| |
| |
| |
Uleken Van oud en jong
XXIII.
Middelerwijl was er toch ook een andere troost in Uleken's leven gekomen: Eulalietje, het kleine ding van haar broer, waarvan zij meter was!
Eerst was het meer uit een gevoel van plicht dat zij er zich mee bemoeide. Om den zooveel tijd ging zij haar broer en schoonzuster opzoeken, en bleef er een paar uurtjes, en speelde wat met 't kind; meer niet. Maar het kind-zelf hechtte zich wonderbaar aan haar meter. Dat was een uitgelaten blijdschap, telkens als Uleken daar aankwam en dikke tranen als Uleken weer weg wou gaan. 't Was als een hondje dat alleen zijn meester kent en door geen anderen gestreeld wil worden.
- ‘'K'n weet ik niet wat ik daarmee moet doen!’ lachte soms, half jaloersch, half gevleid, Fielemiene. ‘Van os ge wig zijt 'n es er geen huis mee 't houën. Het es tante Uleken alhier, tante Uleken aldoar! Stanus en ik we'n tellen wij nie meer mee.’
- ‘Ha!... we zillen wij moeten eindigen mee z'aan Ule cadeau te doen,’ meende, half ernstig, half schertsend, Stanus.
Uleken kon het niet helpen, maar die buitengewone gehechtheid van haar metekind vleide haar danig. 't Was werkelijk of 't haar eigen kind van vleesch en bloed was en zij ging er dan ook mee om, niet als een tante, maar als een echte moeder. Zij kreeg er alles van gedaan. Daar waar het aan Fielemiene pruilerig weigerde te gehoorzamen, lei het telkens bij Uleken's eerste verzoek het hoofd in den schoot.
Toen het zoowat vier jaar oud was, begon het te zanikken om eens met tante Uleken naar de boerderij van grootvader en grootmoeder mee te mogen gaan.
- ‘'T es veel te verre en ge zij nog veel te kleine; ge zoedt verdolen,’ zei moeder.
| |
| |
- ‘'K'n kan nie verdolen os ik bij tante Uleken ben,’ zeurde het kind.
Het zeurde zoo en zanikte zoodanig, dat de ouders, om er van verlost te zijn, het eindelijk eens met Uleken lieten meegaan.
Dat moest hun gauw genoeg berouwen! Eenmaal op de boerderij van tante wilde het verwende ding er niet meer weg. Geen sprake van! Toen Uleken vond dat het de tijd was om naar moeder terug te keeren, begon het kind te huilen en te stampvoeten en klemde zich aan Uleken's rokken vast. Zij wou niet; zij zou niet; voor het eerst weigerde zij aan tante's wil te gehoorzamen. Uleken was radeloos; dreigementen noch beloften hielpen; zij was ten slotte genoodzaakt iemand uit de ‘Floncke’ op zijn rijwiel naar haar broeder toe te sturen met het bericht dat Eulalietje eerst den volgenden ochtend zou terugkomen.
| |
XXIV.
Dat alles waren nog maar kindergrillen, maar toen de kleine Eulalie zes jaar oud geworden was, deed zich een ander, veel gewichtiger vraagstuk voor.
Het werd de hoogste tijd dat Eulalietje geregeld zou naar school beginnen gaan. Op het ver afgelegen en heel onbeduidend dorpje, waar Stanus en Fielemiene woonden, bestond er echter geen school. De kinderen moesten ofwel elken dag heen en weer naar het naastbij gelegen, ook nog vrij verwijderd dorp, ofwel in dat dorp bij vreemde menschen of verwanten als kostgangers hun intrek nemen. Het dagelijks heen en weer trekken voor zulk een klein meisje was veel te gewaagd en te verre en bloedverwanten of vertrouwde kennissen hadden Stanus en Fielemiene er niet. Was er maar een klooster geweest, zooals in het veel aanzienlijker dorp waar Uleken-zelve zooveel jaren ter school was gegaan. Maar dat bestond er niet en de ouders waren radeloos. Er werd daar heel wat heen en weer over gepraat en getobd, tot Uleken, na eenigen tweestrijd en niet zonder aarzeling, eindelijk voorstelde:
- ‘Wel, os ze toch ievers moet uitbesteed worden, loat ze dan liever bij ons komen weunen.’
Fielemiene en Stanus bekeken elkaar en hun oogen straalden. Zelven hadden zij niet het voorstel durven opperen, maar zij hadden het er toch wel eenigszins listig op aangelegd, dat het van Uleken zou uitgaan. Zij dankten, jubelend, en namen dadelijk aan. Eulalietje
| |
| |
die op den boomgaard met een springtouw danste, werd geroepen.
- ‘Eulalietsje, woar zoe-je liever noar schoole goan: noar Broakel, mee de kinders hier uit de gebuurte, of noar 't kleuster van Axpoele, woar dat tante Uleken in den tijd geweest hèt?’
- ‘En woar zoe'k meugen blijven sloapen?’ vroeg dadelijk de kleine.
- ‘Woar da ge wilt: hier thuis, of ginder in 't kleuster... of bij tante Uleken.’
- ‘Bij tante Uleken! Bij tante Uleken! Bij tante Uleken!’ gilde de uitgelaten kleine, opspringend van blijdschap.
En zij klampte zich aan Uleken vast en liet haar niet meer los.
| |
XXV.
Een aardig jong dingetje, recht op haar fijne beentjes en met een hoofd van blonde krulletjes, liep nu elken dag, naast de andere kinderen, van het gehucht de ‘Floncke’ naar en van het dorp heen en weer.
Zij droeg haar boterhammen in een gevlochten korfje en at die om twaalf uur, met nog een paar andere kleinen, in Irma's winkeltje op. Uleken had zich van lieverlede verzoend met Irma, en natuurlijk ook met Fietrientje, die heel gelukkig was met haar veel ouderen Marzelien en reeds drie kinderen had, waarvan een den leeftijd had van kleine Eulalie, naast wie het, in 't klooster, op de schoolbanken zat.
Eulalietje was nu al acht jaar oud en leerde dat het een pleizier was. Als Uleken bij toeval naar het dorp ging en bij de nonnetjes over het leeren en 't gedrag van haar nichtje informeerde, hoorde zij loftuitingen zonder eind. Eulalietje was altijd van de twee of drie eerste harer klasse en ook op haar gedrag hadden de zustertjes niets aan te merken. Zij waren trotsch en blij met zulk een leerlinge.
Uleken voelde zich gelukkig. Nu had ze toch werkelijk een toekomstdoel in 't leven. Als haar stokoude ouders nu kwamen te sterven, zou ze toch niet eenzaam blijven zitten; zij had het kind om voor te zorgen.
't Was meer en meer hààr kind geworden. Naar zijn eigen ouders taalde het niet; het was alsof die niet bestonden. Er was daar nog een zusje en een broertje bijgekomen en Stanus en Fielemiene kwamen nu en dan wel eens hooren hoe Eulalietje het stelde, maar zij waren wel zeer blijde dat Uleken hen althans van dien last verlost
| |
| |
had en spraken nooit meer van het kind bij zich aan huis terug te nemen. Dat leek nu wel een uitgemaakte zaak, hoewel het nooit in duidelijke woorden uitgesproken was: Eulalietje bleef vast bij tante Uleken wonen; dat zou nu wel niet meer veranderen.
