Groot Nederland. Jaargang 24(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 516] [p. 516] Zon. Een schrille claxon stort zijn trillenden kreet Door 't zilver gepeins van den vredigen dag - En glimmerend schiet aan mijn ramen voorbij Een schim door den gloed van het zomersch gelach. Dàn, hoog, als een gouden libel in 't azuur Stuurt ronkend een flonkrende vlieger voorbij, En 't wonder bloeit diep in mijn turenden blik, Bepeins ik die wereld van hèm.... en van mij! Heel vèr gaat het goedig gedraaf van een paard, En 't barsche gerommel van vluchtenden trein - Dan glimlacht de stilt' als een kostbaar geschenk: Kan 't leven zóó zeldzaam gelukkig nog zijn? En een cabriolet verschimt door de straat; Het ijle getinkel zingt zoet aan mijn hart - De teedere olmen bewuiven het huis Waar stemmen diep gonzen in gangen, verward. Nu waast weer een droom aan mijn stemmige ruit - Bewaait mij de geur van de wereld vol zon, En zoel in den dag valt de plechtige stem Van 't juichende, zuivere stadscarrillon! Hoe ligt daar die trouwe, die kleurige stad Geboeid als een kind, dat alleen is en speelt, In 't zoete gezoem van het fluisterend uur Vol eenzaam geluk en toch heimlijk verveeld. Blaricum david de jong Jr Vorige Volgende