met Keesje? Ik ben wat moe en als ik rustig bij u ben, dan zal ik zoo heerlijk kunnen werken. U zult niets geen last van ons hebben, want Keesje is 'n schat, ik heb nog nooit zoo'n engel van 'n kind gezien. -
Met een geërgerden hoofdknik gooide Cato den brief van zich. Ziezoo, een mooie geschiedenis. Was dat ook 'n huwelijk, dat zoo maar pardoes gesloten werd. In wat voor wereld leefde je tegenwoordig? De jonge menschen deden precies wat zij verkozen. Eerst trouwen, direct, denzelfden dag nog, dat het was opgekomen, het kon geen uur langer wachten en dan ineens, terwijl je nog meende. dat ze in de wittebroodsweken waren, hoorde je: O, ze zijn gescheiden. Ze gaan allebei hertrouwen. 'n Mooie boel. En dat kind er nog bij. Maar absoluut in den stijl van Nettie, die de zorgeloosheid, de luchthartigheid in eigen persoon was. En nu kreeg zij ze hier te logeeren! O, ze konden komen, natuurlijk. Nettie was het eenige kind van haar eenigen broer, maar prettig vond zij anders. Het zou een ontzettende drukte geven. Nettie geneerde zich niet, deed alles precies naar de ingeving van het oogenblik en met zoo'n kind zou de opschudding in huis niet te overzien zijn. - Ze had nog nooit zoo'n engel gezien - schreef Nettie. Natuurlijk alle moeders dachten dat met haar spruit het wereldwonder geboren was. Maar zij, zij zag een verschiet van huilen en dwingen, van vuile vingertjes op haar witgelakte deuren en kapot speelgoed, dat
| |
| |
naar alle kanten slingerde. Een kind van Nettie kon nu eenmaal niet anders dan verwend en slecht gedresseerd zijn.
Cato hield niet van kinderen. Zij vond ze egoïst; wezentjes, die met hun intrede in de wereld deze direct heelemaal voor zichzelf opeischten en er zich weinig om bekommerden, wat de rechten der ouderen waren. Ook dacht zij aan de kosten, die zoo'n logeerpartij met zich mede bracht. Het zou met Nettie's garderobe natuurlijk erg slecht gesteld zijn; dan moest ze een verwarmde slaapkamer hebben, behalve de extra dingen te rekenen, die zoo'n kind nog noodig had. Van overleggen voor haar autotje zou in de eerste maanden geen sprake zijn.
Cato zuchtte. Niettegenstaande alle bezwaren was Nettie's verzoek toch iets, dat zij onmogelijk zou kunnen weigeren. Niet alleen dat zij van het kind hield, maar het was Nettie's vader geweest, die haar in staat had gesteld om zich voor haar vak te bekwamen. Aan zijn nagedachtenis was zij het wel verplicht om haar huis voor zijn dochter open te stellen. Zij zette zich dus aan haar bureau om haar nichtje een bevestigend antwoord te kunnen zenden en zoo gebeurde het, dat op een Zondagmorgen Cato zich gereed maakte om naar den trein te gaan.
Aleer zij het huis verliet spoedde zij zich nog even naar de logeerkamer om te zien of daar alles in orde was. Zij had nu toch wel pleizier in dat vertrek, zoo licht en fleurig in de stralende ochtendzon. Tegen de wanden, waar, op een teer grijs fond, rose en blauwe bloemen zich samenvoegden tot de fijnste guirlanden, stond een breede marmeren waschtafel en een hooge spiegelkast. In het midden prijkte het witgelakte bed voor Nettie, daarnaast, opgemaakt met een dekentje van schuimende rose wol, het bedje voor het kind.
In de vensterbank zette zij de bos herfstchrysanten, die met hun gouden harten het zonlicht schenen tegen te stralen en op de waschtafel legde zij een stukje fijne zeep neer. Nettie was zoo dol op die geurige zeep.
En toen zij een oogenblik later in een taxi naar het station reed en door het raampje zat te kijken naar de vaders en moeders, die er op den Zondagochtend met hun kinderen op uit gingen, naar de verliefde paren, zoo rustig flaneerend langs de zonnige straten, toen steeg ook in haar een gevoel van trots om straks met iets te zijn dat haar nader stond dan de overige menschheid.
| |
| |
Alleen dat kind, dacht ze toen weer in plotselingen wrevel. Dat kind er bij is wel ontzettend bezwaarlijk.
Op het perron had zij Nettie al spoedig ontdekt, die zoo juist uit den trein gesprongen, bezig was om een kruier met haar bagage te belasten.
‘Dag kind, hoe gaat het’, zeide ze, werkelijk ontroerd nu zij dat in zoo lang niet geziene gezichtje kuste. En op den doek wijzend, dien haar nichtje in den arm geklemd hield: ‘Is dat Keesje?’ Zij wilde kijken, maar Nettie vroeg: ‘Laten we liever wachten tot straks. Hij slaapt net en als hij nu wakker wordt zal hij zoo schrikken van al die drukte. Maar het is 'n dot. Hij heeft den heelen nacht niet gehuild. Gewoon een engel om mee te reizen’, en weer wendde zij zich tot den kruier.
‘Wat 'n bende’, dacht Cato, terwijl zij naar de bagage keek: een gehavend reismandje, een versleten plaid, die met een half-kapotten riem werd bijeengehouden en dan eindelijk en Rücksac, tot boven toe volgestopt. Je moest Nettie wezen om met zoo'n zoodje te reizen. Haastig spiedde zij in het rond of zij geen kennissen zag. Ze ontdekte gelukkig niemand. Opnieuw keek ze naar haar nichtje. Haar toilet was ook niet dàt. Die yersey had z'n beste dagen gekend en de bruin fluweelen rok was aan alle kanten verschoten en geplet.
Weer voelde Cato dien wrevel in zich opkomen dat iemand, die zóó begaafd, zóó goed onderlegd was, haar leven op een dergelijke wijze kon vergooien. Ineens haastte zij: Kom vooruit, ga nu mee. Die auto kan niet zoo lang wachten.’
‘O ja’, zuchtte Nettie. ‘Ik zal blij zijn als ik thuis ben’, en zij vertelde nu over haar reis, over München en daar tusschen door fluisterde zij zoete woordjes tot het hoopje mensch onder den doek, dat teekenen van leven begon te geven.
