| |
| |
| |
Naar aanleiding van de prijsvraag voor een St. Canisius-standbeeld te Nijmegen
Het geviel, dat mij in een coupé van de lijn Amersfoort - Amsterdam een nummer onder de oogen kwam van ‘De Gelderlander’, een der hoofdorganen van de stad Nijmegen. Het papier van die courant beviel mij bizonder, 't is droog en zacht bij aanvoeling, de typografie ervan vertoont dat versleten druksel, waardoor men zoo prettig provinciaal wordt aangedaan, en daar dit mij, tezamen met het mooie weer, meegaand geluimd maakte, las ik zonder te lezen.
Totdat ik iets werkelijk opvallend aardigs vond. Onder Nagekomen Nieuws, en ‘Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie’, stond daar door den meer bekenden X. de vraag gesteld, waarom toch de expositie van ingezonden ontwerpen voor het St. Canisius-standbeeld te Nijmegen niet ook 's avonds voor belangstellenden open was. En de redactie, natuurlijk buiten haar verantwoordelijkheid, want dit wordt geen geschiedenis van verantwoordelijkheid, antwoordde, ook namens het Comité, dat ‘de beelden, bij lamplicht niet tot hun recht komen.’
Nu weet ik niet, hoe het u zou gegaan zijn, maar deze delicate zorg voor de zuivere, ja de zuiverste beoordeeling van kunstwerken, was voor mij in verband met die gezellige ‘Gelderlander’ zoo verrassend, dat ik, te Nijmegen zijnde, mij ter tentoonstelling begeven heb, vol verwachtingen. Aan de verwachtingen is de bodem radicaal ingeslagen. Maar heb ik dan ook al het plan opgevat, de te Nijmegen bekroonde standbeeld-ontwerpen voortaan, n'en déplaise het Comité, nooit anders meer dan bij sterk gevoileerd lamplicht te bekijken, ik heb, van informatie tot informatie komend, hier zooveel stof tot overdenking gewonnen, dat het misschien nut heeft, iets van die stof, laat ik zeggen af te stoffen.
't Was in het St. Jozefsgezellen-huis. Een aan alle zijden door het witte daglicht bestormde zaal. Tien of twintig klein formaat tafels. Daarop een overvloed van voornamelijk witte gipsen beeldjes en koppen, een elleboogslengte hoog, zeer te gispen gips, alle de
| |
| |
bijna 40 inzendingen met nummers of motto's erop geprikt, een doode, eenigszins griezelige, knekelige verzameling. Naast al dit kleine goed een paar tafels met óók doode, maar veel grootere poppen, waarbij manshooge bustes, ingezonden door een paar ondernemende heeren (Dupuis en Falise), die daarmede het prijsvraagreglement overtreden hebben, doch de prijzen gewonnen. Zij wisten, zooals men ziet, uit ervaring, wat men met onervaren en ondeskundige jury's kan doen.
Nu hebt gij gehoord, wien al deze eere geldt. Die eere geldt, meent men, Petrus Canisius. Canisius was een groot Roomsch man, een Heilige die niet alleen te Nijmegen vereerd wordt, - maar ik geloof de plank der waarheid niet ver mis te slaan, als ik opmerk, dat die heele Nijmeegsche standbeeld-beweging niet in de eerste plaats Canisius geldt, en dat die heilige man integendeel zijn posthume bevordering tot ‘Kerkleeraar’ en zijne plaats, zoozeer en vue in den hedendaagschen Hemel, en nu dat monument, voor een belangrijk deel dankt aan de versterking (door de zoo miskende Coalitie) van de Roomsche politiek in ons vaderland. Het Eucharistisch Congres te Amsterdam, de opeisching van een Hooge School te Nijmegen, het Kerkleeraarschap van den Nederlander Canisius, en thans zijne haastige verheffing tot Standbeeld, men moet het alles zien in hetzelfde licht.
Zijne ‘haastige’ verheffing... Ziedaar inderdaad wel de zwakheid van eerst kortelings opgestane krachten, dat zij soms te véél haast hebben.
