| |
| |
| |
Thomas Mann en zijn ‘Tooverberg’.
I.
Zelfs degeen, die de ontwikkeling van Thomas Mann gedurende de laatste jaren met steeds groeiende antipathie volgde, die zijn ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ met dit zoo gevaarlijke woordenspel (‘democratie’, ‘politiek’ enz.) en de zoo noodlottige geesteshouding doorworstelde, daarna zijn sluwe politieke wending (‘von deutscher Republik’) gadesloeg, ten slotte bemerkte hoe ook deze dichter als reeds zoovele anderen in het occultisme dreigde te verzeilen, heeft thans reden zich te verheugen. ‘Der Zauberberg’ - het laatste werk van den dichter, zijn eerste roman na ‘Der Tod im Venedig’ - een boek van bijna 1200 pagina's ligt thans voor ons. Het verschijnen van dit werk, waaraan tien jaren lang hardnekkig gewerkt werd, is een gebeurtenis. Het is bovendien geschreven door een dichter, die onder de besten zijner tijdgenooten reeds een vastbepaalde plaats inneemt. Wij dienen dan ook, voor we trachten een beeld van dit werk te geven en eenige kantteekeningen bij de lectuur ervan op schrift brengen, in de eerste plaats Thomas Mann geluk te wenschen met het beëindigen van dit - een der belangrijkste zijner levenswerken. Hoe het eindoordeel van den criticus ook luiden moge: ‘Der Zauberberg’ is en blijft een hoogtepunt der moderne Duitsche literatuur, - een berg die bestegen moet worden, ook al lijkt de tocht naar den top in den beginne vaak zeer bezwaarlijk.
Beschouwen we dit werk met den eerbied, waar een arbeid van tien jaren recht op heeft.
| |
II.
Het is bijna ondoenlijk den inhoud van dit werk weer te geven - misschien ook onnoodig. Wanneer we echter onder den inhoud van een roman enkel de intrigue verstaan is dit spoedig gedaan. Deze intrigue is echter bijkomstig en raakt de kern van dit werk nauwelijks. Wanneer deze intrigue zoo bijkomstig is - ik hoor den lezer deze vraag reeds stellen - waarvoor had de dichter dan die
| |
| |
twaalfhonderd pagina's noodig? Deze vraag is gewettigd en raakt terstond het diepste wezen van dit boek. ‘Wir schildern Alltägliches’ - schrijft Thomas Mann ergens ‘aber das Alltägliche wird sonderbar wenn es auf sonderbare Grundlage gedeiht.’ Doen we thans een poging het ‘alledaagsche’ - de intrigue van dit werk mede te deelen om daarna tot de ware domeinen van den dichter, tot de fundamenten waarop deze ‘alledaagsche’ gebeurtenissen berusten, af te dalen.
Hans Castorp, een ingenieur uit Hamburg, vierentwintig jaar oud, bezoekt in Davos zijn neef, cadet der militaire academie, Joachim Ziemsen, die tuberculeus is en in een sanatorium wordt verpleegd. Het is oorspronkelijk Castdorp's plan slechts drie weken in gezelschap van zijn neef door te brengen. Reeds na een verblijf van een paar dagen begint echter ook hij koortsig te worden - zich onwel te gevoelen. Een onderzoek brengt aan het licht, dat ook hij, evenals alle andere bewoners der ‘Zauberberg’ een ‘feuchte Stelle’ bezit, hij dus eveneens lijdend is. In plaats van drie weken blijft hij nu zeven jaar. Augustus 1914 verlaat hij dan zonder geheel genezen te zijn Davos, om vrijwillig dienst te nemen. Over zijn verdere lotgevallen laat Thomas Mann ons in het duister tasten. We vernemen dus niet of hij ergens in België gesneuveld is, dan wel, of hij tenslotte toch - misschien eerst jaren later - aan zijn ziekte is bezweken. Zijn neef Joachim Ziemsen, die op eigen verantwoording het sanatorium verlaat om zich bij zijn regiment te kunnen voegen, keert een paar maanden later zieker dan ooit naar het sanatorium terug om er te sterven. In de zeven lange jaren die Castorp op den Tooverberg doorbrengt gebeurt er, uiterlijk, weinig belangrijks. Hij ziet velen komen en gaan, sterven en begraven. Hij praat over temperatuur en sputum, over pneumatorax en ribbenoperaties.