Nettie was niet mooi. Daarvoor was haar neus te breed en waren haar jukbeenderen te vooruitstekend, maar met haar sappigen mond, zoo week en gevoelig van sluiting, met haar klare oogen waarvan het warme bruin gedrenkt scheen door het goud van de ochtendzon en de weelde van kortgeknipt blond haar, dartele sprongetjes makend om ooren en voorhoofd, had ze de ongerepte frischheid van een veldbloem. Cato, die echter meer van gekweekte bloemen hield, vooral wanneer zij waren van een niet te betalen dure soort, was blind voor de eigenlijke charme van haar nichtje
| |
| |
en in de enkele minuten van hun wandeling naar de taxi had Nettie zich reeds aan meer dan tien dingen bezondigd waar haar tante zich aan ergerde; had zij te luid gelachen, was zij pardoes blijven staan om een dame na te kijken, waarvan zij de hoed zoo éénig vond, had zij een te familiaren toon aangeslagen tegen een man, die een sokje opraapte, dat door het kind was uitgeschopt... Cato slaakte een zucht van verlichting, toen ze goed en wel in de auto zaten.
‘Nu zal ik hem eens laten kijken’, zeide Nettie en met een blik zoo plechtig als openbaarde zij een diep geheim, trok zij den doek een weinig weg. Een rond gezichtje met slaapwarme wangetjes, een paar bruine oogen, groot en glanzend als die van zijn moeder en een kopje met haar zoo ruig en donker, dat het denken deed aan een cocosnoot - het kind van Nettie.
‘Is het niet verrukkelijk’, murmelde deze in vrome aandacht dat kostelijk bezit beschouwend en Cato moest toegeven, dat het een mooie baby was...
‘En nooit huilen, bijna nooit lastig’, vertelde Nettie, terwijl zij met gespitste lippen kleine kusjes zocht op die satijnig zachte wangetjes. Cato geloofde het direct al was het ‘ook de eigen moeder’, die het beweerde. Zij vond werkelijk, dat dit kind iets had, ja, ze wist niet wat, dat hem van andere kinderen onderscheidde. ‘Als je denkt dat ik het me nog als gisteren herinner, dat jij zoo klein was. Wat gaat dit tijd snel, hé’, zeide ze, zijn jurkje een beetje glad strijkend. Zij knikte Nettie eens toe.
Die wonderlijke bagage gaf haar nu nog eenige zorg. Maar gelukkig was het Zondag, zoodat ze geen leerlingen konden tegenkomen, toen de boel bij hun aankomst naar boven werd gebracht.
Zij liet Nettie haar kamer zien, wees op het warme badwater, dat er reeds klaar stond en vertelde, dat zij dien middag uit eten moest bij een familie Vlielander, de ouders van een leerling; onmogelijk dus om af te zeggen, maar zij kwam dien avond niet te laat thuis.
‘En ga jij nu dadelijk rusten, ik zal je een en ander boven laten brengen, dan kan je eerst wat eten.’ Het deed haar genoegen, dat haar nichtje zoo verheugd knikte en zeide de kamer zoo leuk en gezellig te vinden. Een wijle bleef ze nog staan kijken bij Keesje die zijn sokje had uitgeschopt en zich nu onledig hield met het kluiven aan zijn grooten teen. Of zijn wangetjes ronder waren, zijn
| |
| |
oogjes onschuldiger, ze kon het niet uitmaken, maar zeker was het, dat hij iets bijzonders had waardoor ze hem aardiger vond dan een ander kind. En weer knikte ze naar Nettie en zeide, dat ze geloofde, dat hij op háár leek, toen ze zoo oud was.
‘Dus dan tot vanavond, kind.’ Haastig ging zij nu.
Alleen gelaten moest Nettie even rondloopen om alles op haar gemak te bekijken: die prachtige spiegelkast, die leuke cretonne gordijnen en dan die zalige gashaard... Tante had alles wel keurig in orde gemaakt.
‘En wie gaan we nu lekker wasschen, hè’, vleide ze, terwijl zij haar ventje begon uit te kleeden. Maar toch had zij niet die zonnigen lach en dat speelsche gepraat van anders wanneer zij het kind in zijn badje hielp.
Er groefden zich zware rimpels op haar voorhoofd en haar mond was met iets pijnlijks samengenepen.
De laatste dagen in München en ook dien nacht nog had zij er weinig over nagedacht, maar nu ze eenmaal bij tante in huis was, begon zij er toch wel tegen op te zien om haar de voorvallen van de afgeloopen maand en te vertellen: dat zij het was die Karel had opgegeven en dat zij eigenlijk niet getrouwd waren geweest.
Tante zou het natuurlijk verschrikkelijk vinden, doen alsof de familie-eer te grabbelen was gegooid, maar kon zij het helpen dat Karel een leeglooper bleek te zijn, die zich het leeuwenaandeel toeeigende van wat zij met zooveel moeite voor Keesje verdiende. Een man die z'n halve leven in koffiehuizen doorbracht, die iederen dag zich voornam nu toch eens te gaan werken en iederen dag tot twaalf uur op bed bleef liggen, een man, die niet eens omkeek naar zijn kind... O, als hij gewerkt had, als zij maar had gezien, dat hij naar iets streefde, met hoeveel vreugde zou zij er dan op uit zijn gegaan om het voor hen drieën te verdienen, maar dit, dit - Neen. voor er een tweede, een derde kind bij kon komen, had zij er een eind aan gemaakt: was ze met Keesje bij vrienden ingetrokken en toen deze de stad verlieten, had zij haar boel gepakt om naar Holland te gaan.
En nu zat zij bij tante, tante, die haar straks met duizenden verwijten zou overstelpen, het haar nog moeilijker maken, dan zij het reeds had, want haar leven was bedorven, verknoeid. Van haar zangstudie zou niets meer komen en in plaats van thuis te blijven
| |
| |
om voor haat kind te zorgen, moest zij zich gaan voorbereiden voor zoo'n ellendig kantoor.
Ook in München waren de tijden zwaar geweest, maar wanneer zij terug kwam uit den winkel, waar zij als verkoopster haar brood verdiende, dan vond zij thuis een paar hartelijke menschen, die niet uitgepraat raakten over het wonder dat haar kind was en toen zij, omdat de zaak failliet ging, haar betrekking kwijt raakte, hadden zij wekenlang alle uitgaven voor haar betaald. Wat een weelde toen om als andere moeders ook op te kunnen gaan in de verzorging van haar kind, dat eiken dag opnieuw haar verrukkend in zijn ontluikende jeugd, haar oproerige hart tot kalmte had weten te brengen en aldus de groote vergoeding was geworden voor de ontgoocheling in Karel.
Nettie was klaar met baden. Keesje had zijn nachtponnetje al aan en zij ging nu naar de tafel om van het komfoor het bordje met pap te nemen, dat Cato mede naar boven had gebracht.
