| |
| |
| |
Brieven van Eugenius Berg (Vervolg)
XV.
Is 't waar, dat men zijn kans slechts éénmaal krijgt?
Soms meenen we allen, Hilde, er moeten oorden zijn, gelijk er vroeger verre wonderlanden waren, waar menschen voor hun goeden wil een taak, een arbeid vonden.
Hoe zonderling! Ik zie naar mijn kundigheden en moet glimlachen. Waar is mijn noodzaak, waar mijn plaats?
Bedienaar van het zoogezegde recht, bevind ik mij als stuipend, stroef zand tusschen de raderen der rechtsbedeeling. Welke ingewikkeldheid is het verkeer van menschen met menschen! Zij kennen hun boodschappen, hunne wetten niet, een dringende menigte zijn zij, ieder wil voor-zich een ander doel bereiken. Al hun krachten stellen zich ten opperste teweer, slaand op verwoeden tegenstand; een wild en toomeloos geweld verijdelt hun aller pogingen.
Naaste, worstelend naar de nauwe poort, waarheen ook ik mij wring, gij zijt mijn vijand. Onze inspanningen botsen, klauwende klemmen wij elkander om de spieren, verstijvend elkaars beweging, worgend elkanders adem. Onze verblinde driften slaan op elkander dood. Een onzer slechts, de sterkste, worstelt zich van de plaats, een ander tegenstander stuit hem, drievoud sterk door noodzaak... beiden wankelen tegen den muur van menschen, gestapeld op elkander, geperst, gemetseld. Armen beuken ten hemel, ribbekasten kraken, gillen van doodsbenauwdheid ontwijken den tegen zichzelf gekeerden storm. Hoevele honderden storten onder de stampende hielen? Hoeveel vermorzelden klotsen als drijfhout in de branding? Waarom? Dolzinnige menschheid - wilden wij allen niet hetzelfde?
Ja, zeker, ergens moet een wijzer menschheid zijn. Een in dit leven, - want vermogen wij te leven met een vroeger, met een later geslacht?
Zouden er thans reeds landen zijn, Hilde, mijne Hilde, waar een inkeerige mensch van meet aan hervatten kan?
| |
| |
Gister was een dwaas man bij mij binnen geloopen, misleid door het lokbordje boven mijn deur, waar men leest dat ik, een meester in het recht, een vraagbaak voor verdoolden zou zijn.
Met een vriend te zamen had hij eerlijke zaken aangegaan: de een zou gedachten leveren, de ander geld. Want de gedachte heeft slechts waarde als bevruchter: zij kan een geldstapel baren doen.
Wel, hij, die bij mij kwam, was de man van het geld. Zijn vriend, thans zijn vijand, was de man der gedachte.
Het zou een handel zijn: samen kochten zij in, doch al wachtend op hun kans, de waar weder met voordeel kwijt te raken, moesten zij ervaren dat zij in het pakhuis bedierf. Hun verlies was even groot als de beoogde winst.
Scheldend streden de vrienden tegen elkander op; zij moesten, meende de man van het geld, verlies deelen gelijk zij de winst zouden hebben gedaan. Doch de ander zei: mijn gedachte was goed, daarop hebben wij geen verlies geleden; alleen het geld heeft verloren.
Ik, rechtsgeleerde, bladerde het wetboek open; langen tijd tuurde ik tusschen de tralies der bepalingen.
- Ga heen, word vrienden opnieuw, doe uw wijsheid en uw geld te zamen en beproef uw kansen een volgenden keer - zoo had ik moeten zeggen.
Echter bezon ik: een rechtsgeleerde was ik, geen zedemeester. Mijn klant verlangde zijn geld, naar de beschreven wet, hij vroeg mij den weg naar den rechter, en raad, met welke voorstelling van zaken hij dien het best voor zich winnen kon. In de gerechtszaal, aan de andere zijde des rechters, zou ik een tegenpleiter vinden, mijn rechtsgeleerden vakgenoot, en hij zou vernuftig toelichten hoe de wederpartij hare aanspraken zag. Met welsprekende stemmen zouden wij ieder van onze zijde onze geleerdheid toonen, onze spitsvondigheid in den uitleg, onze gevatheid in de toepassing der voorschriften. Wij zouden armzwaaiend verhandelen van den geest en van den letter, wij zouden trachten den geroepen rechter te verwarren door hem, gewikst, uitspraken voor te leggen van andere rechters, vóór of boven hem gezeteld om zaken te beslechten van gelijken aard. Wie op zulk een uitspraak zich beriep, zou den verweerder tegen zich vinden om aanstonds te verhelderen, onder welk opzicht de zaak van vroeger zich van de thans aanhangige onderscheidde. Geen twee geschillen immers zijn
| |
| |
gelijk, wijzigende omstandigheden voegen zich bij, de menschen zijn weer anders en de tijden. De rechter, in wankeling gebracht, zou ons beiden verzoeken, elk van zijn zijde het aangevoerde op papier te zetten, dat hij kalm er zich op beraden kon.