't Was Uleken somtijds te moede, of ze zichzelve terug zag, o zooveel lange jaren geleden. Veel menschen hadden het reeds zoo dikwijls gezegd, dat het nichtje zoo bijzonder op haar tante leek en Uleken ging het nu ook van lieverlede zien en dat vergrootte nog hare verteedering. Ja, ook Uleken droeg destijds zulke blonde krullen; ook Uleken hield zich kaarsrecht op fijne beentjes; en zelfs in de manier van spreken en lachen was er gelijkenis en eens kwam Natsen met in elkaar geslagen handen op het boerderijtje aan en jubelde:
- ‘Wel, Ule, 'k hè doar toch moeten kijken noar Eulalietje binst da ze mee d'ander kinders kuerdeken danste. Da was nou toch percies lijk of ge 't zelve woart, veertig joar geléen, os we te goare dansten, mee de meiskes uit de “Floncke”!’
- ‘'K geluef het,’ antwoordde Uleken verteederd. ‘'K zie zelve somtijds de gelijkenesse, os ik heur azue zie spelen.’
| |
XXVI.
Van de twee stokoude oudjes, die zij altijd met de knokkelige handen over 't vuur vond zitten, nam Eulalietje al niet veel notitie. Wat zou ze ook? Iederen ochtend en avond zei ze altijd heel beleefd ‘goên dag’ en ‘goên oavend’ gruetvoader en gruetmoeder, zooals de nonnetjes uit het klooster haar dat opgelegd hadden, maar daarmee was ze dan ook uitgepraat en de oudjes, van hun kant, vroegen ook niet meer. Grootvader zat meestal zijn kort steenen pijpje te rooken langs welks steel kwijlstraaltjes naar beneden lekten en 't was alsof grootmoeder onophoudend aan iets zat te kauwen; haar mummelende mond was altijd in beweging en zij keek soms haar kleinkind aan met oogen van bevreemding, alsof ze nog maar steeds niet kon begrijpen hoe het daar aan huis gekomen was en er maar aldoor bleef. Grootvader zat soms diep in zichzelf te glimlachen alsof hij dacht aan heel, héél lang verleden grappige dingen, die nu nog vroolijke herinneringen in hem opwekten en grootmoeder scheen meer dan eens iets te willen vragen, terwijl zij Eulalietje met haar vreemde oogen aankeek. Doch het gebeurde nooit: grootvader lokte voort aan zijn kwijlend pijpje en grootmoeder bleef mummelen met
| |
| |
haar tandeloozen mond, alsof zij Eulalietje alweer vergeten was.
| |
XXVII.
Eens, op een winter-schemeravond, toen Eulalietje verkleumd met de andere kinderen van het gehucht van school terugkeerde en daar nog even stond te kijken met de handjes in haar wollen wanten, naar de jongens die met ijsstoelen over de bevroren sloot reden, kwam Uleken gejaagd naar buiten en riep, van op den drempel, met een vreemde stem:
- ‘Eulalietsje, kom ne keer zeer in huis. Toe, hoast ou!’
Het kind liep rennend dwars over den boomgaard alsof zij iets vroolijks verwachtte, maar toen ze binnen was keek ze met ontsteltenis naar de gezichten van Uleken en Natsen, die allebei met roodgekreten oogen schreiden.
- ‘Gruetmoeder es gestorven,’ weeklaagde Uleken. ‘Azue al mee ne keer, van den uchtijnk, binst da ze'n potse kàffee dronk.’
Eulalietje keek met groote, heldere, ernstige oogen op. Zij zei niets; zij wist niet wat ze zeggen moest: ze haalde haar zakdoek uit en begon ook te schreien.
- ‘Wilt-e gruetmoeder nog ne keer zien?’ vroeg Uleken weemoedig.
- ‘Joajik,’ fluisterde 't kind dat niet dorst weigeren.
Zij gingen in de ‘beste kamer’ naast de keuken en daar lag grootmoeder op haar bed, zoo stil, zoo wit, zoo geel, zoo heelemaal anders dan ze in het leven was.
- ‘Dat 'n es gruetmoeder niet,’ fluisterde het kind met angstoogen.
- ‘Jawel 't es gruetmoeder; kom, ge moet 'n gebedeke lezen,’ vermaande Uleken.
Zij knielden alle drie op stoelen en baden, met vroom neergebogen hoofd. Op de tafel bij het bed brandde een waskaars naast een wit wijwatervat met palmtakje; en grootmoeder's handen waren strakgevouwen om een rozenkrans, alsof zij mede bad.
Daar ging de deur stil open en grootvader strompelde binnen. Hij snikte zonder tranen; zijn houterige handen bibberden.
- ‘Kom, voader, 'tn es nie goed veur ou,’ fluisterde sussend Uleken.
Zij nam hem bij den arm, hield hem een oogenblik stil voor het doodsbed, draaide hem zachtjes om en leidde hem uit de kamer.
| |
| |
Natsen en Eulalietje volgden, op de teenen. De doode bleef alleen in strakke roerloosheid, met haar oogen die dicht waren en haar houterige handen om den rozenkrans. Buiten, in de schemering, klonk nog duidelijk het gejoel der jongens op de bevroren sloot.
| |
XXVIII.
Nu zat grootvader alleen bij den haard. De leege stoel van grootmoeder stond tegenover hem en hij keek er dikwijls naar, alsof hij wachtte dat iemand daar de onbezette plaats zou komen innemen. Hij rookte weer zijn pijpje dat kwijlde, maar hij glimlachte niet meer in zichzelf; hij zat daar maar willoos en futloos, zonder doel en bijna zonder leven.
Uleken, de knecht, de dienstmeid, het kleine meisje, zij vergaten 't soms dat hij daar nog aldoor zitten bleef. Somtijds, in schemeruren, als de vroege winteravond reeds vóór vier ure, door de kleingeruite raampjes onder de bruingerookte balken aan kwam sluipen, schrikten zij, wanneer zij onbedacht, tegen zijn leunstoel aanstieten. Hij zat daar als een mummie; zij dachten soms dat hij er dood zat.
Eens, op een schemeravond, waren zij langer dan gewoonte, in stallen en schuren bezig geweest. 't Had heel den middag dik gesneeuwd en 't was daarop gaan vriezen; zij hadden het druk, daarbuiten, om nog alles, vóór den nacht, goed toe te dekken en te verzorgen. Uleken, de knecht en de meid, en zelfs Eulalietje, allen hielpen vlug en vlijtig mede. De nacht was gansch gevallen, toen zij eindelijk weer binnen kwamen.
Uleken stak gauw de lamp aan en keek bezorgd naar het haardvuur. De houtblokken brandden nog en speelden met likkende tongetjes tegen den zwartgerookten schoorsteenwand. Uleken wierp er een volle greep rijshout over heen en dadelijk vlamde het krakend en lustig hoog op. En toen eerst merkte zij, met eenige verbazing, dat grootvader's leunstoel leeg was.
- ‘Voader, woar zij-je gij?’ riep Uleken, naar de ‘beste kamer’ toe.
Er kwam geen antwoord.
