| |
| |
| |
Henrik Ibsen VI
Bij de nu volgende drama's staat niet de Man doch de Vrouw in het middenpunt van Ibsens belangstelling. In De Wilde Eend gold zij nauwelijks meer dan als tegenspeelster, in Rosmersholm was het toch voornamelijk Joannes Rosmer, om wiens ontwikkeling het ging, al trok hier ook de vrouwelijke tegenpartij reeds sterker des dichters aandacht. Dat wàs dan, primo, wijl de Man hem in deze lijn niets meer leeren kon, hij daartegen in de Vrouw allerlei begon op te merken, dat hem van waarde kon zijn in zijn nieuwe gedachte-ontwikkeling.
Gelijk hij haar in het begin van zijn serie sociale drama's erkend had als de zuiverste ‘ontvanger’ voor den nieuwen stroom van individualistische vrijwording, als draagster der verste mogelijkheden, zoo ging hij haar nu zien, vanwege haar meer natuurlijken aard en mobiele wezen, als het meest geneigd tot ontaarding, zoodra zij den maatschappelijken dwang had afgeschud. Omdat de mogelijkheid van zelftucht in haar gehinderd werd allereerst door het gevoel, dat, als het er op aan kwam, geen redelijkheid erkende, maar vooral door zekeren fantastischen drang naar het ongehoorde, ongekende, wonderlijke, onmogelijke, dien hij bij elke eenigszins ontwikkelde vrouw aanwezig gevoelde. En die daarom ook bij geen zijner vrouwenfiguren wordt gemist. Dina in de Steunpilaren, Nora, Mevr. Alving uit Spoken, Hedwig uit De Wilde Eend, tenslotte Rebekka West uit Rosmersholm, zij vertoonen allen dien trek, als een zeer essentieel bestanddeel van hun natuur.
Het is een soort heimwee naar een hooger, vreemder zijn, boven den saaien sleur der gewone realiteit, dat zij noemen met allerlei termen: het onmogelijke, het wonderbare, het gruwelijke, en verder niet kunnen duiden dan als wat ver is en schoon, of wat duizelig aanlokt en afstoot tegelijk.
Aldus klinkt het bij Rebekka in haar zelfaanklacht voor Rosmer,
| |
| |
wanneer het blijkt, dat zij vrijwel bewust Joannes' vrouw in den dood dreef.
‘Maar gelooven jullie dan, dat ik zoo maar met koude, slimme berekening omging en handelde? Ik was toen nog niet wat ik nu ben, nu ik hier sta en het jullie vertel. En dan zijn er ook wel twee soorten van wil in den mensch, geloof ik. Ik wou Beate weg hebben. Zoo of anders. Maar toch geloofde ik niet, dat 't ooit gelukken zou. Bij elken stap, dien ik vooruit gelokt en getrokken werd, scheen iets in mij te roepen: nu niet verder! Geen stap verder! En dan kon ik het toch weer niet laten. Ik moest nog een klein kleinigheidje verder. Enkel maar een heel klein beetje. En dan nog een klein beetje - en telkens nog een klein beetje - en zoo is het toen gekomen. - Zoo gebeurt zooiets altijd.’
Het is duidelijk, dat hier deze romantische trek niets kinderlijks meer heeft, als bij Nora en bij Hedwig, niets sprookjesachtigs of onschuldig poëtisch. Hij heeft hier den destructieven vorm aangenomen van aanlokking door het verderf, door het onmenschelijke. Er is iets in van de begeerte om dicht langs den rand van een afgrond te loopen of over een hooge schutting te balanceeren, vlak bij den eigen dood of dien van een ander. Wreedheid, wanhoop en erotiek, in één woord gezegd: waanzin is er in, die ten koste van alles het bijzondere wil, omdat het gewone benauwt en walgt. Men mag dit, met voorzichtig besef van de vaagheid des terms, wel ontaarding noemen, mits bedenkend, dat dito impulsen een gansche menigte bij een ongeluk op straat samen trekken, waar men dan eerder geneigd is van primitiviteit te spreken, oermenschelijke instincten van bloedwellust, gelijk ook de dieren ze vertoonen, een dronkenmakende zucht naar vernieling en moord, als van de Grieksche Maenaden, wanneer zij Dionysos volgden op zijn tochten in het lentetij.