Ik zag het alles voor mij, ik zag de struikgewassen dezer verwarringen, en hoe de menschen over wier zaken het ging, onthutst er bij stonden, want nimmer hadden zij gedacht, van zooveel eenvoud in zoo groote verwikkeling te komen. Hun monden krampten als de monden van stommen, die de spraak terug vinden; zij poogden te beduiden, dat zij zelf begeerden uit te leggen, hoe alles was opgezet, hoe het verliep, hoe het nu stond. Maar zooiets mocht niet. De rechter zag het recht alleen in de bepaalde vormen en enkel op die wijze konden pleiters van beroep - zoo een was ik! - het voor zijn onderscheiding brengen.
Welk een innig bedroevend schouwspel was dit! Mismoedig ried ik den man, die mij zijn vertrouwen en zijn opdrachten wilde schenken, aldus:
- Of gij begeeft u aanstonds naar uwen vriend om u met hem te verzoenen. Dat raad ik u als mensch. Of, zoo gij rechten wilt, neem een anderen pleitbezorger, gij vindt er wonen in de naaste straat.
Hij zag mij verwonderd aan, ontstelling in zijn oogen. Was ik dan niet bij mijn verstand? Opeens echter sloeg de toornvlam rood in zijn gelaat.
- Staat, schreeuwde hij, mijn zaak zoo slecht, dat gij weigert het voor mij op te nemen? Ziet gij mij aan voor een dief, voor een bedrieger? Pleiters voor kwade zaken zijn er genoeg, ik kan ze bij dozijnen koopen voor mijn geld. Doch hier meende ik een eerlijk man te vinden voor een eerlijke zaak.
- Uw zaak is eerlijk, zeide ik, en ik hoop, een eerlijk man te zijn. Ga waar 't u goed dunkt.
Hij maakte een krenkend teeken op zijn hoofd en ging.
Dien middag was ik vol ontferming voor Clairette. Boeteling, met gestrekte handen, trad ik haar tegemoet. Mijn oogen smeekten vergeving voor ik wist niet welke zonde. Ik had een goede daad verricht, doch maande zij mij niet aan de duizend goede daden, die ik elken dag achterwege had gelaten? Bedroefde ik mij deugdzaam om het misverstand der menschen, hun harrewarren, hun
| |
| |
verijdelen van elkanders eerlijke poging, zoude ik dan niet zelf beginnen met de reiniging van mijn eigen huis? Zie, in mijn zelfbeklag vergat ik haar, die leed naast mij, en haar hart lag aan het mijne, en haar ziel stond in mijn oogen, zij smeekte om geluksherstel, en had ik, ik eigengereid boetprediker, eer ik de broosheid gebroken verklaarde, wel alle teederheid aangewend tot heeling?
- Clairette.... prevelde ik haast onhoorbaar. In goeden wil kunnen menschen zeer veel volbrengen wat wel niet mogelijk scheen. Doch woorden breken den eenvoud. Woorden zijn valsche getuigen....
Bevreemd zag zij naar mij.... dan zachtjes begon zij te schreien.
Ik drukte hare handen aan mijn lippen, het was alsof wij elkaar begrepen.
| |
XVI.
Als had ik een taak voltooid van jaren geduldigen arbeid, zoo voel ik mij en met de voltooiing is opeens het geloof van mij gevallen. Welk een benepen knutselarij! Hoezeer heeft mijn armbloedige bezieling zich uitgeput op een tè schamel pogen!
De broddelarij van pluizers en facettenslijpers, van het knutselend vernuft, geeft men in zoogezegde musea aan de belangstellinglooze Zondagsverveling prijs. Daar pronkt een huis van schildpad en elpenbeen, bewoond door versteven poppe.... een wurmer verdeed zijn peuterig meesterschap aan een uurwerk in notedop... zeelieden in hun gedwongen ledigheid verfrutselden hun uren aan nuttelooze voorbeeldscheepjes, van kiel tot mastwimpel ècht. En de langstrekkende beuzelaars benijden met een lauwe opvleug van hun levensmoed den kreupelen, den simpelen, den buiten dienst gestelde om den tijd en ledigheid, die zij vonden voor hun levenloos bedrijf.
Ik echter, Eugenius Berg, ben ik niet gezond, heb ik mijn sterke handen niet en mijn helder hoofd, en al mijn tijd voor het nemen, en het geluk van een fortuin, dat mijn leven vrijkoopt: kan ik het niet besteden, groot, belangrijk maken naar mijn talenten en mijn wil?