- ‘Voader, zij-je gij al noar ou bedde? 't Es nog zue vroeg!’ herhaalde zij, meteen de slaapkamerdeur openend.
't Was donker in de slaapkamer en nog steeds kwam er geen antwoord.
- ‘Melanie, breng mij ne keer de lante,’ riep Uleken.
| |
| |
Met haast nam de meid de lamp, die in haar hand stoomde, en liep er meer in de kamer.
- ‘Hij 'n es hij in zijn bedde niet!’ hoorden de knecht en Eulalietje de twee vrouwen angstig zeggen.
Zij kwamen haastig met de lamp weer in de keuken en herhaalden, met verschrikte gezichten:
- ‘Hij 'n es hij in zijn bedde niet en in de kamer uek niet.’
- ‘'k Peize dat hij ne keer langs achter buiten gegoan es,’ zei kalm de knecht. Hij stond op, ging door het achterhuis, en de vrouwen hoorden hem geruststellend zeggen:
- ‘Zie-je wel! D'achterdeure stoa open.’
- ‘Es hij doar?’ vroeg Uleken.
- ‘'K 'k weet niet; 'k zal e-keer kijken. Boas?...... woar zij-je dan?’ hoorden zij den knecht naar buiten roepen.
- ‘Es hij doar?’ herhaalde Uleken met angstoogen.
- ‘'K 'n zie hem niet; 'k 'n heur hem niet,’ herhaalde de knecht. En voor de tweede maal riep hij, luider:
- ‘Boas!...... Woar zit-e dan?’
Er kwam geen ander antwoord don 't hol geblaf van een paar honden uit de buurt. Uleken barstte plotseling in tranen uit.
- ‘Hij es wiggegoan. Hij zal op den dompel zijn,’ snikte zij.
De knecht kwam weer in huis, met een bezorgd gezicht.
- ‘We zillen op zoek moeten goan,’ meende hij.
- ‘Hij zal verdolen, hij zal duedvriezen in de sneeuwe,’ jammerde Uleken.
Zij stonden daar even met hun vieren, radeloos, elkander met groote, angstige oogen aankijkend. Er was geen tijd te verliezen, 't werd nacht, zij moesten dadelijk op zoek. De knecht hield de brandende stallantaarn in de hand. Hij was klaar.
- ‘'K zal meegoan,’ zei Uleken en sloeg haastig een wollen doek om hoofd en schouders.
- ‘Ik goa uek mee, tante,’ kwam Eulalietje bevend tegen Uleken gedrongen.
- ‘Joa moar, ik 'n blijf alleen op 't hof niet; 'k ben veel te schouw!’ riep zeer beslist de meid. En zij liep ook een warm hoofddeksel halen.
Zoo gingen zij met hun vieren, nadat zij de voordeur gesloten, maar de achterdeur op een kiertje gelaten hadden. Wie weet? Vader kon soms terugkomen zooals hij vertrokken was, terwijl zij naar hem
| |
| |
zochten. In 't voorbijgaan maakten zij Duc, den waakhond, los, die zich in het gerinkel van zijn halsband schudde van pleizier en lustig met hen meeliep.
Eerst gingen zij even rondom het huis en de stallen. De knecht hield de lantaarn dichtbij den grond om de sporen van vaders voetstappen op de sneeuw te volgen. Hij zag ze eerst heel duidelijk herkenbaar, links achter den gevel van het huis, dwars over den boomgaard, in de richting van de schuur. Daar kwam er verwarring met hun eigen stappen. Zij liepen in elkaar en uiteen; er was geen richting meer te volgen. De knecht hief zijn lantaarn hoog op, zoodat hij duidelijk de muren en de deuren van stalling en schuur bescheen en riep, met harde, duidelijke stem:
- ‘Boas Elemetier?...... Zij-je gij doar?’
Zij bleven alle vier met scherp-gespitste ooren even roerloos op de sneeuw staan of ze soms, hoe zwak ook, eenig geluid vernamen, dat hen den weg wijzen kon. Niets...... niets...... Alleen 't geblaf van honden op omgevende boerderijen en ergens een vlegel die dorschte, rustig in doffe, gelijkmatige kadans.
De knecht trok een voor een de deuren open. ‘Boas Elemetier... zij-ge doar?’ riep hij telkens met zoo duidelijk mogelijke stem, want grootvader was hardhoorig; maar nergens kwam een antwoord; zij hoorden alleen het geritsel van 't stroo, dat de in hun rust gestoorde koeien en kalveren onder zich verschoven.
- ‘Hij 'n es op 't hof niet, dàt es zeker,’ zei de knecht beslist.
- ‘Moar och Hiere woar es hij dan toch?’ weerklonk de klagelijke stem van Uleken.
- ‘We zillen zoeken tot da w'hem vinden,’ antwoordde de knecht vastberaden. Zijn flinke kordaatheid gaf der zwakke vrouwen weer wat moed in; zij volgden hem trouw in het schijnsel der lantaarn, die hun blauwachtige schimmen gedrochtelijk deed dansen over de bevroren, krakend-witte sneeuw.
Bij 't ingangshek boog de knecht weer diep tegen den grond. ‘Hahaa! hier hèn we t boasken weere!’ hoorden de vrouwen hem jubelen. Hij riep haar bij zich en wees haar de onmiskenbare sporen van grootvaders platte klompen naast het hek.
Zie-je wel!’ riep hij, ‘hij es in de richtynge van de “Floncke” toe! 'T 'n zoe mij niet verwonderen, dat hij ginter op zijn gemak 'n puipke zat te smeuren en 'n dreupelken te drijnken.’
- ‘O, dat 'n geluef ik niet,’ zei Uleken neerslachtig. ‘Hij 'n es
| |
| |
da nie geweune. Hij n hèt er in gien joaren geweest.’
Maar toch, zij waren allen ietwat opgelucht, omdat zij nu althans met zekerheid wisten welke richting hij was uitgegaan; en met een vage, zachte hoop in 't hart schreden zij naar de ‘Floncke’ toe.
De sneeuw lag droomerig-wit tusschen de naakte boomen van den landweg en in den hoogen, donkerblauwen hemel was het een tintelende flikkering van sterren, alsof daar ergens een groot, mysterieus verlichtingsfeest gevierd werd. Duc liep snuffelend links en rechts vooruit en zijn donkere, gluipende gestalte deed denken aan een wolf of duivel. Het viertal volgde met de brandende lantaarn en het kraken van hun voeten op de sneeuw klonk als de zuchtende klacht van hun zoekende zielen.
Daar stond de ‘Floncke’ achter haar rijtje lindeboomen, op een pleintje, zijlings van den weg. Lichtstreepjes barstten door de dichte luiken; men hoorde vaag gestommel van beweging daarbinnen. De knecht klopte de sneeuw van zijn klompen, opende de portaaldeur en trad binnen.
- ‘Elk ne goên oavend. Es boas Elemetier hier niet?’ hoorden de anderen hem vragen.
Maar zij wachtten niet op 't antwoord. Zij traden insgelijks binnen en wisten reeds dat grootvader er niet was, nog vóór de waard uit de ‘Floncke’, niet zonder eenige verbazing, had geantwoord:
- ‘Boas Elemetier! Ba neen hij, jongen; hij 'n komt hij hier noeit.’
