Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
LiteratuurEmil Ludwig, Wilhelm der Zweiten.Emil Ludwig heeft, gebruik makend van de in de laatste jaren rijkelijk gepubliceerde ‘Akten’ en biografiën, een zeer merkwaardige psychologische studie geschreven over Wilhelm der Zweite. Uit de voorrede blijkt, dat hij alleen gegevens heeft ontleend aan Keizersgezinde geschriften, d.w.z. aan die auteurs, wier belangen ten nauwste verbonden waren aan het door Wilhelm gerepresenteerde regeeringssysteem. Deze beperking, die dus alle critiek, voortkomend uit politieke tegenstand en daaruit licht voortvloeiende bevooroordeeling, elimineert, komt dus ten goede aan het behandelde gegeven. Waar de catastrophe tijdens zijn regeering nog zoo kort achter ons ligt, getuigt deze reserve in het te citeeren materiaal van zelfcritiek en behoedzaamheid, die lofwaardig is. Psychologisch is dit werk mijn inziens dan ook geslaagd. Zijn analyse dwingt hem zwakheid na zwakheid aan het licht te brengen, en zoo is zijn boek geworden een studie over tot macht verheven machteloosheid. Het eerste gedeelte behandelt de harde jeugd van Wilhelm, de tragiek van een physiek en psychisch zwak kind, opgevoed tot soldaat, d.w.z. krachtmensch, en heerscher, d.w.z. dadenmensch handelend uit eigen machtsbesef. En alsof deze tour de force nog niet genoeg is om een ziel te ruïneeren, intrigeert en kankert rondom dezen jongen een vertroebeld familieleven. Zijn opgroeien is zijn vader een al te duidelijke herinnering aan diens eeuwig kroonprins-zijn en aan het feit, dat de oude Wilhelm en Bismarck hem nog steeds den weg tot den macht verhinderen. Het verbittert zijn vrouw en hem en zij intrigeeren tegen den ouden keizer en vervreemden van hun kind. Tot een obsessie wordt deze kleine strijd der drie generaties als de kroonsprins, ongeneeselijk ziek, hunkerend nog even de kroon te dragen van den langzaam stervenden Wilhelm, zijn eigen zoon tot ‘Stellvertreter’ benoemd ziet van hem, door kanker gekwelde man. Een lugubere doodendans. Dan ‘zu jung’ is Wilhelm, de overlevende, keizer! Nog één hindernis. Bismarck scheidt hem van de bijna absolute macht door Bismarck zelf aan zijn dynastie gegeven. Gestuwd door de velen die ‘der Alte’ moe zijn, wordt ook dit obstakel overwonnen en Bismarck verdwijnt, gekweld door een angstdroom - erger dan zijn ‘cauchemar des coalitions’ - een zwakkeling heerscher in zijn aan alle zijden bedreigde schepping. De dilettant Eulenburg, de monomaan Holstein, de soldaat Caprivi, de afgeleefde Hohenlohe zetten het werk voort. Hoe treffend teekent Ludwig de scene, waarin Bismarck, die het spel in woede en angst gadegeslagen heeft, tenslotte met den dood voor oogen uit zijn trotsch isolement treedt om nog eenmaal den keizer te waarschuwen. Op een diner, | |
[pagina 563]
| |
bij hem aan huis, geeft hij zijn ongevraagde raad. Wilhelm coupeert het gesprek met een laffe Witz. ‘Immer wenn Bismarck von Politik anfing, vermied es der Kaiser, darauf zu achten.’ ‘Es ist furchtbar’, fluistert Moltke tegen von Tirpitz. Hoe dikwijls nog huiveren we, verder lezend, als wij telkens zien tot het einde toe de wanverhouding tusschen den opgelegden macht en den drager ervan. Het conflict heeft ook zijn ridicule zijde. Want wat anders te doen dan glimlachen als Wilhelm, 43 jaar oud, een gedenksteen van graniet laat oprichten, waarin met gouden letters staat: ‘Hier erlegte S.M. Kaiser Wilhelm II Allerhöchst seine 50.000. Kreatur, einen weiszen Fasanhahn.’ En aan het eind voelen we alleen nog maar de armzalige zieligheid van den mensch, die het aandringen van Max v. Baden tot abdicatie coupeert door de telefoon van de haak te hangen. Dan weg, onopgemerkt, als een dief in den nacht. Den noodlottigen levensgang van deze ziel, de zelfoverschatting van den psychisch wankele, dit alles en ook hoe omstandigheden dit wrak geheel nog meer ontwricht hebben, beschrijft Ludwig op waarlijk meesterlijke wijze. Maar - en hier volgen we hem niet meer - waar hij deze lessen uit de geschiedenis trekt: ‘Hier ist der Versuch gemacht aus der Charakterzüge eines Monarchen unmittelbar die Weltpolitische Folge, aus seinem Wesen das Schicksal seines Volkes zu entwickeln’, en wat verder: ‘So wird die Gestalt eines Mannes vor uns erstehn, mit dem ein tüchtiges Gesiecht nur deshalb zu Ende ging weil er in seinem Volke keine Widerstand fund an dem er reifen könnte.’ ‘Ein tüchtiges Volk’ zonder ‘Widerstand’! Hier ontbreekt de logica. Laten we de dingen niet omdraaien. Wilhelm is gewaarschuwd, maar niet genoeg. Het eeuwig paedagogische optimisme leert blijkbaar nooit, dat goede raad van geen nut is zoolang de geradene er niet rijp voor is. Een halt heeft het Duitsche volk hem niet toegeroepen. Gedeeltelijk heeft het geschimpt, gedeeltelijk heeft het gejuicht. Waar Ludwig zijn boek opdraagt aan ‘die Untertanen’, daar denken we aan het satirische werk van Heinrich Mann ‘der Untertan’ en dan wordt ons duidelijk aan welk deel van het Duitsche volk Wilhelm heeft kunnen rijpen. Maar dan zijn zij aan elkaar te gronde gegaan, der Untertan en der Kaiser, en is van persoonlijke schuld geen sprake meer. Dit verlossende woord duidelijk neer te schrijven is Ludwig niet gelukt. Hij is een humaan rechter, en dat is gegeven de omstandigheden al veel, maar rechter blijft hij, en dat is onhistorisch, want de historicus moet begrijpen, niet richten. Het ijdele autoritaire, in pronkerige luxe opgaande leven van den keizer vindt zijn weerspiegeling in de naar materieel welzijn en protsig levensgemak ‘strebende’ onderdaan. Beiden zijn ten ondergegaan aan een steeds groeiende oppositie, die ook in ditzelfde volk aanwezig was. Onder Wilhelm herhaalde zich op vergrofde wijze het proces van opkomst en ondergang in versneld tempo, dat wij zich langzaam en met betere smaak zien voltrekken aan de Valois en Frankrijk van Lodewijk XIV tot Lodewijk XVI. ‘Le Roi Soleil’, volgens St. Simon ‘un esprit plutôt mediocre’, heeft geïmponeerd door zwijgen, Wilhelm in het begin door zijn redevoeringen. Maar achter zwijgen en woorden lag éénzelfde leegte; Louis XVI, de goedige slotemaker en jager, die in zijn jachtdagboek | |
[pagina 564]
| |
schrijft op den datum van de opening der Staten-Generaal, een spijtig ‘Rien’, en Wilhelm's geknutsel in gedicht en beeldhouwkunst en het Allerhöchtseine 50.000. Kreatur. De Valois, Napoleon, Bismarck, Wilhelm, zij allen zijn geweest wat hun volk, hun tijd geëischt hebben. Een geniaal mensch als Napoleon voelde zijn noodlottige beperktheid, en ook Bismarck sprak de woorden: ‘Mann denkt dasz man schiebt, aber man wird geschoben’, zooals Napoleon het tragisch gebeuren der geschiedenis voelt: ‘C'est la politique qui droit être le grand ressort de la tragédie moderne! C'est elle qui doit remplacer, sur notre théatre, la fatalité antique; cette fatalité qui rend Oedipe criminel sans qu'il soit coupable.’ De tragedie van menschelijke onmacht, van schuldelooze schuld. Ludwig, die als motto neemt ‘Welch ein Schauspiel aber ach nur ein Schauspiel’ is niet tot het begrijpende standpunt kunnen komen, dat bij ons Prof. Kernkamp in zijn rede ‘Over de tragedie der Historie’ en Carry van Bruggen in Prometheus bereiken. De machteloosheid, hier gelanceerd onder veel bravoure en klatergoud, ziet hij nog te veel als eigenmachtig ingrijpen. Het ‘recht’ heeft zijn loop. Via de guillotine, Elba, is Wilhelm in exiel in Doorn. Zoo kunnen we ons dan gelukwenschen met ons groeiend humaan rechtsbesef, maar zoolang recht nog stééds vergelding inhoudt, kunnen we niet anders dan Wilhelm gelukkig achten, dat hij, zij het op min eervolle wijze, het veege lijf geborgen heeft en eens zichzelf is geweest; géén heldenkeizer. A.F. | |
H. Padberg. De Mooie Taal. (Leergang der Nederlandsche Taal, onder leiding van Dr. Jac. van Ginneken, deel IV.) 's-Hertogenbosch, Antwerpen, L.C.G. Malmberg. 1924.Dit is een ‘grammatica der Nederlandsche literatuurtaal’, die ook blijkens den gemoedelijk familiären, modern-paedagogerigen toon - een toon die mij nu juist niet bijster bekoortGa naar voetnoot1) - voor de leergierige jeugd geschreven is; - daarvoor is trouwens die heele ‘Leergang’ bestemd -; maar die althans in zijn geheel mij niet zoo heel bruikbaar lijkt voor de school; en zeker voor de ‘lagere klassen van Gymnasium en H.B.S.’, te veel, te veel geleerds, en te veel fijnzinnigs geeft. Misschien kan een enkele uitzonderlijk begaafde leerling, en één die zoo vlug is, dat hij veel tijd voor eigen studie overhoudt, er wat aan hebben; maar eigenlijk lijkt mij dit boek het best op zijn plaats in de handen van den leeraar, die er nu en dan een enkel motiefje plus voorbeelden uit kan mededeelen. Hij zal er veel voortreflijks vinden. Dit is, alles en alles bij elkaar genomen, een mooi boek. Natuurlijk ben ik het niet altijd met den schrijver eens. Ik geloof, - om iets te noemen - dat hij principieel verschil had moeten maken tusschen rhythme en metrum; dat de uitlating van Kloos over Adama van Scheltema (blz. 48) onjuist is, en dus liever achterwege had moeten blijven; dat Ary | |
[pagina 565]
| |
Prins' stijl een meer waardeerende qualificatie verdient dan die van ‘gekapt stroo’; dat ‘nu dat’ (voegwoord) onjuist, of althans onvolledig, wordt verklaard als ‘uit de praattaal overgenomen’; dat de moralizeerende beschouwingen over Boutens - over wien elders (b.v. op blz. 126, betreffende zijn anticipeerende bijstellingen, op blz.. 150 over zijn adjectieven ná 't substantief) voortreflijke opmerkingen gegeven zijn - gerust weggelaten hadden kunnen worden; dat de zegswijze ‘Twintig jaren heeft de bouw van deze eene pyramide genomen’ eer een anglicisme dan een originaliteit mocht worden genoemd (blz. 169); dat de tegenstelling tusschen dichter- en kindertaal (blz. 20) onjuist is; enz. enz. enz. Maar zulke opmerkingen pleiten m.i. geenszins tegen het boek in zijn geheel. Hoe menigmaal troffen mij ook des schrijvers voortreffelijk fijne notities! B.v. die over de antimetrie op blz. 42-43; over de maat, die ‘alleen niets zegt’ betreffende den gevoelstoon van een gedicht, geestig toegelicht (zie blz. 86); over 't koele van 't sonnet (blz. 92); over de qualificeerende waarde van 't tegenwoordige deelwoord (blz. 146); welk een zeldzaam mooie opmerkingen over taalgebruik vindt men op blz. 154 vgg.; wat zijn de termen ‘protasis’ en ‘apodosis’ met ‘spanning’ en ‘viering’ uitstekend weergegeven (blz. 66). Waarlijk, dit is een ‘taalmeester’, zooals men ze ons volk vele mag toewenschen! En... het is merkwaardig voor de macht der overtuiging, dat zelfs een zoo fijn taalvoeler nu en dan bezwijkt voor den ideëen-inhoud van een auteur (Schaepman); dat door den hem sympathieken ‘inhoud’ van een gedicht zijn kunstgevoel soms