Gememoreerd dient te worden zijn stille liefde voor de schoone Kaukasische Claudia Chaucat, die hij eerst zeven maanden na zijn komst in het sanatorium waagt aan te spreken, bijna dadelijk daarna op een carnaval een liefdesverklaring doet, om nog in denzelfden nacht - slechts voor een enkele maal - haar minnaar te worden. Den volgenden ochtend vertrekt ze naar Rusland om na een paar jaren (waarin Castorps gedachten vaak bij haar wijlen) nogmaals in het sanatorium terug te keeren, thans als de vriendin van den rijken Hollander Peeperkorn. Ten slotte dient onder de verdere gebeurtenissen in het ‘dagelijksche’ leven van Hans
| |
| |
Castorp in deze zeven jaren nog een duel tusschen twee zijner vrienden te worden genoemd. Men zal het reeds bemerkt hebben - rijk aan gebeurtenissen en spannend van intrigue is het werk niet. Het moet dan ook van een andere zijde worden benaderd.
| |
III.
Thomas Mann liet aan dezen roman een kort, doch merkwaardig voorwoord vooraf gaan. Reeds dadelijk blijkt hoe de dichter vooral een tijdsroman wilde geven, een werk dat niet alleen (zooals men aanvankelijk geneigd is te vermoeden) de problemen van dezen tijd wenschte te behandelen, doch tevens de verhouding van den modernen mensch tot het begrip Tijd, - den Tijdsduur - te vertolken. Meer dan tien jaren - ik vermeldde het reeds - heeft de dichter aan dit werk gearbeid. In deze periode woedde de wereldoorlog - had in Duitschland een revolutie plaats - veranderde het keizerrijk in een republiek. Thomas Mann schreef in deze jaren enkele werken van cultuurhistorische en politieke strekking (die voor de kennis van zijn wezen onontbeerlijk zijn, al doen ze hem niet van zijn sterkste en meest sympathieke zijde kennen) doch bewaarde zijn diepste gedachten zorgvuldig en spaarzaam voor zijn grooten roman. Thomas Mann wist dat hij wachten kon, - dat hij wachten moest. Hij is geen dichter die plotseling zijn overtuiging, vervuld van een heiligen hartstocht, neerschrijft. Hij weet te goed dat hij slechts over beperkte talenten beschikt en geen genie is. Thomas Mann moest steeds met zijn talenten woekeren - langzaam doch overtuigend. Hij is dan ook steeds een bedachtzaam dichter geweest. Ook thans liet hij eerst alle gebeurtenissen jarenlang over zich heengaan. Hij had tijd, veel tijd. Terwijl hij zoo wachtte tot alles in hem zou gerijpt zijn tot stellige zekerheid, drong het steeds meer en meer tot hem door welk alles doordringende macht toch de Tijd was. Steeds weer volgden de gebeurtenissen op elkaar, oorlog, revolutie, weer oorlog, weer revolutie, steeds meenden menschen de wereld uit haar banen te kunnen wentelen, haar te kunnen vernieuwen. Rustig, majestueus, hoog verheven boven dit werk van menschenhanden ontwaarde Thomas Mann steeds weer den Tijd. Meer dan eenige ander dichter dezer dagen heeft Thomas Mann over het probleem Tijd nagedacht. Men kan
gerust zeggen dat zijn beschouwingen over dit probleem den wezenlijken inhoud van ‘Der Zauberberg’ vormen. Ik zou
| |
| |
zelfs verder willen gaan en beweren dat Thomas Mann een zoo geniaal-sluw dichter was dat hij den Tijd zelve aan dit werk mee liet schrijven. Steeds wachtte hij bedachtzaam tot hij hem te hulp kwam - zijn papier volschreef met deze zoo bezonken bekentenissen.
Thomas Mann wierp tevens nog een ander probleem op: ‘de vraag naar de sterfelijkheid van ons Lichaam’. Geen enkel dichter wiens gedachten tusschen Leven en Dood, tusschen Tijd en Ruimte zweven kan deze vraag zwijgend voorbijgaan, en een dichter wiens werk het leven in Davos wil verbeelden wel het allerminst. Waar Thomas Mann een zoo diep besef van Tijd en Ruimte in zich omdroeg kon het wel niet anders of hij moest zich de vraag stellen: waar is eigenlijk het onderscheid tusschen Leven en Dood. Waar begint de Dood, waar eindigt het Leven?