Terwijl ze nog even roerde, boog zij haar gelaat over de bos chrysanten. Zoo pittig, zoo kruidig waren die geuren, die haar spraken van het najaar buiten; van de heide en bosschen, waar alles zich voor de laatste maal uitleefde in een brandend rood en geel en purper. Zij dacht aan dat andere najaar, nu twee jaar geleden, toen zij haar teederheid voor Karel had voelen opkomen en zij weg waren getrokken ergens in de bergen om er hun liefde uit te leven. Zij dacht aan de dagen, zoo klaar en open onder dien wonderlijk fijnen najaarshemel en de avonden, doorgebracht bij het zachte lamplicht. Ineens voelde zij zich volschieten, er gloeide een heete blos op haar wangen en haar gelaat persend tegen haar armen, kreunde zij zachtjes.
Een geklop deed haar opkijken. Het was Lena, die een blad binnenbracht. ‘Hier is uw koffiedrinken, mevrouw’, zeide zij met haar deftigen hoofdknik.
‘O, dank u wel.’
Terwijl Lena nog met het blad bezig was, dat zij op een tafeltje bij het raam wilde neerzetten, had zij met een zijdelingschen blik op kleeren en bagage, Nettie's finantieele omstandigheden getaxeerd. Het was niet veel bijzonders; zij was er zelfs verbaasd van dat een nette dame zooals juffrouw Verhoeven er zulke kale familie op nahield. Zij had geen zin om voor die mevrouw veel omslag te
| |
| |
maken en juist wilde zij zich zonder spreken terugtrekken, toen zij het kind opmerkte. Lena hield van kinderen en op het ventje wijzend zeide zij: ‘Is dat de jongeheer?’
Nettie had een onderdrukten proestlach om die benaming.
‘Ja’, zeide ze toen. ‘Dat is 'em. Vindt u het geen schat?’
Lena knikte plechtig. ‘Een lief kind en een mooi kind’, prees zij met waardigheid.
‘En zoo gezond.’ Nettie liet haar de mollige beentjes bewonderen. ‘Moet u eens voelen hoe stevig dat vleesch is.’
Lena was het er mede eens, dat zij aanvoelden als keien.
‘En als ik vragen mag: hoe oud is hij. Anderhalf jaar?’
‘Anderhalf jaar?’ Nettie zag verrast op. ‘Dacht u dat?’ vroeg ze blozend-blij. En met kinderlijken trots onthulde zij nu: Hij is elf maanden, de vorige week pas geweest.
‘Dat zou je niet zeggen, dat zou je werkelijk niet zeggen. Maar u hebt hem keurig verzorgd, die eer komt u toe.’ Lena kietelde hem nu onder zijn kinnetje, riep met een mallootig lachje: ‘Kiek, kiek, waar is t'ie dan?’ Maar het kind scheen op dat oogenblik niet gedisponeerd tot grappen en draaide zijn hoofdje om.
‘En hebt u de heele reis ineens met 'em gemaakt. Je zou zeggen hoe is het mogelijk. Maar anders in de eerste klasse is het wel uit te houden.’
‘Eerste klas!’ riep Nettie, terwijl zij Keesje een lepeltje pap in zijn mondje stopte. ‘Ik heb derde gereisd, heelemaal vanaf München.’
‘Ach werkelijk.’ Lena had weer haar belangstellenden hoofdknik. Het verbaasde haar heelemaal niet, maar toch zeide ze ‘Ach ja, dat doen zooveel dames tegenwoordig. Ze vinden het veel higinischer, die houten banken.’
Nettie was op het punt om te verklaren, dat zij niettegenstaande de ‘higine’ de tweede of eerste klas geprefereerd zou hebben, maar zij vond het niet noodig om die juffrouw al te veel van haar finantieele omstandigheden op de hoogte te brengen en ze zeide dus: ‘Dat kind is zoo zoet geweest. Hij heeft den heelen nacht niet gehuild!’
‘Dat zal wel, dat zal wel. Zoo ziet hij er ook heelemaal naar uit.’ Nog wat aan de gordijnen vertrekkend vroeg Lena: ‘En komt meneer nu ook eens gauw?’
‘O nee, die heeft het veel te druk.’ Nettie vond het nu tijd
| |
| |
worden dat die juffrouw haar alleen liet. Zij legde Keesje in zijn bedje en vroeg: ‘Hoe heet u eigenlijk, dan weet ik het als ik iets noodig heb.’
‘Juffrouw Veen’, antwoordde Lena, gestreeld door de onderscheiding waarmede Nettie haar behandelde. Zij vond dat kind, want iets anders dan een kind was het ten slotte niet, eigenlijk nog niet zoo kwaad, al zag zij er wat sjofel uit. En zij vroeg: ‘Als ik de thee vanmiddag soms boven wil brengen? U zult nog wel veel te doen hebben en uw tante gaat al om 3 uur uit. Die moet eerst bezoeken afleggen voor ze uit dineeren gaat.’
‘O ja, dolgraag. Ik bel dan wel als ik wakker ben.’
Wat 'n gek mensch, dacht Nettie, toen ze alleen was. Net zoo'n deftigheid voor tante. Maar ze lijkt me wel goedig. Alleen is ze, geloof ik, verschrikkelijk nieuwsgierig. Ze loerde overal zoo rond en die belangstelling ineens voor meneer. Ik had nog kunnen vragen of zij de oude of de jonge bedoelde. Wonderlijke types heb je toch.’
Ze at nu een weinig en ging vervolgens slapen.
Toen zij wakker werd, was het reeds laat in den middag. De ondergaande zon veegde een schuinsche streep in de kamer, die Nettie nu nog gezelliger voorkwam dan dien morgen.
Weer ging ze er alles aan het bekijken: die heerlijke groote spiegelkast, waarin je je aan alle kanten kon bewonderen; die zalige kaptafel met al die leuke flacons en poederdoozen, - eigenlijk was zoo'n kaptafel alleen aardig wanneer er een man om je heendraaide, maar zij zou er het toiletgerij van Keesje op neerzetten - en dan vooral die goddelijke kachel, die je zoo maar had aan te steken. Floep, daar ging hij en nu schellen om de thee. Juffrouw Teer, Veer, hoe heette ze, had gezegd, dat ze het moest doen en daar zou ze zeker van profiteeren.
Een wijle toefde zij aan het venster en keek naar buiten.