Dit primitieve of perverse nu, dat teeder poëtisch kan zijn, als het heimwee naar een schooner en beter wereld of griezelig en angstwekkend, als prikkelige belustheid op het ziekelijke, verrotte en doodelijke, meent Ibsen vooral in de vrouwelijke psyche aanwezig en een dadelijk gevaar voor het individu, dat zich aan den dwang der maatschappelijke normen heeft onttrokken. Dan breekt met de verhooging der vitaliteit, den jubelenden lust te leven, ook dat primitief-dierlijke los en oefent zijn werking, nog vóór de herboren persoonlijkheid tot bezinning komt, als het ware. Het is dan àl onge- | |
| |
breideld egoïsme, en eerst een hooger gevoel, als de liefde, kan den wilden galop der instincten beteugelen en van de vrije persoonlijkheid ook een zedelijk karakter maken. Zoo ging het tenminste bij Rebekka West, toen zij tot het ware besef van haar daden kwam.
Maar als er nu eens geen liefde te hulp komt?
En ook overigens: hoever ging de werking van dien zonderlingen drang naar het buitgenwone op de individualistische vrijwording, die Ibsen thans als niet veel beter dan een fatale onvermijdelijkheid zag? De mannen, als gezegd, konden hem in dit opzicht niets meer leeren. Hij had nooit veel vertrouwen in hen gehad op het stuk van zelfbevrijding. Zij bezaten te veel nuchter maatschappelijk besef en durfden zich niet laten gaan, gelijk de vrouwen, die bij gelegenheid alle redelijkheid laten varen. Ibsen had het gewone soort der mannen nu wel ondervonden en verbeeld in den onnoozelen ijdeltuit allereerst, die aan geen zelfbevrijding nog toe is, aan den fijnzinnigen maatschappelijken man vervolgens, voor wien zij te zwaar blijkt. Andere mogelijkheden zag hij thans niet, tenzij dan in den niet geheel als werkelijk aangevoelden idealist, dien hij zijn Dr. Stockmann in De Vijand des Volks gemaakt had.
Maar in de Vrouw zag hij, nu naar den ‘verkeerden kant’, grondelooze diepten, griezelige mogelijkheid, vanwege haar avontuurlijken aard, die roekeloos boven het gewone uit wil. Waarheen kon die behoefte aan het ongewone niet leiden en hoe verschillend reageerde zij waarschijnlijk op de levensomstandigheden!
De dichter heeft toen al terstond drie variaties gezien, drie gestalten, die door zijn verbeelding gingen, en van welke hij maar vaag de beteekenis zag, toen hij ze in een drama tot uiting bracht.
Dat drama was De Vrouw der Zee, een der vaagste en minst omlijnde verbeeldingen, die Ibsen gaf.
Er is een dokter ergens in een badplaatsje aan de noordelijke kust, die voor de tweede maal getrouwd is met een meisje van de eilanden, een echt ‘kind der zee’, dochter van een vuurtorenwachter. Maar, hoewel zij van hem schijnt te houden, is toch haar zin niet in dit huwelijksleven, waar de twee volwassen voordochters afzijdig van haar staan. Zij is onverschillig voor alles en het blijkt den dokter, haar man, dat allengs dit heimwee naar de zee tot een psychose is uitgegroeid. Een voorval uit haar jeugd geeft aan dat heimwee zelfs gestalte en zeer dwingende kracht. Zij bekent den
| |
| |
dokter, dat er jaren geleden een man was, een vreemde stuurman, die in een kort verblijf bij haar vader het meisje onder zijn invloed kreeg en haar een trouwbelofte afdwong onder indrukwekkende vreemde ceremonieën. Toen hij weer weg was, kwam Ellida, de jonge vrouw, tot zichzelve en schreef hem af. Doch in zijn schaarsche brieven bleef hij dit negeeren en handhaafde zijn betrekking tot haar. En sedert beheerscht hij, en door hem de zee, de verte, het onbekende, haar geest, zoozeer, dat zij in een vroeggestorven kind van haar en den dokter zelfs de oogen van dien vreemdeling weer vond, alsof het op bovennatuurlijke wijze toch diens kind was geweest...... Thans staat de geheimzinnige eischer nacht en dag voor haar en schijnt een catastrophe op handen.