Men bemerkt hoezeer Thomas Mann zich verdiept heeft. Al blijft zijn wezensaanleg natuurlijk onveranderd, toch zijn het hooghartig, onvruchtbaar sarcasme, de ijskoude virtuositeit, de zoo bourgeoise zelfgenoegzaamheid, die zoovele zijner vorige werken ontsierden, verdwenen. De dichter der ‘Zauberberg’ is dan ook een ander dan de auteur der ‘Buddenbrooks’, de nauwkeurige chroniqueur eener Lübecksche koopmansfamilie en décadence. Hij beschrijft in zijn nieuwe werk niet meer het verval eener familie doch de wording van een Mensch.
De strijd van den Kunstenaar met den Burger, die zoo vaak het kernprobleem zijner werken vormde, schijnt eveneens uitgevochten. De Kunstenaar werd hier een Wijze - een Ziener. Verheugen wij ons dat Thomas Mann dezen strijd, die zoo noodlottig voor hem dreigde te worden, gewonnen heeft.
| |
IV.
Deze roman speelt in Davos. In het hoogland van Engadin meende de dichter die een werk scheppen wilde over de sterfelijkheid van het Lichaam en den zoo problematischen Tijdsduur een milieu te hebben gevonden, van waaruit hij het zuiverst zijn gedachten hierover kon verkondigen. De wereld, waarin de auteur ons bracht is een wereld ad absurdum gevoerd - een wereld wier bewoners ‘das Flachland’ steeds verloochenen. In deze wereld te Davos speelt een onzichtbaar orkest steeds - zonder ophouden macabere dansen. We ontmoeten al deze zieken die vroeg of laat
| |
| |
toch sterven moeten en thans hun moraal voelen wankelen en hun laatste levensdagen in woeste orgieën willen doorbrengen - vaak ook sterven met een cynischen glimlach. Uit Tonio Kröger herinneren we ons hoe meesterlijk Thomas Mann de psychologische overgangen van conventie tot libertinage, van het normale tot het pathologische weet te schilderen. Hoe beklemmend werken al deze zieken van wie we weten, dat hun lichaam langzaam sterft terwijl hun daden en woorden bruisen van levensdrift. Een huivering overvalt ons wanneer we de beschryving van deze zoo overvloedige maaltijden lezen, wanneer we weten dat al deze spijzen den naderenden dood niet kunnen weerhouden. Op dezen Tooverberg is de Dood van een zinnelijke wellust omgeven, de atmosfeer met mystieke erotische geuren doortrokken. Ongemerkt nadert hier steeds de dood. Slechts een blik verraadt, dat men begrepen heeft, dat ook deze vriend weer gestorven is - dat een ander stervende is. Spreken hierover doet men niet - zien kan men dit alles evenmin. Men bemerkt enkel wanneer men door de lange gangen gaat de zuurstofapparaten voor de kamers der stervenden, doch zwijgt. Te midden van dit alles waart steeds de grootsche figuur van den leider van het sanatorium Hofrat Behrens - een beambte van den Dood. Hij is een rasambtenaar en wenscht dat men rustig en zakelijk sterft. Door zijn jarenlange praktijk - nog meer door een diepe innerlijke wijsheid weet hij dat de mensch den Dood dikwijls te tragisch ziet. Hij vraagt beheersching - zakelijke berusting in het onvermijdelijke. Hoe dikwijls hoort men zijn stem: ‘Stellen Sie sich nicht so an’, ziet men hem bij een stervende staan en schijnbaar koel berekenen of deze nog heden dan wel morgen sterven zal, zoodat de kamer kan worden gedesinfecteerd. Elk van deze zieken heeft zijn ‘feuchte Stelle’ en meent zieker te zijn dan de anderen. Ook de lezer ontkomt niet aan deze sfeer. Men gevoelt zich terstond in deze wereld
opgenomen en lacht eveneens spottend over al deze gezonde menschen ‘im Flachlande’. Men krijgt zelfs de behoefte zich een thermometer aan te leggen en kan zich aan het einde der lectuur bijna niet voorstellen zelf geen ‘feuchte Stelle’ te hebben en denkt onwillekeurig aan Pascal die immers eenmaal schreef dat het krankzinnig was, niet krankzinnig te zijn, daar toch alle menschen dit waren.