In de ijle boomtoppen scheen het schaarsche gebladerte als bevangen van het bleek gulden licht, dat omlaag zweefde uit den zuiveren hemel. Terwijl zij in nauw opademen bleef staren naar dat zacht stralende goud bepeinsde zij dat die boomen, die lucht, die zon, dat dit alles er toch voor elkeen was, hoe ze je op andere wijze het leven ook mochten betwisten. Daarom, zij wilde zich niet laten terneerslaan, zij had de rechten van ieder mensch. Ze wilde niet
| |
| |
tobben, maar genieten zoolang ze hier was en profiteeren van alles zooveel ze kon.
Ineens keerde zij zich om. Uit het kleinste bed was een kreetje opgekomen, frisch en argeloos als het geblaat van een geitje in een lentewei. Het was haar kind, dat wakker geworden, wat in z'n eentje lag te kirren.
Toen Lena de thee kwam brengen, liep zij met Keesje op den arm de platen aan den wand te bewonderen.
Nog voor tienen kwam Cato dien avond thuis, zoodat er een uurtje overbleef om rustig te praten. Terwijl Cato de theetafel in orde maakte liep Nettie in het vertrek rond om alles te bekijken. Eigenlijk vond zij de zitkamer van haar tante maar een samenraapsel van allerlei stijlen: een Chester canapé, een Empire-penduletje, een moderne boekenkast... Zij bleef staan voor een reproductie van de Venus van Cirene.
‘Tante, wat is dat mooi. Zoo prachtig zuiver van lijn en dan de stand van dat lichaam. Het is net 'n bloem.’
‘Ja, het is heel mooi’, zeide Cato aandachtig luisterend. Nettie had smaak. Ze kon iets van haar opsteken.
‘Die Empire-stoelen had u drie jaar geleden niet’, merkte Nettie op.
‘Nee, die heb ik me bij mijn verhuizing aangeschaft. Ze zijn echt...’
Nettie knikte bedachtzaam. ‘Ja, dat kan ik wel zien, maar... maar waarom hebt u al dat antiek gekocht. Het zou toch veel aardiger geweest zijn, wanneer u zich bij een modernen intériéurarchitect had laten inrichten.’
Cato haalde kort de schouders op.
‘Daar moet je de finantiën maar voor hebben’, zeide ze geraakt. Zij had gedacht, dat haar kamer voor ieder kunstzinnig mensch wel een genot moest zijn en nu kwam Nettie met een enkel woord die illusie te niet doen. Met een blik op de japon van haar nichtje: een soort paarsch en geel gestreepte pij, echt zoo'n ding dat in schildersmilieu's thuishoorde, zeide zij: ‘En al kon ik het voor niets krijgen, tusschen al die kakelbonte moderne meubelen, die al even weinig beheerscht zijn als de menschen die ze maken, zou ik me absoluut niet op mijn gemak voelen.’
Nettie had een verstolen glimlach. ‘Het behoeft toch niet kakelbont te wezen. Er is toch zooveel dat frisch en fleurig is, zonder
| |
| |
opdringerig te zijn. En dat moderne past juist bij uw vak. Dat vak is toch ook iets van de laatste jaren. Daar hoorde je onder Napoleon toch niet van.’
Weer had Cato een kort schouderophalen, maar, terwijl zij water opzette voor thee dacht zij: Zoo dwaas is het toch niet, een milieu, dat het wezen van je werk uitdrukt, dat er als het ware het symbool van is. Wel origineel om je patiënten in zoo'n omgeving te ontvangen. Wanneer ik niet al te slecht bij kas ben het volgend jaar, dan zou het werkelijk zoo gek niet zijn om eens met een goed interieurarchitect te overleggen.
‘Dat Chineesche porselein is anders erg bijzonder,’ ging Nettie voort ‘die in haar wandeling door het vertrek nu voor den schoorsteen was blijven stilstaan. “Wel prettig om zooiets neer te kunnen zetten. Het wordt zoo licht kapot gegooid, maar juffrouw Teer lijkt me juist iemand, die er voorzichtig mede om zal gaan.”
“Wie bedoel je,” vroeg Cato het blaadje met de kopjes op tafel zettend.
“Die juffrouw die het huishouden doet.”
“O Lena, Veen heet ze.” Cato lachte zuurzoet. Daar heeft ze gauw van de gelegenheid gebruik gemaakt om je haar “juffrouw” te laten noemen. Maar begin nu alsjeblieft niet met dien onzin. Ze heet Lena, heel gewoon.’
‘Als ze dat nu prettig vindt,’ vergoelijkte Nettie.
‘In ieder geval, ik heb het liever niet.’
Cato had een haakwerk genomen. Zij deed eenige vlugge steken en aan het kluwentje trekkend, dat met dartele sprongen over de tafel huppelde begon ze:
‘En Nettie, vertel me nu eens, je bent gescheiden?’
‘Ja,’ zuchtte Nettie. ‘We zijn van elkander.’
‘En waarom?’
‘Ja, wat zal ik u zeggen, het ging absoluut niet tusschen ons.’
‘Maar is dat een reden, omdat het niet ging,’ vroeg Cato met een ongeduldigen ruk aan het kluwentje en de sprongen werden kort en driftig.
‘Het ging niet,’ herhaalde Nettie. ‘Al die gewoonten van me, dat ik nogal veel praat en nogal gauw lach, daar kon hij absoluut niet tegen.’
‘Hadt je je dan niet kunnen beheerschen. Wat zijn jullie toch voor menschen tegenwoordig. Wanneer een vrouw vroeger
| |
| |
trouwde, dan wist ze, dat nu de tijd was gekomen om zich geheel weg te cijferen en alleen te doen wat 'n ander wilde. Dan schikte zij zich naar haar man en dan paste ze wel op, dat ze al haar kleine hebbelijkheden overwon. Maar tegenwoordig, tegenwoordig zegt ze: Ik ben zus en zoo, en nu moet je maar zien hoe je dat verdraagt.’ Iets als zelfbeheersching, gevoel van verantwoordelijkheid, het bestaat eenvoudig niet meer of liever: dat wordt overgelaten aan de vrouwen, die zich zelf door de wereld moeten helpen. Onder de werkende vrouwen zooals ik, daar vindt je nog iets van dat alles. Wij begrijpen tenminste, dat als je met anderen om wilt gaan je je hebt te beheersdhen, dat je je terwille van je werk moet kunnen opofferen.’ Cato had zich hooger opgericht in haar zetel en de sprongen van het kluwetje op de tafel kregen een waardiger tempo.