De dokter doet alles om dien gevaarlijken gedachtestroom te stuiten. Hij redeneert, betoogt en smeekt, maar niets helpt.
En op een avond, in het late licht, daar staat opeens de Man. En eischt Ellida op als zijn vrouw. Maar niet met geweld. Vrijwillig zal zij komen, omdat zijzelve immers tot hem gedreven wordt. Nog tot den volgenden avond geeft hij respijt, dan komt hij van de Noordkaap terug en dan moet zij beslissen......
In die vierentwintig uur stijgt dan de angstige spanning. In zijn wanhoop en woede pleit de dokter zelfs zijn wettelijke rechten: hij zal niet gedoogen, dat Ellida zienderoogen in haar verderf loopt! Maar deze antwoordt hem smartelijk, dat dwang hier van geen nut is, dat in haar eigen geest zich het drama afspeelt en die vreemdeling, als 't ware, enkel de uiterlijke projectie is van de drijvende machten harer ziel.
En dan komt het moment der beslissing, de benauwenis van den tweestrijd. In dat hachelijk uiterste oogenblik behaalt de dokter een overwinning over zichzelven, zijn verontwaardiging, zijn redelijkheid, zijn maatschappelijkheid. Hij laat Ellida tenslotte vrij haar weg te kiezen, als zij zelf verantwoorden kan.
Dat blijkt dan de redding. Eenmaal vrijgelaten, herneemt de individualistische persoonlijkheid het zelfbestuur, ook over den eigen blinden drang, het uitwas dier vrijheidsbehoefte zelf. Haar liefde, haar meegevoel kunnen nu dien trek naar de verte weerstaan, de vreemde zeeman verdwijnt en Ellida is voor haar gezin behouden.
Dit is de inhoud van De Vrouw der Zee, en het is op het eerste gezicht duidelijk, hoe hier tenminste twee der figuren nauwlijks omtrokken zijn: de Vreemde Man en de Vrouw zelve. Zoo enkel een
| |
| |
symbool als die rare zeeman, heeft Ibsen in zijn bloeiperiode nergens gegeven. Hij dient zuiver en alleen, gelijk Ellida ook weet, om haar eigen duistere drijfveeren te belichamen en toe te spitsen en bezit geen persoonlijkheid hoegenaamd.
Doch Ellida zelf werd den dichter ook niet duidelijk. Hij bedoelde toch niet simpel een zielszieke, en haar zelfinzicht reeds lijkt de ontwikkeling van een eenvoudig visschermeisje te boven te gaan. Hij wist enkel van haar - maar dat dan ook heel precies - hoe een ‘nostalgie’ haar gansche denken en voelen beheerschte...... gelijk die ook Peer Gynt en - anders - Brand beheerscht had: een verre, zoete roep, aesthetisch en ethisch en zeker ook erotisch, uit een wereld van lieflijker gestalte en zaligen droom. Zoo kan het in een teere dichterziel toegaan, als zij, uit haar milieu verplaatst, van alle banden der familie en der plicht bevrijd wordt. Zoo kàn het...... meende Ibsen. Maar het duurde niet lang of hij wist, dat het gewoonlijk anders toeging en de schepping van de Vrouw der Zee niet veel bestaanbaar werkelijks bezat.
Evenwel, er waren in 't drama nog twee andere, secundaire, figuren, die hij beter verantwoorden kon, al begreep hij dan van de eene de wezenlijke beteekenis nog niet.
Bolette en Hilde, de dochters van den dokter uit zijn eerste huwelijk, zijn evenzeer varieteit van wat ik nu maar als den drang naar het romaneske aanduiden zal. Bolette geeft daarvan het overbekende type, het volwassen jonge meisje, dat haar kansen op geluk en haar jeugd in een benauwende omgeving en dor sleurleven ziet vergaan en wanhopig verlangt ‘er uit te komen’, iets te beleven, zich in den maalstroom der wereld te storten, en hoe het verder heet. En die daar ten slotte idealen en illusies voor opgeeft, om te grijpen wat maatschappelijk mogelijk is: een huwelijk met een ongeliefden ouderen man, die een bestaan van weelde en afwisseling belooft. Dit is de meer gewone vorm van dien drang, die zich in gemiddelde zielen sterker gevoelen doet, naarmate de individualistische vrijwording vordert. Bolette is van een zielige realiteit, die tusschen de wazigheid der Ellida-figuur en het kinderlijk cynisme van Hilde in het stuk haar werking niet mist. Waar het tenslotte met deze Hilde naar toe ging, wist de dichter ook nog niet. Zij was nog zoo heel jong en haar wreedheid kon nog enkel kinderlijk zijn. Want kinderen vertoonen vaak die griezel- en bloedbeluste wreedheid, die, ook den dieren eigen en steeds met het erotische gemengd,
| |
| |
wel de behoefte schijnt, om aan de eigen, altijd toch eng omsloten ikheid een poos te ontsnappen. Een soort van eenheidsdrang dus op een lager, dierlijk plan, gelijk toch eigenlijk alle passie zoodanigen eenwordingsdrang beteekent.