kan worden verdoofd! Ik zou meenen het kader dezer aankondiging te overschrijden, indien ik uitvoeriger was; of zelfs maar de aangeduide plaatsen nader besprak. De weinige lezers van dit tijdschrift, die in een ‘grammatica der literatuurtaal’ - is 't boek werkelijk voldoende systematisch voor een grammatica?? - belang stellen, mogen zich door dit weinige opgewekt voelen, dit belangrijke werk te lezen. Het is waar, het staat naar mijn meening niet geheel op dezelfde hoogte als het eerste en tweede deel van den leergang (‘De Roman van een Kleuter’ en ‘Van kinderlijke praatkunst naar Nederlandsche spraakkunst’) van den genialen van Ginneken; maar het is toch een nauwkeurige kennisneming alleszins waard. J.W. | |
J.C. van Schagen, Narrenwijsheid. Palladium-uitgave (Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande), Arnhem, 1925.Het bijzondere van deze poëzie-in-recitatieven is de zuivere uitzegging van een pantheïstisch levensgevoel, dat geenerlei ‘alledaagschheid’ belacht of veracht, omdat het die niet ontwaart. Wie dit levensgevoel kennen, weten - integendeel -, hoe het juist vaak uit de kale eentonigheid van bijvoorbeeld een moderne straat, een straat van ± 1900 meen ik, tot ons kan komen. Een enkele maal is hij ondichterlijk, ik bedoel in het IIde gedicht; dat begint Ge hadt God en de wereld lief. Toen sprong uw bretel los. In zoo'n aanhef is - vooral waar dit als aanhef staat - te veel harde | |
[pagina 566]
| |
‘pointe’; en in het heele gedicht is te veel betoog. Al is dit niet zóó ijdelonzuiver als de ‘beroemde’ regel van Adwaita: 'k Ben brahman; maar we zitten zonder meid; - met dat bedenkelijke ‘maar’.... dat voor wie werkelijk ‘brahman’ is, niet bestaat. Het geheel echter van dit bundeltje is prachtig van sobere waarachtigheid; waarin een kabbelingetje van humor niets doet dan de hoogheid, die alles omvat, schooner te doen gevoelen. Gedichten als ‘Meisje’ en ‘De Sterkste’ zijn volkomen heerlijk. J.W. | |
Drie Oud-Indische Episoden. Uit het Sanscrit vertaald door Dr. W. Caland. Zutphen, Thleme & Cie, 1923.De deskundige, Dr. Caland, hoogleeraar te Utrecht, vertelt in een inlichtende voorrede, van de bronnen, waaraan hij zijn vertalingen ontleende. Het eerste verhaal, Hariscandra, stamt uit een der oude gewijde schriften, de twee andere zijn aan een vertellingenreeks ontleend. Het eerste heeft een heilige allure, een relaas van bovenmenschelijke deemoed en zelfopoffering, de andere zijn allerminst heilig en bevatten voor Westersche ooren tamelijke crue bijzonderheden. Zooals trouwens ook de classiek-Grieksche verhalen en anecdoten crue bijzonderheden bevatten. Overigens zijn deze schrifturen meer bepaald voor hen die ‘in de oude Oostersche literatuur als in het algemeen menschelijk denken en gevoelen belang stellen’. Dat kunnen er dus velen zijn, maar ik denk eigenlijk, dat de gegadigden zich wel voornamelijk onder de eerste categorie zullen bevinden. Want ‘dat algemeen menschelijk denken en voelen’ lijkt toch nog meer ‘bijzonder’ dan ‘algemeen’ en wel bijzonder-Oostersch, en juist schablonen-achtig-algemeen, absoluut onpersoonlijk schematisch en dogmatisch. Dit wat Hariscandra betreft. De andere verhalen hebben dan dat ook weer typisch gewetenloos of naïef Oostersche, dat ons in de Duizend-en-één-Nacht treft en wel grappig, maar zeer onverwant, aandoet. En de eind-indruk van den bundel is er een van vage bevreemding en benijding ten opzichte van het Nederlandsch publiek. Wat een leergierigheid onderstelt ook dit boekje weer! En wat een rare, onnoozele belangstelling in ‘Oostersche litteratuur’, die door zoo'n paar toevallige verhaaltjes, zoo plompverloren in huis gebracht, kan bevredigd worden..... De heer Caland heeft zijn best gedaan, ter juister navolging van het oorspronkelijke, de verhalen in ‘rythmisch proza’ weer te geven, en dat levert dan wel eens min gelukkige effekten op, die de zaak niet genietbaarder maken. Niet schrijft rythmisch proza, wie maar wil! F.C. | |