‘Maar de getrouwde vrouw, de getrouwde vrouw begrijpt niets meer van dit alles’ ging zij weer voort. ‘En hoe begint ze haar huwelijk ook. Op een goeden dag krijg je een annonce thuis gestuurd, dat de jongelui verloofd zijn, zelfs de eigen ouders worden met dergelijke stukken verrast en terwijl je nog met den bloemist bezig bent om te onderhandelen over het bloemstuk, lees je in de courant, dat het paar getrouwd is. Van eerst eens overleggen met de familie, daarvan is geen sprake. Het is immers maar een proef, een probeersel. Lukt het niet, dan probeer je ergens anders, lukt het wel, des te beter. Ik ben waarachtig niet ouderwetsch in mijn opvattingen, maar dit is me toch 'n beetje al te kras.’
‘Nou ja, er zat natuurlijk wel meer achter,’ zeide Nettie verveeld met haar hoofd schuddend. ‘Hij werkte bijna niet en zoo......
‘En ik dacht dat het zoo'n knappe kunstenaar was.’
‘Ik ook en misschien is hij het wel. Maar wanneer je niets uitvoert bereik dan maar iets......’ Nettie boog zich over haar werk, een jurkje voor Keesje, waar zij een steelsteek op borduurde. Hè, ze wilde dat tante nu maar zweeg. Die narigheden van Karel waren ellendig genoeg om ze nog eens extra te gaan uitrafelen met iemand, waar ze zich innerlijk zoo ver van af voelde staan. Het was toch háár verdriet. Wat had 'n ander daar mede noodig.
‘En is er geen sprake van het weer bij te leggen?’
‘Neen,’ zeide Nettie kortaf.
‘Ook niet terwille van je kind.’
| |
| |
‘Dat kind, dat is juist de voornaamste reden waarom ik het gedaan heb.’
‘Dus jij bent het, die van hem is weggegaan!’
‘God tante, wat doet dat er nu toe, wie het begonnen is.’ Met bevende vingers stak Nettie een nieuwen draad op. Zij begreep dat nu het oogenblik was gekomen om tante over dat andere in te lichten. En dat zij daar nu den moed niet toe bezat. God wat kinderachtig!
‘Dus jullie zijn voor de wet gescheiden?’
‘Voor de wet. Ach wel nee. Ach, laat ik 't maar liever zeggen.
Zoo verschrikkelijk is het ten slotte ook niet.’ Zij bukte zich om het kluwentje op te rapen, dat na enkele vervaarlijke sprongen eensklaps op den grond was getuimeld.. En toen zij eindelijk met een rood hoofd van onder de tafel opdook zeide ze gelaten: ‘Nu we waren eigenlijk niet getrouwd.’
‘Hé, wat zeg je?’ Cato's gelaat werd grauw van schrik, haar oogen staarden angstig rond. Ineens was zij overeind om te kijken of niemand achter de deur luisterde en toen zij er zich nogmaals en nogmaals van had overtuigd dat alle seinen op veilig stonden, beet zij op gedempten toon haar nichtje toe: ‘Wat zeg je daar. Niet getrouwd......
Het kostte Nettie moeite om een glimlach te onderdrukken. Zouden de muren hier soms ooren hebben? en terwijl zij het jurkje een oogenblik van zich legde vertelde zij: ‘Ja, zoo is'et. Wat kan je er aan doen. We hielden nu eenmaal van elkander hè, God, we waren dol op elkaar en op 'n kind hadden we absoluut niet gerekend. Nou dat is toen toch gekomen en toen hebben we maar gezegd, dat we wèl getrouwd waren tegen de menschen die dat prettig zouden vinden. En nu is het absoluut uit tusschen ons. Pleizierig is dat niet. Maar tobben geeft niets. En ik heb in alle geval geleefd, dat is toch beter dan niets en het kind vindt u toch ook 'n snoes?’
Alsof ze daar alles voldoende mede had verklaard, nam zij haar werk weer op.
Maar Cato vond de zaak daarmede absoluut niet verklaard. Toen zij een weinig op adem was gekomen bitste ze: ‘En dat vertel je zoo leukweg. Dat je je niet schaamt.’ Er stonden vuurroode plekken op haar jeukbeenderen en haar handen beefden van opwinding.
| |
| |
‘Me ervoor schamen dat ik zoo'n heerlijk kind heb.’
‘Nee, dat jullie je niet beter hebt kunnen beheerschen. Wat zijn jullie toch voor menschen tegenwoordig. En...... en...... Nou kom je zoo maar gewoon bij me logeeren, net alsof er niets gebeurd is...
‘O, als u zóó begint ga ik liever direct weg,’ riep Nettie. ‘Ik heb geen zin om uw huis te compromitteeren, en ik kan best bij Emma van Duijl gaan logeeren. Die hebben het wat graag, want ze zijn dol op kinderen.’
‘Alsjeblieft niet,’ riep Cato verschrikt. ‘Dan weet morgen de heele stad 'et. Jij bent nogal iemand om iets voor je te houden.’
‘Als u me daarom houdt dan ga ik heusch veel liever weg,’ hield Nettie vol, maar Cato begon haar te sussen: ‘Nee je bent nu eenmaal hier en je blijft hier. Je bent het eenige kind van mijn eenigen broer. Denk je dat me dat niets zegt. Je moeder zou je ook wel bij zich hebben gehouden. En daarvoor heb ik vroeger te veel met je doorgemaakt. Maar als je één ding belooft.’ Er was bijna iets smeekends in haar stem toen zij herhaalde: ‘Als je me maar belooft terwille van mij, dat je er met niemand over zult spreken, ook niet met Emma van Duijl.’
‘Als u me dan belooft om er niet op aan te dringen, dat ik weer naar Karel terug zal gaan.’
Toen dit tenminste geregeld was begon Cato weder te jammeren en te klagen. Zij had er geen hoogte van, dat menschen zoo roekeloos konden zijn. En dat tegenover de wereld, want daar had je nu eenmaal rekening mede te houden. En hoe hadden zij het in hun hoofd kunnen krijgen om anderen die leugen van dat huwelijk op den mouw te spelden.
Nettie hoorde haar aan met een hooghartig schouderophalen. Wat 'n kortzichtigheid, wat 'n belachelijke drukte om zoo'n onschuldig kind. Hoe konden menschen toch zoo dwaas zijn. Enfin, ze had het verwacht, maar als tante er over bleef doorzeuren, dan ging ze toch weg, naar Emma of anders naar München terug.
‘In ieder geval, jij schijnt het doodgewoon te vinden,’ besloot Cato.
Nettie had een plotselingen grinnik. ‘Ik ben er al zoo lang aan gewend,’ zeide zij.
‘Ja, lach er maar om......