Hilde nu vertoont het frissche, onverantwoordelijke, gaaf egoïste van het héél jonge kind...... dat zij toch al niet meer is. En het is klaar, dat de dichter in haar de individualistisch ‘vrijgeborene’ ziet, die nooit van eenige collectiviteit weet had, maar daarvoor ook elk verantwoordelijkheidsgevoel mist. Echter niet op de manier van vrouwe Ellida, die louter droom werd, doch hard, als een gezond positief menschenkind, dat naar lust en luim wil leven. Een gezond menschenkind, zoolang haar cynische genotzucht nog jong is, meent Ibsen, en wat er verder uit haar worden zou, wist hij niet, voor hij Bouwmeester Solness schreef. Er bleek toch niet zoo heel veel perversiteit in haar. En kracht ook niet. Juist genoeg om een mensch te vernietigen, die toch al op vallen stond.
Maar dit zijn reeds tonen van later.
Thans komt het er op aan vast te stellen, hoe Ibsen hier enkel het bedenkelijk uitgegroeide naar den cynisch-wreeden kant van het romaneske instinct gezien heeft en afzonderlijk in Hilde verbeeld, tegenover het meer banale van Bolette en het droomerig-poëtische van Ellida. En dat hij bedoelt, hoe dit alles eigenlijk degeneratie beteekent, een losraken uit het veilig maatschappelijk verband van hen, die te veel fantaisie en te weinig menschenliefde bezitten.
Het is echter meer dan waarschijnlijk, dat De Vrouw der Zee haar schepper niet voldeed, toen hij op den duur het geval meer objectief schatten kon. Zijn werkelijkheidszin zal het tekort gevoeld hebben in de Ellida-figuur en die heele geschiedenis met den anoniemen Vreemden Man van twijfelachtig hybridische waarde. Ook de dokter was toch eigenlijk niet meer dan een tegenspeler voor de handeling, maar zonder diepere beteekenis. En waarom had hij Ellida zich tenslotte laten ‘hernemen’? Haar verantwoordelijkheidsbesef of sociaal gevoel, of haar liefde, of wat ook, sterker laten zijn dan dien a-socialen drang, die nostalgie du lointain? Was dit nog in herinnering aan Rebekka West, die door haar liefde bewust werd van hetgeen zij deed? Of geloofde hij voor Ellida toch wel in zelftucht door menschenmin, in een individualistische moraal? In elk geval kan hij ons dit niet waar maken, daarvoor blijft de figuur te
| |
| |
vaag. Gelijk ook haar zelfinzicht ons verbaast, als zij blijkt te beseffen, hoe er aan den Vreemdeen Man geen enkelen persoonlijk menschelijken kant is. Dat hadden wij van dit droomvrouwtje niet zoo dadelijk vermoed, tenzij men hier dan met iets als intermitteerenden waanzin van doen zou hebben. Van dit alles echter geeft de dichter zelf een démenti door zijn volgend drama, Hedda Gabler, met een centrale vrouwenfiguur, waarin alle drie de richtingen uit De Vrouw der Zee schijnen samen te komen en...... dood te loopen.
Zoo onzeker en vaag als de Vrouw der Zee, zoo stellig en gesloten is Hedda Gabler, beknopt en positief als een formule. Men kan hier ook spreken van een geweldig slotaccoord, dat...... valsch klinkt, het klagelijk einde van een profetenillusie. En tegelijk is hier verwonderlijk treffend een tijds- en menschverschijnsel geduid. Hedda is angstig reëel, als een mensch, die wij alle dagen kunnen ontmoeten, en tevens symbolisch voor een geestesstrooming, die verzandde, voor een algemeene gedachte, die haar verwerkelijking niet vond en het leven vergiftigde. En dit in een drama even sterk van bouw, als van dialoog, karakterteekening en verwikkeling.
