Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
‘Schaumschlagerei und kitsch’ (Alfred Kerr.)In Schwaben besah ich die Dichterschul',
Gar liebe Geschöpfchen und Tröpfchen,
Auf kleinen Kackstühlchen saszen sie,
Fallhütchen auf den Köpfchen. (Heine).
(Naar aanleiding van ‘De Wilde Kim’ van A. Roland Holst.) Ik haat beschouwende artikelen over kunst. Gewoonlijk zijn ze hinderlijk, vooral tegenwoordig. Ze zijn nutteloos en nemen de plaats in van werkelijke voortbrengselen. Dit voorop. Een jaar lang, sedert ik in dit lieve land terug ben, wacht ik op een protest tegen het geknoei, dat ‘men’ - en wie zijn dat? - nieuwe Nederlandsche dichtkunst noemt. Een jaar lang wacht ik vergeefs. Het lafste gevlei en de bespottelijkste zelfverheerlijking zijn me onder de oogen gekomen, maar geen woord van verzet. Een dichterlijk jongmensch, Marsman, schrijft: ‘De lyriek van Kloos tot Weremeus Buning is voortreffelijk.’ (Tusschen haakjes: dat woord ‘voortreffelijk’ wedijvert met ‘Hou-er-de-moed-maar-in’ in iteratieve vulgariteit.) Een ander dichtgenie, Jacques Bloem, geeft in de ‘Groene’ allerhartelijkst toe, dat Herman van den Berg ‘de Nederlandsche dichtkunst vernieuwd’ heeft. Een zekere Binnendijk heeft n.l. ergens verklaard, dat dezelfde v.d. B. nog méér vernieuwd heeft dan de dichtkunst. Wàt weet ik niet precies en ik heb geen zin het op te zoeken. Ik geloof, dat het ‘de geest’ was, maar ik kan me vergissen. Zulk gezwets, dat de eeretitels ‘dichter’, ‘schrijver’ tot een hoon maakt, gaat door - van week op week, via maand op maand tot jaar op jaar. Nergens protest. Ergens in een hoekje misschien, een spotlach - een schamperheid je - een klacht. Dat is alles. Maar wanneer er dan niémand is, wil ik spreken.
Voor mij ligt het laatste boek van A. Roland Holst. Dat het een ‘boek’ is, verneemt de lezer van den schrijver zelf. Dertien jaar geleden, op zoo'n benauwende Aprildag, die de | |
[pagina 518]
| |
lente van Londen tot een marteling maakt - wanneer men het gevoel heeft of men is opgesloten in een vervuild Russisch bad zonder ventilatie - dertien jaar geleden kocht ik in de buurt van Charing Cross in een van die geurige boekenwinkeltjes, die opgetrokken schijnen uit tegels van gekristalliseerden stank, voor vijf centen en een onbenaambare fractie de complete sonnetten van Shakespere - een boekje van twintig bladzijden met zoo goed als geen marge. Nauwelijks was er plaats voor het potloodstreepje dat mij jaren later de plaats van troost zou wijzen, dat mij dan zou herinneren aan een jeugdverrukking. Maar een onderdompeling in de Havel heeft het boekje niet overleefd, het was zoo insuffisant. En kijk nu eens naar dat ‘boek’ van Roland Holst. Je kunt het over een huis gooien, je kunt het aan je kinderen geven als speelgoed, je kunt het uitloogen met soda, in een mist van chloor hangen, in de pekel leggen als een gekaakte haring, je kunt er met dum-dum kogels op schieten, brood op roosteren, een ten gronde neigend schuifraam mee ophemelen, maar onverwoestbaar zullen de gedichten je blijven aangrijnzen. Denkende aan een verre toekomst heeft de dichter dan ook met achtenswaardige voorzienigheid op het titelblad laten drukken: ‘Uitgegeven in MCMXXV’, in dikke Romeinsche cijfers. ‘Wie breed heeft, laat breed hangen,’ zegt de volksmond bij dergelijke aanleiding. Het ‘boek van’ Roland Holst (straks komt het dreigende citaat) bevat 45 bladzijden druks en op die 45 bladzijden staan welgeteld 470 versregels. Dat is per bladzijde gemiddeld 10½ regel. Maar we zijn er nog niet, want de dichter deelt ons mede: ‘Bij de samenstelling van dit boek (daar is het!) werden uit “Voorbij de Wegen” de gedichten “Goden en Zangers”, “Het Onweer” en “Hooge deernis” overgenomen.’ Totaal 60 versregels. Blijft 410. Nu vraag ik: Is dit pretentie of niet? We zullen zien, wat dit pretentieuze ‘boek’ inhoudt. Nog iets: Ik val juist Roland Holst aan, omdat hij een van de grooten en geen beginneling is, erkend als - en werkelijk ook zijnd: - een ‘Triton among the minnows.’ Hij wordt geprezen, verheerlijkt zelfs. Hij leidt. Hij is Gids-redacteur. Hij is arbiter-literatum. Ja, hij is aanvoerder van die nieuwe dichtkunst. Hij zij verantwoordelijk. En dàt nog: Ik zèlf beschouw Roland Holst als dichter, een van de zéér, zéér weinige. Waarachtig, ik zou in een oogenblik van | |
[pagina 519]
| |
optimisme kunnen hopen, dat dit artikel hem een zweepslag gaf, bits genoeg om hem aan werk te herinneren en hem te verdrijven uit zijn comateus Elysium. (‘Dat is de meerwaarde’ zegt de geestige Rensburg.) Roland Holst is dichter blijkens zijn verleden. Nòg schrijft hij enkele mooie regels. Aan hem is inderdaad iets aan te vallen. De anderen? Och, zoete Jezus! Afflavit Deus et dissipati sunt. Waarschijnlijk is het ditmaal beneden de waardigheid van Onzen Lieven Heer geweest. Zijn knecht Kronos zal 't wel in een verloren oogenblikje opknappen.