Met hopeloos-wringende handen trad Uleken naar voren.
- ‘Voader es van 't hof wiggedompeld en we zoeken hem,’ schreide zij.
- ‘Wa zegde doar!’ riep de baas. En zijn twee meisjes, die bij een tafeltje zaten te speldewerken, legden de klosjes neer. Een jonge lummel, die met de armen op de roedjes van de kachel half ingedommeld zat, keek onverschillig op.
Er was een stilte.
- ‘Zet ulder,’ noodigde de waard, stoelen aanbiedend.
- ‘O, nee, merci,’ antwoordde Uleken neerslachtig. ‘We moeten verder zoeken. W' hân zue gehoopt, dat hij hier meschien zoe zijn.’
- ‘Hij 'n komt hij hier noeit, jong,’ herhaalde de baas.
Uleken oordeelde dat men daar zoo niet weg kon gaan en vroeg
| |
| |
aan haar knecht Remi en Melanie, de meid, of zij iets wilden gebruiken.
- ‘Ha...... 'n gloas bier,’ lachte Remi de tractatie tegen. Ook Melanie glimlachte en wilde wel graag een glas bier.
- ‘Es da Stanus' kleine?’ vroeg een der kantwerkstertjes vriendelijk naar Eulalietje kijkend.
- ‘Joa 't; ze wordt al gruet, e woar?’ zuchtte Uleken.
- ‘Oo......! 'k 'n zoe ze nie meer herkend hèn!’ verzekerde 't meisje.
De baas kwam met de glazen uit den kelder en Remi en Melanie tikten aan.
- ‘Santus.’
- ‘Santus.’
Remi ledigde 't zijne in één langen teug. Melanie had ietwat meer moeite.
- ‘'t Val wa koele mee die kouwe,’ meende zij. En lachte even.
Remi had zijn pijp aangestoken en smakte gezellig.
- ‘Kom, we moeten hem ieverst uithoalen,’ riep hij luchtig, de lantaarn opnemend.
- ‘'t Es t'hopen,’ zei de baas hen tot aan de portaaldeur begeleidend.
De kantwerkstertjes wenschten vriendelijk ‘goên oavend’ en knikten glimlachend naar Eulalietje. De slaperige lummel op de kachelroedjes keek hen onverschillig aan. Duc, die buiten bij de deur de wacht gehouden had, sprong en blafte van blijdschap toen hij zijn volk terug zag.
| |
XXIX.
Waar nu naartoe?...... Zij stonden daar even radeloos bij de lindekens, onder den strak-bloeienden sterrenhemel. Uleken kon haar angst en droefheid niet beheerschen; zij schreide wanhopig.
- ‘Ge moet koeroaze hèn, bezinne. We zillen zoeken tot da w' hem vinden!’ zei Remi, die door het bier gansch opgemonterd was.
- ‘We 'n zillen hem nie levend meer zien,’ snikte Uleken.
- ‘Tuttuttut...... We zillen hem vinden, zeg ik ou.’
Eulalietje kwam zich tegen haar tante aanvleien en nam haar troostend de hand.
- ‘We zillen onderwig nen Onze Voader lezen, tante,’ fluisterde zij zacht.
| |
| |
Remi maakte een soort plan op.
- ‘Loat ons nou iets,’ zei hij ‘noar 't hof van Natsen Verschelde goan. Vinden w'hem doar niet, we goan tot aan Broospèr's hof. Es hij doar uek nog niet, we goan tot aan 't kasteel.’
- ‘Tot aan 't kasteel!’ schrikte Uleken.
- ‘Joa zeker, tot aan 't kasteel. Meneer Santiel, as burgemeester van de gemeente, moet in kennesse gesteld worden mee da geval en hij zal ons meschien de sampitter mee geven om t' helpe zoeken.’
- ‘Och Hiere!’ jammerde Uleken.
- ‘Tot aan 't kasteel, dus,’ voer Remi opgewonden voort. ‘En, os we doar uek nie clair 'n komen, noar 't dorp, bij Irma!’
- ‘Och Hiere, zue verre 'n zoedt-ie hij niet geroaken,’ zuchtte Uleken.
- ‘Dat 'n weet-e gij niet! Ouwe meinschen hèn somtijds zuk 'n oardige gedachten!’
- ‘In elk geval,’ zei Uleken, ‘ier da we zue verre goan, loat ons toch iest nog ne keer noar huis goan kijken. Wie weet of hij uit zijn eigen nie weeromme gekeerd 'n es.’
Die woorden gaven plotseling weer eenige hoop. Allen begrepen de mogelijkheid. Zij talmden niet langer; zij stapten vlug, als eensklaps aangetrokken, naar de boerderij terug. De stallantaarn danste wild hun schaduwen over de krakende sneeuw. Bij 't hek aarzelden zij even, het licht omhoog, kijkend met speurende oogen. En Remi riep weer, met harde, heldere stem:
- ‘Boas Elemetier......! Woar zij-je gij?’
Roerloos, met kloppend hart, stonden zij te luisteren. Stilte alom. Enkel 't geblaf der honden op de hoeven en heel in de verte, een trein, die met langgerekt geruisch door den sonoren winteravond reed.
- ‘Oo...... geen kwestie van......’ schudde Uleken droevig het hoofd.
Zij stapten het erf op, kwamen bij de achterdeur. Zij stond nog steeds op een kier, precies zooals zij haar gelaten hadden. Zij drongen binnen, zochten heel het huis af.
- ‘Voader, woar zij-je gij toch?’ weeklaagde Uleken. Maar geen antwoord kwam.
- ‘t Es om zot te worden! 't Es om iets van te krijgen!’ snikte Uleken.
| |
| |
| |
XXX.
Zij kwamen op de boerderij van Natsen. Natsen schrikte geweldig toen zij hen zoo onverwacht vóór zich zag. Haar oogen gingen rond open; haar beide opgeheven handen schetsten een gebaar als van zelfverdediging.
- ‘Wa zegde doar! Wa zegde doar?’ jammerde zij. ‘Ha ba nee jong, we'n hèn wij hem niet g'heurd noch gezien! Woar zoed-ie-hij toch meugen zijn! Zoe-je geen dreupelken drijnken om ulder altroassie af te spoelen? Och Hiere! da zijn toch dijngen!’
Uleken had geen de minste zin in dreupelkens drinken, maar Remi's oogen blonken en hij liet zich tweemaal inschenken. Ook Melanie wilde er wel eentje; het was zoo koud buiten.
- ‘Ha wa zal voader doar toch van verschieten!’ zuchtte Natsen. Gelukkig es hij al in zijn bedde!’
- ‘We moeten verder zoeken; we meugen gienen tijd verliezen.’ vermaande Remi. Hij stak een versche pijp op en loodste de anderen met zijn lantaren voor, naar de boerderij van Broospèr.
- ‘'k Zal ne heele ruezenkrans veur ulder lezen,’ beloofde Natsen hen tot aan de voordeur begeleidend.
| |
XXXI.