Ik lach er heelemaal niet om. Ik denk ook wel eens, dat we beter gedaan zouden hebben om op het stadhuis dat boekje te gaan
| |
| |
halen. Toen ik Keesje verwachtte ben ik wel een heele week bezig geweest om te probeeren Karel er mede naar toe te krijgen. Maar hij vertikte het en ja, doe nu maar eens wat tegen een man die niet wil.’
‘En, en hoe ben je aan den kost gekomen den laatsten tijd?’
‘Ik ben in een winkel geweest,’ vertelde Nettie triomfantelijk. Cato had echter een spijtig schouderophalen. ‘Ik moet zeggen, het is wel je stand.’
‘Een heele nette winkel, allemaal glacé handschoenen en kanten zakdoekjes,’ poogde Nettie haar betrekking te verheerlijken. Maar Cato gaf er niet eens antwoord op.
‘Kom,’ zeide ze. ‘Laten we de zitting opheffen. Het is nu genoeg geweest...... Ze ging nog even mede naar de slaapkamer om Nettie iets te wijzen. Een oogenblik bleef ze aan het bedje van Keesje staan. ‘Arm kind,’ mompelde zij in een meewarig hoofdschudden. ‘Arm kind.’
Nu werd het Nettie te kras. ‘Zoolang ik nog van 'em houd is hij niet te beklagen,’ riep zij bedroefd. ‘En als ik in het buitenland met 'em ben, wat geeft dan die naam. U zegt natuurlijk: Als hij groot is, maar dan zijn de tijden toch weer veranderd, dan zullen de menschen eindelijk wel wat gezonder hebben leeren redeneeren.’
‘Hé, ben je te beklagen, is dat zoo?’ fluisterde ze toen het kind wakker schrok. Zij nam hem nu op en terwijl het ventje ongedurig met zijn voetjes trappelde en booze huilkreetjes uitstootte, mompelde zij zoete woordjes van troost. Hij werd rustiger, begon voldaan op zijn duim te zuigen en toen zij hem weer neer had gelegd en nog even hem bleef bestaren binnen de bedgordijnen, toen bloeide er plotseling in het mysterie van zijn kinderoogen een lachje op, zoo zacht, zoo innig, dat ze haar hart groot voelde worden van geluk.
Cato echter liep verbijsterd enkele malen haar kamer op en neer.
In den keurigen hof van haar leven, te midden der eenvormigheid van de heesters en struiken, gesnoeid naar den smaak van het oogenblik, waren plotseling wilde loten opgeschoten van een plant die de correctheid er van in gevaar bracht. Hoe was het mogelijk, hoe was het in godsnaam mogelijk? Er was geen enkele reden, dat Nettie's misstap behoefde uit te komen, maar wanneer het noodlot het wèl wilde, dan zou zij haar goeden naam absoluut inboeten.
| |
| |
Iemand, die dergelijke mistoestanden tolereerde verloor nu eenmaal het vertrouwen. Dat haar nichtje zóó aan lager wal moest geraken. Zij vond het verschrikkelijk en dan dit arme ventje. Hij mocht haar onverschillig laten als kind, er was toch een band van het bloed die bond, dat had zij dien morgen gevoeld. God, dat leven, dat leven.
Zij kleedde zich uit en legde zich te slapen. Maar slechts onrustig gooide zij zich om in het bed, dat niet die koesterende warmte had van anders. Telkens weer ging zij overeind zitten, tuurde rond in het duister alsof daar als door een wonder met vlammende letters geschreven kon staan wat zij doen moest. Maar slechts leuterde er langs den donkeren vloer het onverschillige schijnsel van den lantaarn voor het huis en het plotselinge gekraak van een kast, een stoel werd tot de eenige stem in de stilte. Eerst toen de nacht naar zijn einde neigde viel zij in slaap.
Die Maandagmorgen begon niet zooals andere ochtenden. Ging er dan door het huis slechts het gedempte af- en aanloopen van Lena, ratelde er van tijd tot tijd het bescheiden belletje der leerlingen, nu was al vroeg de étage in rep en roer door de bedrijvigheid van Nettie, die onmiddellijk had aangevangen met het doen van haar wasch en de mouwen hoog opgestroopt de gangen onveilig maakte. Om negen uur vond Cato de geheele badkamer gepavoiseerd met jurkjes, truitjes, luiers, die er gedroogd moesten worden. Om tien uur stond Nettie klaar om met Keesje uit te gaan.
‘Hoe doe je dat,’ vroeg Cato die tusschen twee lessen een oogenblik vrij had.
‘O gewoon, ik neem hem op mijn arm.’
‘Op je arm?’ Cato had tot dusverre dat slechts door burger-menschen zien doen. ‘Maar dat is toch veel te zwaar.’
‘O, welnee. Dat deed ik in München ook altijd.’
‘Het is niet eens erg mooi weer,’ trachtte Cato haar van de wandeling af te houden. Angstig speurde ze naar de huizen aan den overkant om te kijken of daar iemand voor het raam zat.
‘O, maar het regent niet. Hij moet er nu eenmaal uit.’
En toen Nettie zich toch gereed maakte om te gaan, zeide ze bij de deur:
‘Hoor es kind, dat is toch een te zware last voor je. Je krijgt van mij een wagentje. Ik wil niet hebben, dat je je zoo afbeult. We zullen het vanmiddag direct gaan koopen.’
| |
| |
Nettie bloosde verteederd. Toch zeide ze: ‘O, dat behoeft heelemaal niet. Het gaat best zoo.’
‘Jawel, dat zullen we wèl doen.’
Dien middag werd het wagentje gekocht.
Nettie stond er bij te springen van pleizier. ‘Hij zit er in als een prins.’ riep ze maar. ‘En het is toch veel gemakkelijker dan op mijn arm. Want daar werd ik eigenlijk wel erg moe van.’
Ook Cato moest toegeven, dat hij er aardig in troonde. Tot tweemaal toe liet zij haar vingers streelend over de fluweelige wangetjes gaan en zij voelde zich gevleid toen het jongetje haar even lief toelachte als hij het zijn moeder deed.
Het was niet meer terwille van de buren aan den overkant, dat zij Nettie nu nog medenam naar Schröder om daar een mutsje en een manteltje voor hem uit te zoeken en al vond zij zichzelf royaal en vrijgevig, toch had zij geen spijt van het besteede geld, toen zij dien avond haar kasboek opmaakte.
Maar hiermede hadden de eerste dagen wel hun hoogtepunt bereikt. Reeds spoedig kwam er een kentering in de stemming van Cato. Zij vond dat Nettie het allerminst verdiend had om met bijzonder veel tegemoetkoming behandeld te worden. Zij kon blijven zoolang dat noodig was. Natuurlijk, om haar nichtje op straat te zetten, daarvoor had zij jaarlijks niet bijgedragen aan het Tehuis voor ongehuwde moeders, bovendien was Nettie's geheim nergens veiliger dan onder haar dak. Maar om nu dadelijk te doen alsof er niets gebeurd was, dat ging niet.