En nu het pretentieuze ‘boek’. In het éérste meesterwerk (8 regels) vertelt de dichter in het éérste couplet, dat hij bezoek ontving van ‘twee gedaanten uit de voortijden’, ‘roepende mil bij namen van wind en licht.’
Na het lezen van ‘De Wilde Kim’ ben ik het met de gedaanten eens, vooral wat dat schelden voor ‘wind’ betreft. Op het eerste gezicht was ik verrast. Wat de gedaanten verder doen, staat er niet. Maar...... ‘Maar ruischend kwam een derde en wees naar de rand wolken,
die in het gouden westerraam lagen gedoofd:
ik zag, en weedom om de puinen van de volken
zonk in mijn hart toen hij zijn hand legde op mijn hoofd.’
Daar ‘gedaante’ niet alleen op zijn De Vries en Te Winkel's maar ook filologisch-wézenlijk vrouwelijk is, kan ik alleen maar raden naar de bedoeling van den samensteller van het ‘boek’. De opmerking is van Multatuli, - misschien uit de mode, maar innig waar - dat alleen hij, die wat te zeggen heeft, zijn taal kan beheerschen. Het malle ‘puinen van de volken’ in plaats van het grammaticaal juiste, prosodisch onaanvechtbare en euphonisch onvergelijkelijk betere ‘puinhoopen der volken’ kàn de dichter, die niets te zeggen heeft, niet mijden, omdat 't hem oh het aanmatigende, idioom-verkrachtende meervoud van puin te doen is; immers hij herhaalt het in zijn ‘boek’ tot tweemaal toe nadrukkelijk. Het is niet te verwonderen, dat Roland Holst schooljongensfouten maakt - - b.v. ‘als uit een voortijd wordt den bangen omtrek bevlogen.’
- ‘wel meent men, dat men hem nog dwalen zag
| |
[pagina 520]
| |
door de voorsteden, straat na leege straat:
hij, die zoo groot was en meesleepend duister
zag men hem gaan....’ - etceteraGa naar eind1),
omdat de dichter door den inhoud - daar waar hij wèl wat zegt - ook al betuigt van en coquetteert met volslagen onmacht. Hij bewijst ze aan het experiment, inderdaad. Prosodisch en rijmtechnisch zijn de ‘verzen’ - in strikte overeenstemmig met den inhoud - allerberoerdst. Het kàn niet anders. Het holle gezwets heeft geen innerlijke aanleiding om zich te uiten in den strengen, edelen vorm van het gedicht, is te ondoorwerkt om de verscadans te bezielen tot heerschend rythme, is te onbeholpen om gebruik toe te laten van het organische accent van het rijm. Hieruit vloeien de ontelbare onregelmatigheden en leelijkheden in cadens, versificatie en rijm onmiddellijk voort. De gedichten in ‘De Wilde Kim’ zijn een parodie op de dichtkunst, omdat ze slechte taal zijn, zeker! - maar vooral omdat ze de uitwerpselen zijn van ‘a plentiful lack of wit’. Ik zal dit niet beredeneeren, maar aanwijzen. Je ne démontrerai pas, je montrerai! Op pag. 10 leest men in het gedicht ‘Van een Kind’, dat met vier goede regels begint, ('t is opmerkelijk, dat de goede regels uitsluitend aan het begin van de gedichten staan!): ‘O, het lachen van een kind
voor de wereld en na haar einde (sic) -
van een kleine blinkende wind
vertelt het.........’
Nòg een voorbeeld van ondoordachte malligheid: ‘De wind en het grauwe weer.........
Let op de stumperigheid van die onbenullige samenkoppeling! ...... gaan over mijn hart
en ergens over een dak waar ik heb bemind; -’
Het is niet gebrek aan beeldende taalbeheersching, maar het gebrek aan inhoud, dat den dichter fataal gebiedt zichzelf in het openbaar de eigenschappen van een kater op te leggen. Een nog krasser voorbeeld is de volgende paragone van prosodie en rijmtechniek: ‘wat ik hem gaf...... neen, neen, wat hij
mij zond - o wonderlijk -
| |
[pagina 521]
| |
een licht blad van een roos, die bloeit
nog buiten mijn bereik -
een teeken van zijn liefde, die
mij wacht in een ver rijk.