Hedda Gabler is een generaalsdochter, een druk uitgaand en druk gecourtiseerd, maar ongefortuneerd meisje uit de hooge militaire en ambtenaarskringen van een vrij groote stad. Met de verdiende reputatie van hoogmoedig en koel. Na haars vaders dood trouwt zij, tot ieders verbazing, een jongen geleerde, Jörgen Tesman, die niet geheel van haar stand, niet heel bemiddeld, niet heel elegant, niet heel fijn of geestig, maar wel erg verliefd is. Door zijn verovering duizelig van geluk en volmaakt gedwee als echtgenoot.
Van een lange huwelijksreis komen zij thuis, als het spel begint, in de terwille van Hedda kostbaar nieuw ingerichte villa. Die inrichting is bezorgd door Jörgen's tante Jule, die hem heeft opgevoed, en door zekeren heer Brack, een rechterlijken ambtenaar, vriend van Jörgen Tesman en vrijgezel. Eigenlijk was hij nog meer een vriend van mevrouw Tesman, tot wier kring hij behoorde vóór haar trouwen.
En nu komt de verwikkeling. Onder de vele jongelui, die Hedda omzwermden, was destijds een Eilert Lövborg, een heftige en zwakke jongen van groote begaafdheid. Hij leidde als student een zeer weinig ingetogen leven en was een bekend type in al de on- | |
| |
verheven plaatsen van vermaak, die zoo'n provinciale hoofdstad pleegt op te leveren. Maar voor Hedda's verbeelding namen deze vulgaire uitgangen, waar zij bij geruchte van hoorde, den vorm aan van grandiose orgieën naar oud-Romeinschen trant, waarbij schoonheid en zingenot hoogtij vierden. En bij Eilerts veelvuldige bezoeken ondervroeg zij hem daar naar, met de gretige nieuwsgierigheid van een naief kind, wie echter de sleur en platheid des dagelijkschen levens haast tot walging zijn geworden.
Vervolgens verdween Eilert uit de stad en uit haar leven, een mislukkeling, wiens onmiskenbare gaven door zijn lagere impulsen werden verstikt en vernietigd. Hij had, zooals later bleek, ergens in het Noorden een plaats als huisonderwijzer gekregen bij zekeren kantonrechter Elvstedt, getrouwd met een veel jongere vrouw, een vroegere gouvernante zijner kinderen. Natuurlijk was dit huwelijk van den ouden groven grombeer met dat blonde jonge vrouwtje ongelukkig. Zoo is het dan niet verwonderlijk, dat, waar éénzelfde zorg voor de kinderen hun beider werken vereenigde en de kantonrechter veel op reis was, die twee jonge menschen elkaar ‘vonden’, als het heet.
Door haar kwam Lövberg van het drinken af. Door hem werd Thea Elvstedt in een gansch nieuwe intellectueele wereld ingeleid. Zij ‘hieven elkaar wederzijds op’, tot hij ten slotte haar zijn baanbrekend boek over de Beschavingsmachten der Toekomst dicteerde. Daarna hield hij 't boven niet meer uit. Hij wilde weer in de wereld terug, om opnieuw naam en positie te veroveren. En hij ging...... en Thea kwam hem spoedig achterna. Heimelijk doodsangstig voor de verzoeking, waarin haar vriend zich opnieuw waagde, liep zij van haar man weg en richtte zich tot Tesman, bij gebrek aan iemand anders, omdat zij wist, dat hij vroeger aan de academie Lövborg gekend had. Nu ontmoette zij ook Hedda, die zij zich van de kostschool nog wel herinnerde, als een ouder kwaadwillig meisje, waar zij doodsbang voor was. Hedda komt dan ook in een oogwenk de heele historie te weten, en krijgt een schok, als zij van haar ouden vriend en zijn moreele wedergeboorte verneemt. Weldra komt deze, op een invitatie van Tesman, ook zelfs en herneemt Hedda vrijwel haar macht over den zwakken jongen. En de avond eindigt daarmee, dat Tesman en Lövborg naar een heerenpartij bij Brack gaan, waar zwaar gedronken zal worden. Lövborg had eerst bedankt, maar Hedda weet zoo behendig te manoeuvreeren, dat hij uit ge- | |
| |
krenkte ijdelheid de invitatie aanneemt, tot wanhoop van Thea.