Moed hadden ze niet meer. Zelfs Remi had zijn optimistische stemming verloren. Zij gingen maar verder uit plichtsbesef, om zich niets te verwijten te hebben. Toen ze bij het kapelletje kwamen, op den driesprong onder de linden, trok Eulalietje tante bij de hand en fluisterde:
- ‘Tante, zoên w'hier toch uek niet 'n Onze Voaderken en 'n Wees Gegroetsjen lezen?’
- ‘Joa w',’ zei Uleken. ‘Wie weet; 't 'n kan toch noeit gien kwoad.’
Remi zette zijn lantaren in de sneeuw en zij knielden alle vier, met gevouwen handen, op het houten banksken. Achter zijn groengeverfd tralieluik stond het Lieve Vrouwtje hiëratisch-strak in haar wit, met sterren bezaaide gewaad met het Kindeken Jezus op den arm. Het kroontje op het hoofd had doffe glanzingen; de sluier hing in doorschijnend-strakke plooien naar beneden; de neergeslagen oogen schenen zoet te staren op het weifelend vlammetje van 't oliepitje dat aan haar voeten brandde.
| |
| |
Zij baden alle vier met diepe vroomheid. Achter het heel klein, witgekalkt kapelletje, donkerde de nacht onder de linden, maar rechts en links was de sneeuw als een kleed van glinsterende reinheid uitgespreid. Waar was nu toch vader? Waar was nu toch vader? Waar mocht hij dompelen in dien kouden, witten nacht onder den eindeloozen, donkerblauwen hemel, waarin de sterren zoo machtig flonkerden? De immensiteit vergrootte het mysterie. Zij waren zelven als nietige, verdwaalde zwervers, in die eindeloosheid. God in den hemel wist, maar niemand anders. Hij kende hun droefheid en volgde hun zoeken, maar hij openbaarde zich niet. Zij waren te klein en het mysterie was te groot.
Zuchtend maakten zij het kruisteeken en stonden weer op. Op het kasteel hoorden zij 't galmen van een bel.
Zij kwamen aan de boerderij van Broospèr, waar de waakhonden geweldig blaften. Er had een kort gevecht plaats in de duisternis met Duc, die dreigend door Remi teruggeroepen werd en een klap kreeg. Hij jankte even.
- ‘Wa scheelt er dan?’ riep de harde stem van Broospèr, die meteen zijn voordeur openrukte en op zijn drempel stond.
- ‘Hèt-e gij voader uek nie gezien?’ vroeg moedeloos Uleken, bij voorbaat zeker van het antwoord.
- ‘Ha, Uleken, ge zij 't gij!’ antwoordde Broospèr verbaasd. ‘Wie zoe da gepeisd hèn, zue loate! Kom binnen, kom binnen. Voader, zegt-e! Zij-je guider voader kwijt?’
- ‘Joa w' en we zoeken hem vruchteloos. Hij es mee den donkeren wiggegoan, binst da we in de stallen woaren en we 'n keunen hem nievers meer vinden.’
Zij traden binnen. Zij zagen een tafel omringd door dienstboden en kinderen, die bezig waren met eten. Eemlie van de Weghe, Broospèr's vrouw, was ijverig aan het bedienen en haar zwaar figuur getuigde, dat zij alweer in verwachting was. Lepels en vorken bleven even roerloos in de handen en alle oogen waren op de binnenkomenden gevestigd.
- ‘Ba zue...... ba zue...... voader es wiggeluepen,’ herhaalde Broospèr verwonderd, zonder echter veel ontroering. ‘Zie-je niet alwoar dat hij gegoan es? Keunt-e zijn speur nie volgen op de sneeuwe?’
- ‘W' hèn 't keune volgen tot ni de stroate, noar de Floncke toe, moar verder niet,’ berichtte Remi.
| |
| |
Langzaam begonnen vorken en lepels weer te bewegen. Alleen de oudste zoon, die een jaar of veertien was, keek roerloos, met strakke oogen, naar Eulalietje.
- ‘Ha, jongens, da zijn dijngen; azue dompelen in de sneeuwe!’ zuchtte Eemlie van de Weghe.
Uleken was op een stoel ineengezakt en wreef met haar zakdoek aan haar oogen. Triestig keek zij naar Eemlie en haar drukke schaar kinderen en even kwam de gedachte in haar op, dat zij zelve nu in de plaats van Eemlie had kunnen zijn, als ze destijds op Broospèr's herhaalde huwelijks-aanzoeken was ingegaan. Andere zorgen zou ze dan gekend hebben, minder hard misschien zou de ramp met vader haar getroffen hebben. Maar zij had een afkeer van Broospèr; nog nooit had ze een voet in zijn huis gezet en nooit wellicht zou zij er gekomen zijn als het niet was geweest om haar vader te zoeken. Toch voelde zij niet meer als vroeger dien angstigen weerzin voor hem. Als hij haar nu maar met raad of daad kon helpen.
- ‘Ik zoe noar 't kasteel goan, bij den burgemeester,’ meende Broospèr. ‘Als huefd van de gemeente es 't zijn plicht ulder t'helpen.’
- ‘We goan d'r van hier noar toe,’ zuchtte Uleken. ‘We zoeken 't al af. We 'n zoen ulder loate nie gederanzeerd hèn, as 't nie was ter wille van voader,’ excuseerde zij zich.
- ‘Dat 'n es geen deranzement,’ zei Broospèr. ‘Kijk, os g' hier al achter uitgoat, zij-je sebiet aan 't kasteel. Weet-e watte, 'k zal 'n enkeken meegoan; ge 'n zoedt de wig almets nie vinden in de sneeuwe.’
- ‘Voader, ma 'k uek meegoan?’ vroeg de oudste zoon, plotseling opstaande.
- ‘Zij-je zot, jongen!’ antwoordde Broospèr ruw.
- ‘Eulalietje goa wel mee,’ griende de kleine teleurgesteld.
- ‘Miende gij meschien da ze da veur heur plezier doet!’ snauwde vader.
De kleine zakte op zijn stoel en sloeg met zijn vork op de tafel.
- ‘'K wille meegoan noar 't kestiel!’ snikte hij.
- ‘Thuis zilt-e blijven!’ gilde Broospèr en gaf den kleine een klap op zijn kop, dat hij huilend ineenkromp.
| |
XXXII.
Zij liepen langs achter over den boomgaard, Remi met de lantaren
| |
| |
voorop, Broospèr naast Uleken, die krampachtig Eulalietje's hand vasthield. Melanie volgde.
Uleken was bang. Bang dat Broospèr weer zou probeeren haar in 't duister te omarmen, zooals hij gedaan had, jaren geleden, toen zij van het nachtfeest op 't kasteel terugkeerden. Doch haar angst bleek ongegrond. Hij deed niets. Die tijd was voorbij, of wel hij durfde nu niet. Hij bracht hen door het achterhek op een aardeweg die recht op de kasteeldreef uitliep en zei:
- ‘Goa moar op zij, noast de keuken. D'r es doar 'n belle. De veurdeure zal woarschijnlijk gesloten zijn. Ala! de goe nacht. En 'k hope da ge voader gauwe zult vinden!’