De magnifieke rijmtrits ‘wonderlijk - bereik - ver rijk’ is alweer in nauwgezette overeenstemming met den inhoud. Want onmiddellijk aan de geciteerde strophe gaan de volgende twee versregels vooraf: ‘O, als wat ik hem gaf maar niet
versmaad begraven lag......’
waaruit blijkt, - misschien verwondert het den dichter bij nader toezien zelf - dat het lichte blad van de roos ‘versmaad (sic) begraven’ ligt, Dit is de zelf-detectie in het sentimenteele prul, dat ‘Het gestorven Kind’ heet. Rijmen als ‘ende-aarzelénde’, ‘ellende-naderénde’ getuigen tegen den géést van den dichter meer dan tegen zijn kùnnen. Luister maar: ‘...... en een smeken
breekt door hem uit (sic), een somber alvergetend
aanroepen van den dood, en naar het westen
strekt hij zijn handen nu van daar ten leste
de ziel de duistere voortijden ontketent
over het hart, over het hart, en buiten
roepen de zwarte boomen hun ellende
noodlottig op(?) den wind dier naderende
weerwraak, en regen vlaagt tegen de ruiten....’
Er staat taalkundig klinkklare nonsense, er staat verstandelijk klinkklare nonsense, er staat dichterlijke klinkklare nonsense. Het spotgoedkoope gezanik, dat samenhangt van voortijden, bevlogenhedens, droom-herfst-hart-smartjes en veel water en nog meer wind, is verantwoordelijk voor deze poëzie ‘de boue et de crachat.’ Ziehier: ‘Werelden gingen; langs mijn oogen
zie ik de blaren gaan, en de wolken,
en voel de wind gaan.’
Dit is het einde van een 18-regelig gedicht, dat ‘Tenebris mundi’ heet. Ik kan aan het citeeren blijven, want er komt - grof genomen - géén behoorlijke versregel in het heele vod voor. Geen beeld, dat | |
[pagina 522]
| |
dat op pooten staat; geen zinsnede, die zonder ongelukken afloopt. Maar om het verwijt te ontgaan, dat ik buiten het dichterlijke verband citeer, wil ik eindigen met twee meer uitgebreide paradigmata. Ten eerste uit ‘De Vervoerde (fragment)’: ‘Gelijk een schip
ging hij, een schip, dat is een paard der waatren (1 ×),
een paard met hooge vleuglen (sic), een verschijning
gesteigerd uit de waatren (2 ×), neergezweefd
uit stormen, een onstuimige geboorte
uit nacht en zee, die (zee? geboorte?) draaft en zweeft, en golven
breekt (sic), en zijn (sic) vleuglen door de wolken zwaait -
gelijk een paard, dat dravend door den nacht
(Let op het waggelen van den troop!)
donkrende waatren (3 ×) vleuglend overzweeft,
zoo ging hij de bewogen duisternissen
des levens over, snel, onstuimig, maar
bereden, en beteugeld, en beheerscht.’
Bij zulke aanmatigende, gezwollen onnoozelheid, bij zulk redeloos gedaver, zal de taal zelfs in platsten, grammaticalen zin onzuiver zijn, kan geen metaphoor onverknoeid blijven, moet de verzenlijmer in de war raken. Het is de straf! Ten slotte een volledig gedicht: De zwerver.
Wat is gebleven
van dit oud leven
dat leeg en vlagend is
dat soms, in een mist
tusschen zee en land
over een strand
gaande verlaten,
luid alleen praten
uit een gevoel
wild, zonder doel,
grootspraak verheven
over een leven
dat ik nooit kende
tot en beminde
die ik nergens vond,
en soms, op den grond
hurkend, gevallen,
tot haar en allen
die ik niet vinden kan
| |
[pagina 523]
| |
een mompelen, en dan
- later - beluister ik
der menschen geluk
aan de ramen van hun woningen -
Maar, rijmt Jan-de-rijmelaar verder: maar gedroomde koningen
roepen mij her en der
door de wereld verder.
Uit! Lezer, ik zweer u, dat ik, afgezien van de cursiveering van de laatste prachtrijmen, niets heb veranderd. Ik zweer u, dit is het heele gedicht en geen komma of een tittel is weggelaten of verplaatst. Het moge genoeg zijn. Ik hoop vurig, dat dit artikel eenige niet totaal verdistelvinckte en verkosmoste breinen zal opwekken tot kritiek, kritiek, in Godsnaam: KRITIEK. Denk niet, dat Roland Holst het ernstigste geval is. Integendeel, hij onderscheidt zich gunstig! Overtuig u in de ‘Erts-Kalender’! Dat nog geen reclamezuchtig fabrikant op de gedachte gekomen is een belooning uit te loven voor hem of haar, die de meeste taal- en stijlfouten uit die ‘nieuwe geluiden in de Nederlandsche Dichtkunst haalt, is me een raadsel. Nogmaals en nogmaals roep ik op tot: Kritiek, meedoogenlooze krtiek. Tot een restitutio in integrum!
Amsterdam, 18 Maart '26.
c. de dood |
|