Ook Nettie had een meer gereserveerde houding tegenover Cato aangenomen. Het liefst zou zij haar koffer hebben gepakt en verder zijn getrokken, maar daar was zij zelf die vermoeid en afgetobd eerst eens goed moest opknappen wilde zij den zwaren strijd met het leven kunnen voortzetten; daar was vooral haar kind dat in de koude wintermaanden warmte en behoorlijke voeding behoefde.
‘Vader heeft tante vroeger geholpen. Nu moet zij het mij maar doen,’ redeneerde ze ‘en dat ze aan zulke vooroordeelen vastzit en de slavin is van haar fatsoen, dat kan ik niet helpen.’
En terwijl Cato tobde, piekerde, zich suf dacht over de wijze waarop dat kind naderhand in zijn eigen stand zou moeten worden groot gebracht en zij menigmaal grauw werd van angst bij de gedachte dat door een of ander noodlottig toeval de misstap van haar nichtje aan het licht zou komen, deed Nettie neuriënd haar werk,
| |
| |
ging met een steeds nieuwen glimlach zij op in de verzorging van haar kind, bracht zij, wââr zij ging iets mede van de zonnigheid die haar geheele wezen uitstraalde.
Het was iets waar Cato geen hoogte van had. Telkens poogde zij haar nichtje op den ernst van den toestand te wijzen, en haar onder het oog te brengen dat een dergelijke luchthartigheid het allerminst paste in haar omstandigheden, maar telkens weerde Nettie die predicaties af met een wrevelig: ‘Hé, het is jammer dat het bestuur van de wereld niet aan u is toevertrouwd, dan zoudt u liefde en hartstocht daarin nog beter kunnen regelen dan onze lieve Heer zelf’ of: ‘Maar hebt u dan nooit eens een avontuur bij de hand gehad’ en als Cato datgene wat zij haar geheele leven bejammerd had, nu met een fier ‘nee, nooit’ beantwoordde, dan kwam het bijna medelijdend: ‘Nou, dat spijt me dan voor u.’
Maar wanneer die zijdelingsche hatelijkheden in een questie ontaarden en Nettie riep: ‘Ik ga hier liever weg, zooiets kan ik niet verdragen, daar ben ik niet aan gewend,’ dan was het Cato die er haar op het laatste oogenblik van terugbracht en haar bezwoer om niet te gaan.
Het heette dan: ‘Als je wegloopt dan zal ik nooit meer met een gerust hart aan je vader kunnen denken,’ of ‘Je moet blijven terwille van je kind zoolang je nog geen betrekking hebt.’ Heel heimelijk wist ze echter dat er andere redenen waren waarom zij haar nichtje zoo gaarne bij zich hield en al klaagde zij dan steen en been over de stijging van haar uitgaven; al maakte zij zich boos over de wijze waarop Nettie haar kind bedierf en beweerde zij nog nooit in zoo'n stal te hebben gezeten - overal speelgoed, sokjes, kroesjes met melk - toch begon zij er zich rekenschap van te geven dat niettegenstaande die ergernissen er zooiets heel dierbaars in haar leven was gekomen: het zich omringd te voelen van wezens die zij lief had. Want ofschoon zij het dan niet aan anderen zou hebben willen bekennen; trok zij het onverschilligste gezicht wanneer zij hem zag, toch was het bij het wakker worden 's morgens haar eerste gedachte: ‘Zou Keesje al klaar zijn,’ en als Nettie eens een avond uitging dan was het om het kwartier dat zij naar boven liep, zoogenaamd om te kijken of het kind er goed onder lag, maar met het rechttrekken van het dekentje, met het verschikken van het lakentje kon zij hem minutenlang in zijn slaap bestaren.
En zij moest toegeven dat ook in Nettie een groote verandering
| |
| |
had plaats gegrepen. Was deze vroeger van een grenzelooze onvrouwelijke oppervlakkigheid geweest: een meisje, dat geen naald in handen verkoos te nemen, dat iederen avond met een vriend uit moest en als zij het eene pretje beet had, reeds naar het andere haakte; nu stond zij voor dag en dauw op om voor haar stenographie en handelscorrespondentie te werken, zat zij steeds te pikken voor Keesje en iederen avond, of Cato thuisbleef of niet, nestelde zij zich met dezelfde vergenoegdheid in den grooten stoel bij het vuur.
Met meer welwillendheid dan in het begin luisterde Cato naar het opgewekte gepraat van haar nichtje, dat graag van haar leven in München vertelde. Eigenlijk begreep zij niet veel van zooveel pleizier in zulk een armoedig bestaan: en kon zij het dan ook niet nalaten om af en toe een hatelijke opmerking te plaatsen over dat Bohèmiën-gedoe, waarin het kind zich zoo bijzonder scheen te verheugen, maar toch vond zij de oogen van Nettie warm en glanzend als donker fluweel, een boeiender gezicht dan de bladen van haar kasboek; het gekir van Keesje, zoo argeloos, zoo zuiver als zilver, een schooner muziek dan het geritsel van het bankpapier, waarmede haar leerlingen betaalden.
En zij dacht met een benauwd hart aan de tijden dat Nettie vertrokken en haar woning leeg en verlaten zou zijn. Zij had haar droom van het autotje, maar ach, hoe koud, hoe leeg scheen haar dat alles tegenover dit, dit, toch zoo warm, zoo levend, zoo steeds vol van nieuwe verrassingen.
Nettie echter, weinig vermoedend van wat er in haar tante om ging, bleef in deze slechts de menschgeworden critiek zien op alles wat zij deed of zeide en in haar steeds groeiend verlangen om zich weer te bevrijden van die belemmering, schreef zij elken dag met vernieuwden ijver op de advertenties haar vanuit München toegestuurd.
In December werd Cato plotseling ziek. Het was een aanval van Ischias, die haar noopte het bed te houden. Het trof slecht. Sedert een week was ook een der meisjes, welke zij opleidde met influenza thuisgebleven, terwijl het andere een poosje buiten logeerde.
Hoe was het mogelijk, hoe was het in godsnaam mogelijk!