Door 't open hek kwamen zij in 't kasteelpark en volgden links een breede laan met hooge boomen. Het kasteel schemerde statig, achter t' besneeuwde grasveld en den dichtgevroren vijver. Zij zagen het indrukwekkend bordes met de arduinen treden. De voordeur leek dicht en somber, zooals Broospèr voorspeld had; zij gingen links onder t' bordes en om den hoek zagen zij den blinkend koperen knop der bel. Remi trok en belde.
Onmiddellijk ging een heele bende honden achter het kasteel aan 't blaffen. 't Was of het er wel twintig waren. De gansche omgeving weergalmde er dreigend van. Een van hen hield na de anderen nog een langgerekt geloei aan, dat akelig klonk.
- ‘Houd Duc goe vaste!’ zei Uleken angstig tot Remi.
De deur werd geopend op een korte, witte gang en een livreiknecht trad voor, de bezoekers achterdochtig monsterend.
- ‘Meniere,’ vroeg Uleken beleefd, ‘zoe' k menier Santiel nie 'n menuutse keune spreken?’
- ‘Meneer es aan toafel,’ antwoordde de knecht en 'n wil nie gederangeerd worden binst dat hij dineert.
Gedrukt keek Uleken den dienstknecht aan. In de hel verlichte gang zag zij achter een glazen deur een groote schemerige vestibule met sierplanten en een breede trap met rooden looper. Ergens in de diepte siste een braadpan en fijne etenslucht kwam naar boven.
- ‘'T 'n es moar ter wille van voader,’ zuchtte zij. ‘Hij es in de tachentig en hij es van den oavend alleen op den dompel gegoan. We zoeken hem overal en we 'n vinden hem nievers. 'T es ne pachter van meniere. Os meniere ons meschien 'n briefken zoe willen meegeven veur de sampitter, om ons t'helpen zoeken......’
| |
| |
- ‘'K zal 't ne keer vroagen...... wacht hier 'n beetse. Hoe es de noame?’
- ‘Elemetier, meneere, Belzemien Elemetier. Meneer Santiel kent hem genoeg.’
De knecht verdween vlug door gang en glazen deur en vestibule en Uleken en Eulalietje zagen in 't verschiet een andere deur open en weer dicht gaan. Remi en Melanie waren met Duc buiten gebleven.
Een tamelijk lange poos verliep. Uleken en Eulalietje, onbeweeglijk op de mat, hoorden in de stilte de electrische ganglamp zingen. Toen ging de deur achter de vestibule weer open en dicht en de knecht verscheen, met een couvertje in de hand.
- ‘Dit es 'n woord veur de sampitter, om ulder t'helpen zoeken,’ zei hij. ‘Meneer den burgemeester vroagt of g'hem morgen, - moar nie meer van den oavend - den uitslag wilt komen melden.’
- ‘Merci, meneere, ge zij wel bedankt,’ antwoordde Uleken, zorgvuldig het envelopje verbergend. De knecht opende de deur en weer stonden zij buiten in de sneeuw.
De hondenhorde blafte geweldig hun aftocht na. Duc antwoordde even, met kwaadaardig gesnauw, waarop dan weer een langgerekt en akelig geloei terugklonk.
Nu volgden zij de lange, rechte beukendreef, die op den steenweg naar het dorp toe uitliep. De sneeuw lag dun verspreid over den grond onder de hooge gewelven der kruinen, maar al de stammen waren langs den eenen kant als 't ware wit beschilderd, daar waar de wind de sneeuw er tegen aangeslagen had. Zoo kwamen zij weer, als uit een tunnel, in de wijde blankheid van het open veld.
Remi raasde, vloekte:
- ‘Verdome! Verdome! Woar goan w' hem toch vinden!’
- Nie vloeken, Remi, dat 'n helpt niet,’ berispte Uleken.
Remi knarsetandde en zei niets meer. Zij repten zich, hijgend. Bij elken korenschelf, bij ieder mesthoopje tilde Remi zijn lantaarn in de hoogte, of vader daar soms achter lag. Duc liep snuffelend rechts en links, maar diende feitelijk tot niets.
Het sloeg acht uur op den kerktoren toen zij bij de eerste huizen kwamen. Het dorp scheen reeds half ingeslapen, zonder een mensch op straat, met hier en daar slechts een paar lichtstreepjes achter gesloten blinden. De veldwachter woonde dicht bij Irma, maar vóór
| |
| |
ze bij hem gingen aankloppen, trokken ze eerst eventjes bij Irma binnen.
- ‘Ha!...... woar goan we dà schrijven......!’ begon Irma verrast. Maar zij zag de bedroefde gezichten en vroeg terstond, met angststem:
- ‘Toch geen zwoarigheid, hoop ik!’
Uleken brak in tranen uit.
- ‘Voader,’ snikte zij; ‘voader......’ en vertelde de droeve gebeurtenis.
Irma sloeg haar handen van ontzetting in elkaar en uit den sombersten hoek van 't kamertje ging een trage, holle stem op, van iemand die Uleken bij 't binnenkomen niet zoo dadelijk had opgemerkt en die vroeg:
- ‘Was hij wel goed bij zijn verstand, de loatste doagen?’
- ‘Och Hiere, Marzelien, zit-e gij doar?’ schrikte Uleken.
- ‘Lijk of ge ziet,’ antwoordde kalm Marzelien, zijn beide handen warmend over de roedjes van de kachel.
Uleken keek hem aan en weer zag ze, als vroeger, dat beenderig, tanig gezicht, dat haar altijd aan een doodshoofd deed denken. Hij was haast niets veranderd met de jaren; alleen zijn oogen keken wat holler en zijn grove handen waren rimperig geworden. 't Was haast niet te gelooven, dat die oude man kon de vader zijn van Fietriene's drie jonge kinderen. Hij imponeerde Uleken, die beefde en smachtend naar hem opkeek, als verwachtte zij dat hij haar door zijn wezen raad uit den doodsangst zou helpen.
- ‘We 'n hèn wij niets bijzonders aan hem gemerkt; hij was hij lijk altijd,’ zuchtte zij. ‘We zijn op weg noar de sampitter, of hij ons wilt helpen zoeken.’
Een sardonische glimlach grijnsde even over Marzelien's gelaat, in den donkeren hoek waar hij zat.
- ‘De sampitter,’ zei hij langzaam, op schamperen toon. ‘Joajoa, de sampitter. Weet-e gulder wat dat de sampitter aan deez ure doet? Gruete dreupels drijnken in 't Boldershof, mee nog twee of drei ander dronkaards lijk hij.’
- ‘Zoede nie peizen dat hij ons zal willen helpen zoeken?’ 'K hè 'n briefke mee van meneer Santiel,’ zei Uleken bedeesd.
Marzelien barstte in een hoongelach uit.
- ‘Ge ziet da van hier!’ schimpte hij.
Wanhopig keek Uleken hem aan. Zij dacht in zichzelve: ‘Waar- | |
| |
om biedt gij u niet aan om ons te helpen!’ Maar zij voelde instinctmatig, dat ze 't hem niet vragen moest. Zij voelde, dat er nog een geheime wrok in hem zat van vroeger, omdat zij hem destijds van de hand gewezen had. Zij zag het in de uitdrukking van zijn oogen, waarin bijna iets als leedvermaak schitterde.
- ‘Wa zoede-gij ons aanroan van te doen, Marzeleien?’ vroeg ze enkel, op nederigen toon, als om hem te vermurwen.