Het is ten eenenmale onjuist wanneer men als sommige critici (bijv. Georg Hermann) van meening is dat de beteekenis van dit
| |
| |
werk vooral schuilt in de volmaakte typeering van dit milieu. Zonder twijfel is Thomas Mann de Columbus geweest, die dit Amerika ontdekte en ons met dit nieuwe continent bekend maakte. Hij is echter meer. Zijn beteekenis reikt verder. Tuberculose is voor dezen dichter niet enkel een ziekte, doch vooral ‘un état d'âme’. Dezen zielestaat te schilderen - vanuit Davos wederom het diepste mysterie van het menschelijk leven te benaderen was de taak die de Dichter zich gesteld had. Hij wilde oneindig veel meer geven dan een natuurgetrouwe, realistische weergave waarvan ook doctoren en verpleegsters de juistheid zouden erkennen. Hij had Davos als plaats van handeling noodig, omdat nergens heviger dan daar de sterfelijkheid van het Lichaam tot uiting komt, daar alles zweeft tusschen Leven en Dood, daar heviger dan ergens anders dit gevoel van Tijdeloosheid over ons komt. En daarom (en daarom alleen) was het Thomas Mann toch vooral te doen.
| |
V.
Als hoofdfiguur van zoovele belangrijke romans is ook Hans Castorp tamelijk onbeteekenend. Hij is een Hamburgsche neef der Buddenbrooks, een jonge man zonder bijzondere talenten, een Hanseaat. Voor hij op dezen ‘Tooverberg’ beland heeft hij slechts zelden over deze problemen nagedacht. Wanneer hij echter enkele maanden (die later tot jaren uitgroeien) in het sanatorium vertoeft, vergeet hij het tempo der wereld, waarin hij tot nu toe leefde, overvalt ook hem dit gevoel van Tijdeloosheid, wordt hij eveneens gewaar hoe zijn lichaam langzamerhand ‘der Wille zur Form’ gaat verliezen.
Ook Hans Castorp krijgt de stellige zekerheid dat de tijd in Davos niet meer naar uren en dagen (zooals ‘im Flachlande’) doch naar maanden en jaren wordt berekend. Aangetrokken door deze bijna mystische sfeer, waarin hij zich steeds meer en meer voelt opgenomen, berust hij met een bijna zinnelijke overgave in dit besef. Bijna dagelijks voelt hij het Mysterie van den Dood om zich. Hij leert hier denken, hetgeen hij ‘im Flachlande’ slechts zelden gedaan had. Reeds spoedig moet hij bekennen dat hem zijn ligstoel ‘in zehn Monaten mehr gefördert und auf mehr Gedanken gebracht, als die Mühle im Flachlande all die Jahre her.’ Nòg een paar maanden later en hij is met dit nieuwe leven reeds volkomen verzoend, ‘so ein Umgang erweitert ja den Horizont in ganz unver- | |
| |
hofftem Grade und gibt Einblick in eine Welt von deren Existenz man keine blasse Ahnung hatte.’ We bemerken hier hoe de dichter Thomas Mann gerijpt is. Dit wordt vooral duidelijk uit de eenvoudige figuur van Castorp's neef, Joachim Ziemsen, op wien de dichter al zijn liefde heeft geconcentreerd. Alles wijst er op dat Thomas Mann in Castorp en Ziemsen een volledig beeld van den Duitschen burger, verdeeld in twee helften, (een ‘burgerlijke’ Castorp en een ‘militaire Ziemsen) die tezamen echter een onverbreekbaar geheel vormen - geven wilde. Merkwaardig is hierbij het feit, dat de dichter Joachim Ziemsen, den militair, die ongenezen, tegen den wil der artsen het sanatorium verlaat om zijn officiersexamen te doen, in Davos sterven laat, terwijl de civilist Hans Castorp, wiens gedachten nimmer bij den oorlog waren, tenslotte vrijwillig dienst neemt, om waarschijnlijk ergens in België den dood te vinden.