Cato had het gevoel als trof haar een vreeslijke ramp. Zij bedacht nu, dat er de laatste maanden veel te loor was gegaan in haar nooit aflatenden ijver; dat zij dikwijls haar werk vernonchaleerd had en
| |
| |
wel, omdat zij de eene keer met Nettie naar de kinderdokter moest, een andere maal zich haastte wijl zij in de zitkamer wilde theedrinken, ter eere van den verjaardag van Keesje. Telkens was er eigenlijk iets geweest. Zij had dan gedacht: O, dat haal ik gemakkelijk in; maar nu lag zij te bed, bestond er voorloopig geen kans op inhalen en wat, wanneer de leerlingen ongeduldig werden, wat als er zich geen nieuwe aanmeldden, omdat zij haar spreekuur niet kon houden?
Het gelaat grauw en uitgeput vond Nettie haar achterover liggen in de kussens, waarvan het gewichtige monogram en de coquette kant nu plotseling van een opdringerige zwierigheid schenen te zijn geworden.
‘Het is een ellende,’ klaagde zij met machtelooze handen aan de satijnen deken plukkend. ‘Nu staat alles stil, wat moet ik in godsnaam beginnen.’
Nettie keek met deernis naar de onttakeling die haar tante in een enkelen nacht had ondergaan.
Zij trachtte te sussen: ‘Kom, wat tobt u toch. U bent ziek. Nu moet u zich vooral ontzien. Wacht, laat ik dat kussen wat opschudden.’
Maar Cato weerde af: ‘Ach wel nee. Dat kussen is heel goed. Als het daarmede te verhelpen was......’ Het hoofd omgooiend zeide zij op bitteren toon:
‘Ja, je moet je maar inspannen, je voor je werk opofferen in dit leven, dat ten slotte het bezit is van de zielen zonder zorg.’
‘Dat ben ik,’ dacht Nettie. Het duiveltje van drift, dat plotseling in haar omhoog schoot, neerduwend, suste zij weer: ‘Kom, u hebt nu eens de gelegenheid om tot rust te komen van al uw geploeter. Ziek zijn heeft nog wel een goede zijde ook.’
‘Ik tot rust komen, ik gelegenheid hebben tot rust te komen’, smaalde Cato. ‘Ach kind, je begrijpt het niet. Hoe zou iemand als jij het ook kunnen begrijpen. Maar voor mij is het dan een ramp. Ik heb geen vaste betrekking. Het moet allemaal door recommandatie komen. Het is uiterst precair.’
Nettie antwoordde niet. Zuchtend keek zij rond in het vertrek waarvan iedere meubel, elk voorwerp kostbaar en luxueus was als de kant van de kussens en de zijde der gecapitonneerde dekens.
‘Je weet niet op wat voor lasten ik zit. Die enorme flat,’ hoorde zij haar tante steunen.
| |
| |
En bitser dan zij zelf wel wilde viel zij plotseling uit: ‘Waarom zit u dan ook op zulke lasten. Uw huis is veel te groot. Wat heb je aan zooveel kamers. Je kunt toch niet in allemaal tegelijk zitten. Gut, wij in München, daar hadden wij één kamer en een keuken. Het was wat 'n knusse keuken, alles rood en zwart gelakt. De tafels en stoelen met zwart en roode blokken, eenig! En daar aten we dan altijd en dan 's avonds maakten wij in de kamer de rustbank op en dan......
‘Ja, hoe jullie daar in dat München bij elkander hokten, dat interesseert me absoluut niet,’ zeide Cato met een zuur gezicht. ‘En in ieder geval, ik zit nu eenmaal op die reusachtige flat.’
‘Verhuurt u er dan een paar kamers van,’ deed Nettie aan de hand.
Cato had een beleedigd schouderophalen. ‘Verhuren,’ smaalde zij. ‘Het zou nogal een pleizierigen indruk maken op mijn leerlingen.’
‘Maar wat zijn dat toch voor leerlingen, die u er op nahoudt. U moogt voor die menschen niet ziek zijn, niet over uw huis beschikken zooals u wilt. Het lijkt wel of u terwille van die lui bestaat. Nee hoor, dan doe ik het anders. Ik leef het allereerst voor mijn eigen pleizier.’
‘Ja, dat weten we,’ zeide Cato en als om haar te beduiden dat zij niet langer wenschte in te gaan, op dat onnoozele gepraat sloot zij de oogen.
Nettie ging nu een wijle in het vertrek rond om te zien of tante wel alles had. Maar slechts vaag en afgetrokken was de blik, waarmede zij naar de karaf keek, naar het glas met uitgeknepen citroen en het half gevulde suikerpotje.
Als een looden last woog Cato's sfeer op haar. Zij moest hier weg zoo gauw tante beter zou zijn, met of zonder betrekking.
Zij wilde de deur openen, toen Cato opnieuw begon te steunen:
‘Dat ik nu ziek moet worden midden in den tijd. En Annie de Boer, die ook ziek is en Marie Grevers op reis. Maar alles loopt me ook tegen, alles. O God, dat leven, dat leven.....
Er was zooiets klagelijks in haar stem, dat Nettie weer medelijden kreeg.
‘Toe tante, maak u nu niet zoo van streek. Hoe kalmer u zich houdt, hoe eerder u beter bent.’ Zij liet Cato eens drinken, poogde te schertsen: ‘Ik zal het aan den dokter zeggen hoor! Die gelooft
| |
| |
vast niet dat zoo'n flink iemand als u zich door zooiets nietigs in de war laat brengen.’ Toen als bij een plotseling invallende gedachte keek zij Cato met gespannen blik aan:
‘Tante,’ zeide ze, ‘tante......
Nou wat is er.’
‘Als ik eens probeerde om u te vervangen. Ik heb toch ook veel aan ademgymnastiek en stemvorming gedaan.’
‘Jij mij vervangen,’ vroeg uitdagend Cato. ‘Ik weet niet eens of je de kundigheden daartoe hebt.’
‘Maar u weet toch, dat ik goed van die vakken op de hoogte ben.’
‘Nou ja, het is best mogelijk, dat je de capaciteiten bezit, maar daarmede heb je het vermogen nog niet om dat in de praktijk te brengen. De ernst, de toewijding, die daarvoor noodig zijn, daar heb je eenvoudig geen begrip van.’
‘O nee, natuurlijk niet, want ik ben oppervlakkig, luchthartig, frivol. Nou, dan laat ik u verder alleen. Als u iets hebben wil, moet u Lena maar naar me toesturen.
Altijd hatelijk, altijd onaangenaam, dacht Nettie terwijl zij haar eigen kamer binnentrad. En dat, omdat ik me niet zoo opwind over al die nonsensdingen waar zij zich zoo druk over maakt. Stel je voor dat iedereen zoo deed, de wereld zou nog gezelliger worden dan hij nu al is.
(Wordt vervolgd)
henriette barbe.
|
|