In materieelen zin is die haast, naar mij dan gebleken is, bij de standbeeld-voorbereiding al opvallend geweest. De man van de dagelijksche besogne in het ‘Internationaal Canisius-Comité’ was de hoofdredacteur van de meergenoemde Nijmeegsche ‘Gelderlander’. Deze heer nu moest de zakelijke kleinigheid van de oprichting van een standbeeld ('t geld was er, en dan gaat immers alles vanzelf?) maar eens vlug opknappen. Hij had gehoord, deze goede heer, van het bestaan eener Permanente Prijsvraag-Commissie, en zonder twijfel een wenk gekregen, dit lichaam niet voorbij te gaan, dat in Nederland een niet enkel theoretische, en trouwens heilzame prijsvragen-contrôle uitoefent.
Zoekende met deze bemoeizuchtige Commissie contact te krijgen, n.l. zoekende op de manier van iemand, die zoekt in de vage hoop, niet te vinden, zocht hij zóó, dat hij niet vond. En toen hij van dien
| |
| |
vreemden overlast verlicht was, bestelde dit bedrijvig comité-lid, ik kan niet anders zeggen dan: bestelde hij, door middel van een lukraak ineengezette Prijsvraag (een soort aanbesteding), het bronzen beeld met granieten voetstuk, hoogte van het enkele beeld 3 à 3½ M., maximum der gezamenlijke kosten 18.000 gulden. Als jury zouden fungeeren, naast twee hoogleeraren aan de R.K. Hoogeschool te Nijmegen en een oud-directeur van Gemeentewerken derzelve stad, twee ‘deskundigen’, n.l. de heeren C.W.H. Baard, directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam en prof. dr. W. Martin, directeur van het Mauritshuis.
Pluis, merkte de man van het Comité en van de ‘Gelderlander’, was het niet, sinds aan de wieg van den Nijmeegschen Canisius de kwade fee van de Permanente Prijsvraag-Commissie als ongenoode gast toch nog verschenen was, met spoedig daarna de vloekzegging, d.w.z. de ‘raadgeving’ aan alle Nederlandsche kunstenaars, om wegens de ontoelaatbare voorwaarden der Prijsvraag ‘zich van mededinging te onthouden’.
Niet één, inderdaad, der vaderlandsche beeldhouwers van erkende beteekenis heeft zich met de prijsvraag sindsdien geoccupeerd. Mendes da Costa, de beide Raedeckers, Hildo Krop, Polet, Zijl, Van den Eijnde, Jacobs van den Hof, ik noem er maar enkelen, die mij invallen, hielden zich afzijdig.
De haastmakers te Nijmegen hebben daar intusschen, naar het schijnt, niets van gemerkt......
Inlichtend over den geest (indien van geest sprake mag zijn), waarin zoo'n heele standbeeld-affaire, onder de oogen zelf van de Katholieke Universitaire hoogepriesters te Nijmegen, kon worden afgewikkeld, is de Spaansche Brabanderachtige manier, waarop de secretaris van het groote Canisius-Comité achteraf in zijn dagblad pochte op de medewerking van ‘de bloem onzer kunstenaars’, blijkens ‘een tentoonstelling als er slechts zelden in ons land te bezichtigen valt.’ Dat was de kamer vol gipsen poppen, bovenbedoeld.
Maar niet alleen de materieele haastige spoed is te vermelden. Het heele geval leidt er toe, dat men denkt: Is het niet juist zulk een volkomen neutraal, zulk een ‘net’ standbeeld, dat de hedendaagsche Roomsche Kerk als uitdrukking van haar wezen verlangt, en, men zou dan maar meteen willen zeggen: verdient? En als dit zoo is, hebben de Nijmeegsche dragers der Nederlandsche Roomsche cul- | |
| |
tuur dan niet ook van een te groote gééstelijke haast laten blijken door een beroep te doen op de Nederlandsche beeldhouw-kunst? Zijn zij hier in Holland (gelijk zij dat in vroeger eeuwen wáren) aan de kunst toe? Ik bedoel niet enkele afzonderlijke Katholieken, in wie men sterke belangstelling vindt voor levende schoonheid, - maar de heerschende Kerk?