Zooals Thomas Mann ons zijn hoofdfiguur teekent, is hij een naar de kern des levens groeiend mensch - een bijna symbolische figuur, een verschijning zooals we deze ook in aloude middeleeuwsche mysteriespelen ontmoeten. Hans Castorp is dus geen literator - geen ‘Bildungsfilister’ meer, zooals we die in vroegere werken van den dichter ontmoetten, doch staat door zijn geestelijke ontbondenheid dichter bij de Middeleeuwsche mystici. En toch! Toch is Hans Castorp op en top een Thomas Mann-figuur. Hij is (behalve alles wat hij verder is) een Hanseaat gebleven, een lid der familie Buddenbrook, zij het dan van een Hamburgschen tak. Hij erfde den drang tot zelfanalyse van Christian, het wijsgeerig verwerken van allerlei levensproblemen van Thomas, de naïveteit van tante Toni, het vele nadenken over den dood van Aschenbach. Hans Castorp is als het ware een handboek voor de kennis van Thomas Mann's stokpaarden. Sommige critici hebben tegen zijn figuur ernstige bezwaren geopperd. Ze waren van meening dat de dichter Hans Castorp te weinig leven had ingeblazen, hem te veel benut had als kapstok voor zijn gedachten. Zeker is Hans Castorp wat bloedarm, wat skeletachtig. Ook Goethe's Wilhelm Meister was dit echter. Thomas Mann wilde in dit boek een ‘Erziehungsroman’ geven en toonde ons met behulp van de opvoedende vrienden, die hij om Hans Castorp gegroepeerd had, talrijke mogelijkheden in deze richting, zonder zich bepaald voor één uit te spreken. Ik geloof, dat het een der meest waarde- | |
| |
volle trekken in dit boek is, dat deze bewuste positieve gedachten niet op de hoofdfiguur zelf drukken, doch dat de dichter hiermede Castorp's omgeving belastte.
Hans Castorp zelf blijft dus zoekend - een zoeker naar de diepste waarden van zijn Mensch-zijn.
| |
VI.
Settembrini en Naphta heeten de beide opvoeders van Hans Castorp, wier leeren steeds met elkaar in volkomen tegenspraak zijn. Settembrini, de Italiaan, is vrijmetselaar - latinist, een heftig tegenstander van Rome, een afstammeling van Voltaire en de Encyclopedisten, de kleinzoon van een liberaal revolutionair. Hij vertegenwoordigt de Vrijheid en het gezond verstand en is natuurlijk een vrijdenker, met een niet te onderdrukken haat tegen mystiek en reactie. Deze man heeft enkel eerbied voor kracht en schoonheid, voor hygiëne en zuiver denken. Hij is humanist en droomt van een Statenbond, waarvan Rusland en Oostenrijk echter geen deel mogen uitmaken. Hij is bovenal de representant van den vooruitgang; ‘der Literat der Zivilisation’. Geheel anders dan de Jood Naphta wiens vader nog een voortreffelijk kenner der Thora was, die echter zelf zijn Joodzijn afgezworen heeft, en Jezuït is geworden. Hij juicht bij de gedachte aan een absolute autoriteit, aan een strenge dictatuur en gevoelt zelfs voor terrorisme. Hij is een bewonderaar der Inquisitie en reeds bij voorbaat een overtuigd aanhanger eener nieuwe inquisitie, noodig om het communisme tot stand te brengen. Zou men Settembrini een liberaal humanist kunnen noemen, dan is Naphta een overtuigd scholasticus, een aanhanger van militarisme en absolutisme. Hij veracht het sterfelijk Lichaam en meent dat eerst ziekte den Logos tot ware klaarheid - tot het summum van activiteit kan brengen. Mensch-zijn is voor dezen Jezuït identiek met ziek-zijn. Ook Jezus' dood aan het Kruis - redeneert Naphta was een overwinning van de ziekte over het Lichaam. Eerst ná den Dood, wanneer de ziekte haar hoogtepunt bereikt en overschreden heeft, is verlossing mogelijk.
| |
VII.
Tusschen Naphta en Settembrini vinden op den ‘Tooverberg’ met Hans Castorp als toehoorder, urenlange debatten plaats, die tot de meest boeiende gedeelten van dit werk behooren en vaak
| |
| |
aan soortgelijke dialogen in ‘Stechlin’ doen denken (Thomas Mann's werk herinnert trouwens in vele opzichten aan dat van Fontane.) Deze dialogen behandelen steeds de diepste problemen. Telkens weer staan beider levensbeschouwingen lijnrecht tegenover elkaar. Vooral hier treedt het tekort van den Dichter aan het licht. Deze tegenstellingen zijn zoo aarzelend gehouden, zoo sluw overlegd en vaag, dat uit deze botsing geen tragische tweespalt geboren wordt.