Want het gaat mis, volkomen. Lövborg bedrinkt zich en als heel laat de gasten scheiden, zetten hij en een paar anderen de soirée voort bij zekere cabaretzangeres Diana, die Lövborg nog van zijn vroolijken tijd kende. En onderweg verliest hij zijn manuscript, dat gelukkigerwijs door Tesman gevonden wordt, die er bij Hedda mee aankomt. Hedda wil 't hebben..... om het te bewaren.
Spoedig daarna komt ook Brack aan Hedda vertellen hoe 't met Lövborg, van wien hij eigenlijk jaloersch is, verder afliep. Daar was geen spoor van machtige en eigenmachtige levensvreugd in te bekennen! Hij heeft op de gemeenste wijze in dat weinig gedistingeerd salon ruzie gemaakt..... om een kind, dat hij verloren had, zei hij - heeft verzet tegen de politie gepleegd en is naar 't bureau gebracht. Zoo ging 't met hem, die zijn leven weer ‘in eigen hand wou nemen!’ Brack is 't geenszins onaangenaam, dat Lövborg niet langer voor Hedda's ideaal zal kunnen dienen. Even later verschijnt Lövborg zelf, opgewonden en rampzalig. Aan Thea vertelt hij, dat hij met eigen hand zijn manuscript uit waanzin verscheurde, maar aan Hedda bekent hij 't te hebben verloren in die gemeene omgeving bij Diana. Zijn en Thea's kind, noemt hij het, vrucht van hun geestelijke liefde....
Dit laatste doet voor Hedda de deur dicht. Als Lövborg duidelijk te kennen geeft, dat hij er een eind aan maken wil, geeft zij hem een van haar vaders prachtige pistolen en bidt hem als laatste gunst, dat dit einde dan tenminste in schoonheid moge zijn.
En dan verbrandt zij willens en wetens het manuscript, Eilerts en Thea's kind’... Lövborg intusschen heeft zich inderdaad gedood, zooals wederom door Brack bekend wordt. Maar ook zijn eind blijkt tenslotte niet ‘in schoonheid’ te zijn geschied, Brack haast zich het te vertellen, met leedvermaak. Lövborg is nog eens weer naar Diana teruggegaan, denkelijk om het handschrift te zoeken en heeft daar blijkbaar weer ruzie gemaakt, is er tenminste gevonden met het afgevuurd pistool in den zak en een schot in de onderbuik.
Hoe kwam hij aan dat wapen? Dat moet hij wel gestolen hebben, nietwaar? Neen, zegt Hedda. Ja, dan is er maar één andere verklaring, meent Brack, en die zal vóór de rechtbank een zonderlingen indruk maken, tenminste, als Brack mededeelt aan wie dit hem zeer bekende pistool behoorde. Even wel... hij kan ook zwijgen en niets
| |
| |
zeggen... als mevrouw Tesman dat liever heeft. Wanneer Hedda dan ziet, dat haar man en Thea reeds ijverig en knus bezig zijn om te beproeven uit Lövborgs aanteekeningen, die Thea religieus bewaarde, opnieuw dat fameuze boek samen te stellen, opdat tenminste zijn nagedachtenis gerehabiliteerd worde, trekt hij zich terug. Om wat op de kanapee te gaan rusten, zegt zij, En schiet zich door den slaap...
Ziedaar het drama en ten deele is het al duidelijk geworden, wat hier diep in Ibsens geest bewoog. Al zijn droomen van individualistische zelfbevrijding, van zichzelf worden tot een hooger menschbestaan, zijn zoo triomfant beleden credo van Waarheid en Vrijheid, maar ook zijn poëtische drang naar verder dan het persoonlijk menschelijke, het lokkende en wijde, dat hij in zich wist, - het is alles hier op uit geloopen.