Hij scheen even diep en ernstig na te denken. Zijn doodskop staarde naar de donkere ruiten. Allen keken angstig-wachtend naar hem; zij hingen aan zijn lippen. Toen orakelde hij met een grafstem:
- ‘G' hèt gezocht en 't 'n heeft niets geholpen. G' hèt ulder plicht gedoan; heel ulder plicht. Goa weere noar huis en bidt den ganschen nacht. God zal ulder meschien verheuren.’
Uleken knikte langzaam en herhaaldelijk met het hoofd en ook Irma, Remi en Melanie hoofdknikten. Eulalietje, roerloos, staarde met groote, ernstige oogen naar dien ouden, wijzen man in zijn donkeren hoek.
- ‘Da moet-e doen, jonk!’ zei eindelijk Irma met diepe overtuiging.
Uleken aarzelde. Zouden ze dus niet naar den sampitter toe gaan? Zij vroeg het nog even, met bedeesde stem.
- ‘Nie goan...... rechte weere noar huis goan...... en bidden...... heul de nacht......’ orakelde Marzelien's holle stem.
Zij gingen...... Zwaar gedrukt, zonder hoop, machinaal gehoorzamend, verlieten zij Irma's huisje.
| |
XXXIII.
Zij haastten zich. Zij verloren geen tijd meer met nutteloos kijken en zoeken achter korenschelven of mesthoopen; zij stapten recht op hun doel af en naarmate zij vorderden drongen de woorden van den wijzen Marzelien dieper tot hen door. Het werd van lieverlede in hen een groot verlangen om te bidden, een duistere behoefte om nu te zoeken met hun hart en ziel, na zoo lang en vruchteloos hun lichaam afgetobd te hebben. Zij spraken niet meer, zij liepen recht en strak voor zich uit, het lichaam voorovergebogen, als fantastische bedevaarders van de Smart in die oneindig-wijde blankheid en verlatenheid van sneeuw. Nog steeds blonken de sterren in den donkerblauwen hemel als een mystereuze feestverlichting, doch minder
| |
| |
fel en helder naar het scheen, terwijl laag aan den einder als een zwarte balk opstak van sombere dreiging.
Daar stond de ‘Floncke’, nog verlicht van binnen; daar schemerde het kasteel achter zijn donkere, rechte beukenlaan; daar was het open ingangshek van hunne boerderij!...... Zou het niet mogelijk zijn dat vader toch in hun afwezigheid teruggekomen was? Zij hoopten nog, zij hoopten ondanks alles en met kloppend hart openden zij de deur. Maar vader was er niet, vader was nergens meer te vinden, vader liep verdwaald door de sneeuwvelden, of was wellicht reeds ergens neergezegen om nooit weer op te staan.
Uleken stak licht aan en wierp sprokkelhout over den haard, waarvan het vuur nog niet geheel was uitgedoofd. Zij richtten zich in voor den nacht. Zij zouden eerst eten, als naar gewoonte en dan blijven waken. Remi en Melanie mochten naar bed gaan. Uleken zou wel opblijven.
- ‘Nee, nee, ik blijf uek op!’ zei dadelijk Melanie.
- ‘En ik uek, Tante!’ echode Eulalietje.
- ‘O! gij moet sloapen! Gij moet noar ou bedde goan!’ vermaande Uleken streng.
- 'K 'n durve niet, Tante, 'k ben schouw alleen in mijn bedde!’ schreide Eulalietje.
Uleken drong niet aan en diende het avondmaal op.
Zij namen plaats bij den haard, maakten het kruisteeken en baden vroom, met neergeslagen oogen en gevouwen handen. De opgewarmde aardappelschotel dampte in het midden van de tafel; naast ieder bord lag een snee roggebrood met een stuk spek er op.
- ‘Ik zal meschien 'n beetse goan sloapen, bezinne,’ zei Remi; ‘moar bij 't minste dat er es 'n moet-e moar ne keer roepen, 'k zal direkt beneen zijn.’
- Heel goed, Remi,’ antwoordde Uleken dankbaar.
Zij aten weinig, het ging niet, het eten kropte in hun keel. Remi stak zijn pijp op en helde achterover op zijn stoel, peinzend starend in het vuur. De twee vrouwen en Eulalietje hadden hun paternosters te voorschijn gehaald en begonnen alvast in stilte een rozenkrans te bidden.
- ‘Es da nou serieus da ge noar ou bedde nie 'n wilt goan?’ vroeg Uleken met gedempte stem tot Eulalietje, nadat zij een paar ‘Onze Vaders’ en ‘Wees Gegroets’ gebeden hadden.
| |
| |
- ‘Joa 't, Tante, heel serieus,’ antwoordde Eulalietje op denzelfden toon, met wijze oogen.
- ‘Os 't azue es we zillen hier heur beddeken opmoaken bij 't vier,’ zei Uleken tot Melanie.
Melanie stond dadelijk op en ging een matras halen die vóór den haard werd uitgespreid. Een hoofdkussen erop en een paar dekens: als een prinsesje zou ze daar liggen.
Eulalietje glimlachte en ook de anderen hadden even een glimlach op de lippen. Gedurende een paar seconden waren angst en smart vergeten. Uleken had koffie gezet en zij dronken elk twee groote koppen, om zich den slaap van t lijf te houden. Toen ruimden zij de tafel op en namen weer haar rozenkransen en baden vurig met prevelende lippen en gevouwen handen.
Een schemerige klaarte hing als een grauwachtige nevel in de ruime, ouderwetsche boerenkeuken. Aan de donkere balken hingen gerookte hammen en slingers gedroogde worsten. De oude kas-' horloge tikte met gebarsten metaalklank in een hoek en hier en daar ving de buik van een koperen ketel of de rand van een tinnen bord langsheen de wanden een doffen lichtflits op, wanneer het haardvuur evetjes opflikkerde. Tegen den schoorsteenmantel hing een wit-porceleinen wijwatervat met een verdroogd palmtakje erin; boven op den riggel prijkte een schelgekleurd Alziend Oog met de bekende spreuk in roode letters:
Eentonig en gedempt weerklonken de gebeden:
Onze Vader die in de Hemelen zijt,
Geheiligd zij Uw naam......
en
Wees gegroet, Maria, vol van gratie
De stem van Uleken bad voor; de anderen volgden en herhaalden: Melanie met groven, diepen klank, Eulalietje met een licht en liefelijk stemmetje, dat zoetjes scheen te zingen. Remi, door de warmte van den haard bevangen, was, ondanks de koppen koffie, op zijn stoel in slaap gevallen en de pijp was uit zijn mond gerold. Een loome benauwdheid drukte; het was alsof ze daar zaten te bidden om een onzichtbaar lijk.
Eensklaps hielden zij in, het oor luisterend naar buiten gespitst.
| |
| |
Had daar geen stem weerklonken? Had de hond zijn ketting niet doen rinkelen en heel eventjes geblaft?
- ‘Remi!’ riep Uleken met angststem.
Remi schoot wakker, maar vóór hij iets kon vragen werd de voordeur zacht geopend en een vreemde gedaante kwam binnen, hoofd en schouders omwikkeld door een zwarten, wollen sjaal, die wit zag van de sneeuwvlokken.