Wederom bleek hier hoevele bewonderenswaardige talenten Thomas Mann bezit, tevens echter hoe weinig geniaal zijn aanleg is. Zelf schijnt hij naar uit een dezer dialogen blijkt, dit tekort te hebben gevoeld: ‘Aber dabei war keine Ordnung und Klärung, nicht einmal eine zweiheitliche und militante, denn alles ging nicht nur gegeneinander sondern auch durcheinander, und nicht nur wechselseitig widersprachen sich die Disputanten, sondern sie lagen in Widerspruch auch mit sich selbst.’ Zóó karakteriseert de dichter de geesteshouding zijner figuren. Hij verontschuldigt hier echter tevens zichzelf en voelt intuïtief waar hij tekort schoot. ‘Ordnung und Klärung’ heeft hij in de ziel van Hans Castorp dan ook niet tot stand kunnen brengen. Noch Settembrini, noch Naphta gelukt het volledig bezit van Castorp's ziel te nemen (evenmin dus, zouden we bijna kunnen zeggen, van de ziel van Thomas Mann, die in meer dan een opzicht met zijn hoofdpersoon identiek is.) Waarop dit alles uitloopt? Op een duel tusschen Settembrini en Naphta (die niet enkel literatoren zijn), doch dezen strijd op Leven en Dood, met de revolver in de hand moeten beslechten. Settembrini, de humanist schiet in de lucht - Naphta, de terrorist richt ten slotte het wapen tegen zichzelf. Een symbolisch duel.
Symbolisch is ook de Hollander Peeperkom, een man die met een geweldig, nimmer verzadigd lichaam als het ware in zijn eenvoud en onbehouwenheid het natuurlijke Leven zelf is. Eigenlijk had de dichter dezen man het verlossende woord kunnen en moeten laten spreken. Hij schijnt het Leven zelf - Pan - die eigenlijk over al deze Settembrini's en Naphta's de overwinning had moeten behalen. Thomas Mann is echter geen Knut Hamsun - geen genie. Daarom bleef deze figuur op den achtergrond in plaats van aan het slot in volle massale grootheid te verschijnen en juichend het Leven te verkondigen - Aarde en Natuur te verheerlijken in al haar ruwe onbehouwen kracht. In de plaats hiervan schonk Thomas
| |
| |
Mann ons een werk dat bijna alle problemen van dezen tijd besdhouwt en dit doet met al de fijnheid en elegance waarover deze dichter beschikt, waar echter geen enkel verlossend woord gesproken wordt, nergens hartstochtelijk een gedachte wordt verdedigd, dat nergens blijk geeft door een dichter te zijn geschreven, die niet verder kon leven zonder dit boek in brandende hartstocht te hebben neergeschreven. Wij hooren de dialectiek van Settembrini, de scholastische wijsheden van Naphta, doch worden niet tot in het diepst van onze ziel geroerd.
De liefde van dezen dichter voor Pan - voor het Leven zelf - bleek ook ditmaal niet groot genoeg. Niet overtuigend. Zij bleef ironie. Thans evenals in vorige werken. Dat deze ironie, die steeds het diepste Wezen van den Dichter aanduidde, ditmaal voor den Dood noch voor den Tijd terugdeinsde, is beslissend voor haar hooge waarde.
We dienen Thomas Mann voor dit boek - ondanks al de gebreken, een der belangrijkst der laatste jaren - te danken. Hij gaf zich zooals hij was, verborg zich niet achter mysteries van inspiratie en intuïtie, doch toonde openlijk dat zijn liefde voor het Leven steeds Ironie blijven moest - niet in staat was zich te verdiepen.
De Dichter heeft ons in ‘Der Zauberberg’ een boek geschonken, waarin hij - de Lübecker koopmanszoon - toonde voortreffelijk met de talenten waarover hij de beschikking had, te hebben gewoekerd. Meer mag men tenslotte niet van hem verlangen - tot meer is geen dichter, die over de groote doch beperkte talenten van Thomas Mann beschikt, in staat. Hij gaf wat hij geven kon.
Dit was veel - al was het niet genoeg.
nico rost.
|
|