Op deze uitbeelding van een jammerlijk menschbestaan, op deze Hedda Gabler, die wel de spotvorm schijnt van de meer dan levensgroote vrouwengestalte in Kroonpretendenten, de wilde krachtfiguur, die samen met Sigurd, den Viking, het leven op een hoog plan van heldenmoedigheid had kunnen brengen, als het noodlot niet anders beschikt had. Op een geavorteerde Hjördis lijkt Hedda Gabler, in de zelferkentenis en beschaving verweekt, verkleind, verziekt. Ook hier en daar verfijnd. Een tot de wortels verrot individualisme heeft Ibsen in haar gezien, de eigen-macht en zelfbeschikking der voldragen individualiteit samengaand met de lafste menschenvrees en angst voor het daad-werkelijke leven.
Tot daartoe kon, tot daartoe zou het individualisme, die zelfontvoogding, komen, heeft de dichter zich door dit drama leeren zeggen. Of volmaakt overbodig, als het ‘zelf’ ontbrak, gelijk bij Hjalmar Ekdal, was die vrijmaking, of gevaarlijk en bitter noodlottig, als zij kwam, waar die ‘blijde boodschap’ wel werd verstaan, doch de zedelijke kracht ontbrak. En eindelijk kon zij ook tot een soort geestelijke pestilentie worden, als van den beginne menschenliefde noch moraal een dam opwierpen tegen de overstrooming der losgelaten zinnen. Aldus bij Hedda, wier eenige norm een flauw aesthetische was, en zoo scheen dan de reeks voltooid en het proces voldongen.
Van Rebekka West, die nog in de uiterste ure door de liefde gered werd, over Ellida, die een verdroomd, nauwlijks bestaanbaar on-menschje geleek, kwam de rij aan Hedda, die, als samenvatting
| |
| |
van die beiden, zoowel als van Bolette en Hilde, geen enkele mogelijkheid meer openlaat en de persoonlijke eigen-richting voor goed schijnt te verdoemen.
Is dat zoo inderdaad de bedoeling des dichters geweest? Men kan er haast niet aan twijfelen, als men zijn gansche oeuvre overschouwt. En evenwel is het zoo klaarblijkelijk, dat de figuur van Hedda, juist door haar ontzaglijke werkelijkheid, haar onmiskenbare levendheid, voor dit onderstelde bankroet van het individualisme niets bewijst. Of moeten wij met Ibsen aannemen, dat de individualistische drang eo ipso, vanzelf, de vitaliteit ondermijnt en geestelijk verziekte individuen voortbrengt? Wij meenden eigenlijk, dat het net omgekeerd was en de bevrijdingsdrang allereerst een jubelende levenskracht te voorschijn riep of meebracht. Dat heeft Ibsen tenslotte ook zelf gesteld in den jongen Falek uit de Comedie der Liefde, in Brand, in Nora, in Mevr. Aloving, in den Volksvijand, dat met de zelfverwerkelijking tenminste een energie en strijdensmoed samengingen, die geenszins op geestelijke verzwakking wezen. En eerst, toen zich dat ontbindende element van het romaneske verlangen - wel bezien een doodsverlangen - in de vrouw aan zijn aandacht begon op te dringen, is hij aan alle mogelijkheid van zelftucht en humaniteit in haar gaan twijfelen en leek hem daarmee elke zelfbevrijding tegelijk een ontaarding.
Maar waarom moest hij in die richting gaan? Zeer zeker, omdat het zijn eigen ontwikkeling was en hij in zichzelf niet anders vond dan deze verwording, als hij zich zijn leven practisch uitdacht. Waarbij hij dan tevens echter, en afgescheiden van alle theorie en stelselmatigheid, een compleet menschentype van den tegenwoordigen tijd ontdekte, gelijk het in oneindige schakeeringen door het leven gaat, mannen zoowel als vrouwen.
En dit is het juist wat Ibsens schepping zoo indrukwekkend en onvergetelijk maakt: haar angstig directe werkelijkheid, waarbij alle vermoeden van theoretische en schematische bedoeling terstond verdwijnt.