Jan van Lumey, Italiaansche Impressies. Boek en Periodiek. Den Haag z.j.Er zijn veel menschen, die in Italië gereisd hebben en daarvan verslag uit- | |
[pagina 567]
| |
gebracht in meer of minder uitgebreide reisboeken of verhandelingen. Vandaar dat er een zekere moed en zelfvertrouwen toe noodig zijn om nog eens van vannieuws te vertellen wat.... in substantie iedereen reeds lang weet. Die moed en dat zelfvertrouwen berusten dan vanzelf op het besef iets nieuws te geven, een nieuwen kijk op dat oude land, een geestige afwijkende interpretatie van Renaissance of Oudheid, of ook maar van het moderne Italië en den ‘duce’ Mussolini. Men kan, ongelukkig, niet beweren, dat de heer Jan van Lumey zulken ‘nieuwen blik’ bezit, die zijn zelfvertrouwen en dit boekje zouden rechtvaardigen. Hij causeert luchtig en niet ongedistingeerd over Rome, Florence, Venetië, over Kunst, Renaissance, Middeleeuwen en Oudheid, en blijkt een aangenaam en beschaafd man, niet ongewoon in zijn soort en.... die ons hoegenaamd geen belang inboezemt. En daar komt het hier juist op aan. Een boek over Italië is tegenwoordig uitsluitend een boek over deszelfs auteur. Diens geest is het, welke ons boeien en bekoren moet. Voor het materieele is een Baedeker meer dan voldoende. Hadde deze schrijver, met den onversaagden geuzennaam, zich daarvan behoorlijk rekenschap gegeven, hij zou zijn boekje ‘reis-impressies’ anders of, waarschijnlijk, heelemaal niet geschreven hebben, beseffend, dat hij ten slotte toch niet belangrijk genoeg was, om zoo, als 't ware, naakt van geest te kijk te staan. De meeste menschen worden dan een beetje zielig en deze auteur ontsnapt niet aan deze zelf veroorzaakte pijnlijke qualificatie. Terwijl dan het uitbundig omslag van Lida von Wedell, voorstellend twee opulente sinaasappelen, die op ondergaande zonnen gelijken, het groc-achtig karakter van het boekje eerder parodieeren dan symboliseeren. Ja, het is eenmaal niet anders: in Italië reizen kan ieder, die een Cooks-party kan betalen, doch or interessant over schrijven, dat gaat haast niet meer. Wij hebben wel ieder onze eigen indrukken - dat is ons goed recht - maar belangrijk voor den nevenmensch zijn die indrukken zelden. En gelukkig maar, dat er zooveel interessante menschen niet zijn. F.C. | |
Jan Walch, Grimassen. Boek en Periodiek. Den Haag, z.j.Het omslag doet het boekje bepaald kwaad. Het is veel en veel fijner dan dit grof en onnoozel omtrokken grijnsgezicht, dat men vanzelf in verband brengt met zekere ‘blijde kunst’ en grappen van uiterst min allooi, die energieke uitgevers geregeld en niet onvoordeelig voor het lachgraag publiek laten drukken. Daarom is het jammer, dat de schrijver toeliet, zijn waarlijk geestige opstelletjes op deze ordinaire wijze aan de markt te brengen in de hoop op een kring van koopers, die zich vervolgens toch bekocht zullen voelen, omdat zij anders verwachten en deze geestigheid allerminst waardeeren. Sedert Couperus ons verliet, zijn er haast geen schrijvers, die dit soort litteratuur van kleine toegespitst-geestige verhalen aan kunnen. Jan Walch is er echter zoo een, die er nu en dan verwonderlijk in slaagt zoo'n gecondenseerden roman in alle luchtigheid op te zetten en te doen verloopen. Volstrekt niet alle verhalen in dit bundeltje zijn van gelijke waarde. Soms wil hij te veel, als bij dat geval van het Italiaansch gravinnetje, waar de tragi-comiek niet heel gaaf uit te voorschijn komt. Of wil hij ook blijkbaar iets diepers - een demonischen ondertoon, een wankelen der gewone levensomstandigheden - dan er in het geval van den | |