- ‘Och Hiere, Natsen!’ gilde Uleken met bonzend hart. ‘Weet-e gij iets!’
- ‘Weet-e gulder nog niets!’ antwoordde Natsen teleurgesteld, terwijl ze de dikke sneeuwvlokken van zich afschudde. 'K zage nog licht bij ulder. 'K hoopte da voader gevonden was.’
- ‘Och Hiere, Natsen,’ klaagde Uleken, ‘'k meende dat 't voader was die binnen kwam. Och Hiere, 't hè mij aan mijn herte gepakt. Azue nog'n hope......!’
Zij kreunde droevig en zakte als gebroken op haar stoel weer in elkaar. ‘Es da azue sneeuwen?’ vroeg ze.
- ‘Hooo!...... Dat 'n keunt-e nie gelueven! Ge 'n ziet er nie deure! Ze zal morgen wel ne voet dikke liggen!’
Uleken bood een stoel aan en Natsen ging even zitten. Zij nam een kopje koffie aan. Toen keek ze naar 't gespreide bed voor Eulalietje en glimlachte even.
- ‘Och! voader! Woar mag voader toch zijn in zuk 'n weere!’ weeklaagde Uleken.
Met groote, ernstige oogen keken zij allen naar de kleingeruite raampjes en de dichte luiken, waarachter het nu zoo sneeuwde. Ja, wie nu nog buiten was, wie nu verdwaald liep in den nacht, wee hem! Uleken zonk eensklaps met gevouwen handen op haar knieën en begon weer hardop te bidden:
Onze Vader die in de hemelen zijt,
Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel.
Zij waren allen neergeknield, de strak-ernstige oogen op het haardvuur, de ziel in diepe vroomheid smachtend naar de hopelooze redding van hem die nu verdwaald liep in den akeligen nacht. Zou de lieve Heer zich nu toch niet over hem ontfermen! Moesten zij nu heel dien eindeloozen winternacht doorbrengen in die wreede onzekerheid! Tranen rolden over hunne wangen, zuchten kropten zwaar
| |
| |
in hunne keel. Wisten zij maar met zekerheid dat vader dood was! Maar die wreede twijfel, dat schrikbeeld van den verdwaalden grijsaard in den afschuwelijken nacht!
Langzaam rees Natsen op en maakte het kruisteeken. ‘Hopen,’ zei ze troostend, ‘hopen’; maar Uleken wist wel dat haar vriendin al evenmin hoopte als zijzelve en slechts tot vage leniging van smart die troostwoorden uitsprak. Langzaam volgde zij haar naar de deur. Remi had zijn lantaren aangestoken om haar thuis te brengen.
- ‘Beloof mij één dingen,’ zei Natsen met nadruk, terwijl zij haar hoofddoek omsloeg, ‘'t es da ge 't mij direkt zilt komen zeggen, 't mag dag of nacht zijn, zue gauw of da g' iets weet.’
- ‘'K beloof het ou,’ antwoordde Uleken moedeloos.
Remi opende de deur en ging voor met zijn lantaren. Het was een wonderbaar gezicht, als uit een tooverwereld. De witte sneeuwvlokken fladderden en dwarrelden om de lantaren als verblinde vlinders, aangetrokken door het gele licht. In dichte, grijze drommen daalden zij uit den zwaren hemel neer, leefden een oogenblik gansch wit om de lantaren op, doofden ten gronde op het effen sneeuwkleed uit. Er was geen mysterieuze feestverlichting meer van twinkelende sterren aan donkerblauw uitspansel; de hemel scheen loodgrijs over de aarde neergezakt, als om er alles te versmachten.
Remi kwam terug, wit of hij in 't meel gevallen was, met het glas van zijn lantaarn als door een sluier van watten omfloersd. Hij schudde zich af en vroeg of hij naar bed mocht gaan. Op 't eerste sein, als t' moest, zou hij weer vaardig opstaan. Hij zou zich niet eens uitkleeden, zoo maar wat gaan liggen onder een deken, boven op zijn bed. Hij wenschte goên nacht en stapte loom de zoldertrap op.
- ‘Goa gij uek moar,’ zei Uleken tot Melanie.
Doch de meid wilde daar niets van weten. Zij zou wat dutten in grootvaders leunstoel, bij den haard.
Eulalietje, die neergehurkt in het vuur zat te staren, kon met moeite nog haar oogjes openhouden.
- ‘Kom, Eulalietje,’ zei Uleken. En het kind was zóó moe, dat ze zich gedwee liet neerleggen en instoppen op de matras.
- ‘Es 't zeker da ge mij niet alleen 'n zilt loaten binst da 'k sloape, Tante?’
- ‘Ge meug gerust zijn. Ik en Melanie blijven huel de nacht bij ou.’
| |
| |
- ‘'K goa nog nen Onze Voader lezen, Tante, en dan sloapen.’
Zij vouwde haar handjes, sloot haar oogen, prevelde... Zij kon te nauwernood het Onze Vader uitzeggen. De handjes vielen uit elkaar; ze sliep....
Uleken had plaats genomen tegenover Melanie, in den ouden leunstoel waar moeder destijds zat. In de schemerige keuken was geen ander geluid meer verneembaar dan het trage tiktak der ouderwetsche klok in den hoek en het stille knappen van het haardvuur waar af en toe nog speelsche vlammentongetjes elkander aanlikten. Melanie had zich half omgekeerd en haar hoofd rustte met haar armen op de leuning van haar stoel. Uleken, alleen nog wakker, staarde peinzend naar Eulalietje, die in diepen slaap lag bij het vuur. Zij rustte kalm en zacht, op den rug uitgestrekt, de handjes boven de deken. Het hoofd was ietwat scheef gezakt, de blonde lokken omlijstten het frisch gelaat. 't Was Uleken te moede of ze weer zichzelve zag, nu meer dan veertig jaar geleden. Wat was er in dien tijd al door haar leven heen gegaan en wat hield de toekomst verborgen voor het kind dat daar nu zoo rustig en zoo argeloos te slapen lag? Een groote, diepe teederheid ontroerde haar. Daar lag haar laatste levensdoel, haar uiterste levensplicht. Aan haar eigen toekomst had ze niets meer; er bestond geen eigenlijke toekomst meer voor haar. Voor Eulatietje zou ze zorgen; die taak kon hare laatste jaren nog opfleuren en vullen. Al de liefde welke in haar was en die zich nooit geheel had kunnen geven, vloeide nu in milde overgave naar het kleine meisje toe. Vader zou ze nooit meer zien, dat voelde ze; haar broer en zuster stonden te verre van haar af, alleen dat kind, dat was nog iets als van haar eigen, het laatste wat ze bezat.
Zij vouwde haar handen en bad. Voor wie bad ze? Voor de niet meer gehoopte redding van vader; of voor het levensheil van Eulalietje? Voor alle bei misschien! Zij wist het niet. zij was zoo moe en zoo bedroefd. Het versmolt zich in haar ziel tot één en zelfde bede en haar oogen sloten zich op de tranen, die stil over haar wangen rolden. Zoo sliep zij eindelijk ook in....
(Wordt vervolgd.)
cyriel buysse
|
|