Zuiver psychologisch beduidt Hedda Gabler dan ongeveer het volgende. Een wezen van heel zwakke levenskracht, in den zin van energie, van drijfkracht, die de gezonde verandering en vernieuwing teweegbrengen. En die tegelijk het vaste bestaansgevoel geven, als aparte Ik-heid tegenover anderen. Zij, in wie dit fundamenteel gedreven-worden zwak is, gevoelen zich allengs doodmoe
| |
| |
van leven, maar verlangen terzelfder tijd naar heftiger prikkels, dan het gewone bestaan oplevert, om zichzelf te realiseeren. Want de permanente moeheid is niet het ergste van deze levens. Erger is de beklemming, de angst voor hun zelf-heid, die zij dreigen te verliezen, omdat zij niet voldoende op het omringende leven reageeren, zich daarvan kunnen af-grenzen. Hetgeen, doorgevoerd, tot een ganschelijk verliezen van het ik-besef, en daarmee tot krankzinnigheid leidt. Moeheid en een koortsig begeeren naar feller leven is aldus hun gewone wijze van bestaan, en daarmee is tegelijk hun karakter gegeven. Om die levensuitputting, die tot walging stijgt, te ontgaan en evenzeer uit razende zucht naar emotie, zullen zij, als de omstandigheden er toe leiden, tot elke daad of misdaad komen en evenzeer tot elke, ook de onmenschelijkste, onthouding. Indien namelijk hun decadentie waarlijk samengaat (veroorzaakt wordt, meent Ibsen) met individualistische tendenzen, die dan natuurlijk reeds verkregen en in rust moeten zijn, want strijd om eigen zelfwording is dezen menschen volkomen vreemd. Het komt echter niet te pas, zoo maar vanzelfsprekend een causaal-verband van deze levensverzwakking en de individualistische zelfontvoogding aan te nemen, gelijk Ibsen hier doet, en daarom merkte ik al op, hoe hij eigenlijk zijn doel voorbij schiet.
Wat dan - nog eens! - niets tegen de levendheid der figuur bewijst, die inderdaad in haar schijnbare sfinxigheid hier en elders waarschijnlijk vaak genoeg voorkomt. Hoe haar uitingen dan zijn, grof, gevaarlijk, misdadig, of onbeteekenend, onnaspeurbaar verfijnd en ver beneden het eigenlijk bedoelen, hangt van de betrekkelijke beschaving af.
Couperus' Eline Vere en Bertie uit Noodlot zijn ten onzent evenzeer varianten van het Hedda Gabler-type, als deze weer een vernieuwde en ‘naar de eischen des tijds gewijzigde’ uitgave van Hamlet is. Want het fonds is bij allen gelijk: levensmoeheid en verlammend critisch zelfbesef.
‘Zoo maakt het peinzen (de zelf-critiek) lafaards van ons allen en wordt de frissche blos van 't kloek besluit verziek' lijkt door 't onechte bleek van 't mijm'ren.’
Hedda Gabler was dit ‘mijmeren’ al te boven of voorbij: er viel niet veel meer te mijmeren, maar haar verzieking had toch iets intact gelaten...... of veroorzaakt, als men wil: een zekere aesthetische verfijning, een sterken afkeer van het leelijke en grove, zoowel in
| |
| |
het ethische als in het uiterlijk-zinlijke. Vandaar haar afkeer van de goedkoope, de zoo sufburgerlijke rehabilitatie haars vroegeren vriends, Eilert Lövborg, van wien zij ten onrechte - maar wat weet een meisje van die dingen! - aannam, dat hij eens glorievol leefde en onderging in verfijnd zingenot. Het is waarlijk niet alleen jaloezie en emotiebehoefte, die haar Eilert naar dat noodlottige heerenpartijtje doet drijven en die haar vervolgens het manuscript laat verbranden. Beter niet, dan zóó er weer boven op te komen, meent zij. Als dan tenminste zijn nieuwe val maar in trotsche zelfbewustheid mag geschieden......
Maar wanneer ook dit haar ontzegd wordt, het heele leven rondom vies en klam van burgerlijkheid, en zij haar schuw behoede vrijheid niet meer veilig weet, zelfs de beschikking over de eigen persoonlijkheid in gevaar, dan doen de wanhoop, de levenswalging en levensverachting haar voor één oogenblik boven zichzelf stijgen en haar dadenvrees overwinnen. Het schot, dat haar den dood geeft, beteekent tegelijk een verlossing en een zelfoverwinning, haar eerste groote zedelijke daad, die haar rehabiliteerde tegenover het leven en tegenover haar zelve. Zij kon niet méér doen, gegeven haar aard, waarvoor zij immers niet verantwoordelijk was.
Maar Ibsens droom van een menschheidbevrijdend individualisme schijnt met dit gruwelijk drame intime wel definitief ten einde.
frans coenen
|
|