[pagina 568]
| |
speculeerenden bankier eigenlijk blijkt. Maar in die korte ‘levensschets’ van ‘mijn grootvader’ en in Starre Kracht of in het verwikkelde verhaal van den kunstkooper vertoont zich zijn ironisch-luchtigen levenskijk op zijn best en werkelijk zoo voornaam amusant als men ten onzent nergens vindt. Ook De Meester is een ‘meester’ in dit genre, en reikt vaak dieper, doch als bruikbaar en geestig feuilletonist lijkt Walch hem te boven te gaan. En het is compleet een zegen, dat er zulke schrijvers nog zijn! Maar laat hij iemand anders zoeken om zijn boeken aan te kleeden. F.C. | |
E.T. Chalmers Werner, Mythen en Legenden van China. Bewerkt door J.W. Schotman. Met illustraties van Chin, teekenaars. 2 dln. Zutphen, Thieme & Co., z.j.Hier is wederom een dier interessante semi-wetenschappelijke werken, gelijk de firma Thieme er zoovele heeft uitgegeven. Het zijn boeken van buitenlanders, vertaald, maar ook ‘bewerkt’ door een Hollander, deskundig in de gegeven materie, en die aan deze eigenschap het recht ontleent te veranderen wat hem niet bevalt. Het gevolg is dan - ik merkte het al vaker op - ietwat tweeslachtig: de buitenlander levert het algemeen karakter van het boek en het meeste van zijn letterlijken inhoud, doch de bewerker maakt ingrijpende veranderingen, die wellicht aan dat karakter wezenlijk afbreuk doen, zonder dat de lezer het eigenlijk verifieeren kan. Tenslotte is echter steeds de bewerker voor de zaak verantwoordelijk, het werd zijn boek, meer dan dat van den auteur en dit diende op den titel wel degelijk te blijken. Voor het ‘onderhavige’ geval geldt dit zeer zeker. Was het boek van Chalmers Werner in zijn verklaring der mythen en legenden op de sociologie ‘afgestemd’, om zoo te zeggen, bij den heer Schotman is het al psycho-analyse wat de klok slaat. Zijn grondigheid verdroeg het niet, dat deze in een zoo belangrijk gebied van geesteswerkzaamheid werd verwaarloosd, en zoo schreef hij een nieuw tweede hoofdstuk om ons in te leiden in het denken droomleven der Chineezen van uit de psycho-analyse gezien. Er worden dan in weinige bladzijden veel vreemde dingen gezegd en de lezer komt niet los van den indruk, dat de grondigheid van den heer Schotman hem hier tot gevaarlijke oppervlakkigheid heeft verleid. Voor geleerde dichters van zijn soort, die blijkbaar een gemakkelijke passe-partout op alle wereldproblemen behoeven, is de ontdekking der psycho-analyse een ware zegen geweest. Zij kunnen nu rustig gaan slapen, het leven heeft voor hen geen geheimen meer. Ook op het stuk der Chineesche philosophie is de heer Schotman van Chalmers Werner afgeweken, toen het bleek, dat deze niet genoeg Dichter was om Lao-tsz ‘recht te kunnen begrijpen’ door middel van het ‘innerlijk schouwen’ van het Tao. Dit geldt dan het derde hoofdstuk. Verder echter is het boek van Ch.W. op den voet gevolgd met al zijn goden en mythen en legenden, een uitgebreide collectie, meer belangrijk voor Chineesche verzamelaars dan voor gewone menschen. Er zijn echter heel aardige plaatjes bij, die al die geweldigheden in een zacht gekleurd licht zetten en den lezer chineesch-vriendelijk stemmen. F.C. |
|