Mij dunkt, dat de behandeling van deze monuments-quaestie weer duidelijke aanwijzing geeft, wat 't antwoord zijn moet. De Roomsche heeren doen een beroep in den wilde op ‘kunstenaars’, - en stooten hen tegelijkertijd af. Zoeken zij dan soms toch naar dien eenen beeldhouwer, in wien de Katholieke gedachte, hun eigen gedachte dus, sterk genoeg leven zou om hem in staat te stellen den Katholieken man Canisius uit te beelden? Daar denken zij heelemaal niet aan! En waar zij dus de adressen der eigen hemelsche muze niet kennen, daar komen zij, maar zonder goed te weten hoe, bij den duivel der tegenwoordige beeldhouwerij te biecht; het zal de godsdienstlooze kunstenaar zijn, die hun den man van den godsdienst op het piedestal zet. Nietwaar, als de bronzen Canisius dan niet Roomsch kan wezen, zoo hebbe hij tenminste iets van de verhevenheid der onkerkelijke hoogere inspiratie? Zooals de half-heidensche, groote Pausen der Renaissance dat goûteerden? Ook dat niet. Hun instinct deed hen eenvoudig grijpen naar de afbeelding van hun diepstgeworteld ideaal: een fatsoenlijk, neutraal, een tikje deftig 17de eeuwsche burgerheer, waar Toon Dupuis, die dit soort werk verstaat, onder gezet heeft St. Canisius, - maar die was 't niet; àls het een lid van de mij onbekende familie Canisius geweest is, dan is 't de mij onbekende gereformeerde notaris Johan Canisius geweest, of de ook u zeker onbekende voorzitter van de pluimveevereeniging Willem Evertsz. Canisius, of wel de gewezen pensionaris, van wien ik nooit gehoord heb, Abraham Canisius, kortom het was de heer iedereen. De beste naam, echter, die op het bestelde ‘voetstuk van Zweedsch graniet’ passen zal, dunkt mij: St. Confectius.
De tweede inzending, die de Nijmeegsche hoogepriesters der Roomsche cultuur bekroond hebben, is die van August Falise geweest. Toen ik, van de tentoonstelling komende, een Roomsche beeldjeswinkel passeerde, vond ik Falise's Canisius, of een Canisius, die er sprekend op leek, vooraan in de winkelkast staan. Werd het poppetje al zoo haastig en gros geëxploiteerd? Ik kan alleen zeggen, dat het daar tusschen de andere Jozeffen met roze wangetjes en de
| |
| |
gebedenboeken met schildpadden beslag en blikken montuur niet misstond.
Was er dan geen bij al die veertig inzendingen, goed genoeg, dat een jury er bij kon stilstaan en overwegen of er tenminste het beginsel in stak voor een goed standbeeld?
De Vlaming Josef Centré heeft, is mij bekend, de illusie gehad, dat een meer moderne geest zich dit keer van de Roomsche heeren zou meester maken, en hij heeft er zijn maquette dan ook bij gezet: die ik niet zonder voorbehoud heb kunnen bewonderen, maar die in ieder geval voor elkeen, als hij geen bare vreemdeling is in het Jeruzalem der plastische uitdrukkingskunst, alle andere ontwerpen terzijde stelde.
In Canitré's Canisius treft niet het religieuze, het innig vrome (dat was van hem trouwens niet te verwachten); de verhevenheid der overtuiging echter, en het klemmende daarvan, en de breedheid van de wereldfiguur met het gedurfde teeken van den op Canisius' borst in volle breedte zich uitstrekkenden Christus is door de uitbeelding levend geworden.
Ik neem graag aan, dat indien het jurylid Baard b.v., die toch als directeur van ons Amsterdamsch museum voor moderne kunst, de moderne kunst ex officio begrijpt, geweten had, van wie die kleine maquette kwam, hij Cantré's inzending wel naar voren zou hebben gehaald, doch... de gesloten briefjes verborgen de namen der inzenders, en zoo werd in de paar uur, dat de juryleden den voorraad gips bekeken hebben, het examen der beeldjes (en der juryleden) wel bizonder zwaar.
Zoo zal dan in het daarvoor aangewezen park-entrée, en op zooals mij bleek ook, heel gezellig, het precies verkeerd gekozen gazon, de vroeger-eeuwsche nette burgerheer van Toon Dupuis zich komenden herfst verheffen. Verheffend zal het niet wezen, maar verheffen doet hij zich; de z.g. St. Canisius van Dupuis verheft zich n.l. als voor een lang niet mis betoog van zijn zetel.
Mij werd te Nijmegen verteld, hoe een goed Roomsch en fijnzinnig man, toen hij, na heel de misère van dit standbeeld van terzijde te hebben meegeleefd, den uitslag zag en hoorde, de tranen van schaamte en ergernis in de oogen sprongen. Het is eigenlijk ter intentie van dezen idealist, dat ik, helaas zelf zoomin verbaasd meer als geërgerd, mij hier heb afgegeven met belangen, die mij niet aangaan.
h.p.l. wiessing
|
|