In een geduldigen vrede leven wij weder samen, Clairette mijn echtevrouw en ik. Wij ontzien elkanders tekorten, de stalen schuiven van een excentriek gelijk, zoo malen wij goed-geolied naast elkander.
| |
| |
Ja, soms lijkt het mij, of waren wij in de holte van een schip: daar ziet de benieuwde reiziger de wonderlijke assen glimmend draaien. Slechts ééne wenteling maken zij, altoos dezelfde, vervelend als een behangpatroon, dat zich herhaalt.... telkens, even, schijnen zij te aarzelen op het doode punt, dan is er het vliegwiel, ergens onzichtbaar, maar ge weet dat het er is, het duwt in zijn zware domheid de beweging weder verder, en druipend op de stalen gewrichten, staan omgekeerde smeerkannen, dat nergens iets zal wrijven, knarsen of haperen.
In onzen tuin laten de heesters hun bladerkroppen vallen, de prikkelige herfstgeur kruidt de lucht. Hoe verheug ik mij op de herfst, mijn tijd! mijn najaar van dierbare zwaarmoedigheden en onvervulde voornemens.
Clairette, hoe ik mijn toegevendheid inspan, hindert mij met haar vervelende evenwichtigheid. Zij bezit geen geluk, zij mist het vermogen te glanzen, te bewonderen, in verrukking te zwelgen, te weeklagen om smart en rampen. Doch geen harer verlangens blijft onvervuld.... begeerten, wier vervulling buitengesloten is, laat zij niet in zich toe.
Voor het feestmaal, toen, van ons kort huwelijksgeluk heb ik alleen alle kosten moeten dragen. Ik voor ons beiden verheugde mij, ik zette in mijn blijde verwachting de gekozen gerechten op, bruidegomlijk droeg ik de bloemen, gaf mij moeite de minnaar te zijn, die zijn liefste wacht voor een heimelijk, verboden feest. En zij, zij zat mede aan. Zij liet zich bedienen, doch hare oogen flonkerden niet in het licht, haar bloed bonsde niet, zij gaf zich niet in een al-vergetende dronkenheid.
Wij hebben een ordentelijk huwelijksreisje gemaakt, na de kalme Italiaansche weken wederkeerend in het door Mama bereide huis, voor niets stonden er bloemen in onze kamer.
Ik zie opmerkzaam toe: haar herwonnen vredigheid.... het afgewend gevaar.... haar zekerheid van den dag. Zoo komt zij mij als een boekennarekenaar voor.... elke maand, bij geregelde overeenkomst, tegen een vast jaarbedrag brengt hij zijn bezoek, om te zien of de tellingen kloppen. Een klokopwinder gelijkt zij.... hij verschuift den slinger, hij luistert naar den slag, het uurwerk loopt onberispelijk, tevreden gaat hij weder heen.
Wat valt te wenschen, tegemoet te zien, wat te verlangen!
| |
| |
Neen, ik vind haar niets te verwijten. Zelfs haar te verwijten vind ik niets.
Onze huishouding gaat met den geregelden slag, er is stilte voor mijn werk, een voelbare eerbied voor den heer des huizes.
Die eerbied weegt als een verwijt, ik voel zijn druk op mijn adem, het is of men iets van mij verwacht, zonder een aanmaning, zonder een heftigheid, gestadig en eerbiedig. Dat beschuldiginglooze wachten maakt mij ziek! Wacht ik niet ook? Wacht ik niet op mijzelf, tot ik de daden mijner handen doe? O, als je wist! Hoe benijd ik de heiwerkers, die, een bouwterrein verder, zijn aan het palen slaan! De stoomwindas doet voor hen den zwaren arbeid, rukt het stalen blok omhoog, het valt.... maar aan den hefboom, met gestroopte baaimouwen, staan zij, hun titanenarmen trekken den hefboom om.... het blok rijst, het blok valt: zij doen het!
Ik, ik zou zoo willen, met de handen, mijn voor niets gespierde armen, iets dóen.
Iets doen. Iets goeds, iets kwaads, iets overbodigs, iets nuttigs, wat komt er dat op aan!
Ik begrijp de daadkracht, die den oorlog wil, het woeden van lichaam tegen lichaam. Ik begrijp beesten, die vechten, den jakkerenden poolmaniak, den grof wild en gevaren zoekenden jager.
Wellicht, meen ik soms, zou ik een huwelijk begeeren, waarin, na den tijd der redelooze aanbidding, de tijd van het redeloos haten kwam. Haten is een daad! Ha, ik zou de godheid, die ik eenmaal in duizel-verrukking omhoog hief, kunnen te brijzel storten in den afgrond mijner verachting. Dan weeklagen op haar graf. De Grieken verachtten het weeklagen niet, zij prezen de vervoeringen der helden en hun matelooze wanhoop: zij lieten hen nimmer zonder daad. Want daadloosheid alleen maakt menschen klein en verachtelijk.
- Clairette....?
Weet ik nog wat ik wil?
Hare oogen wachten.
Heb ik iets anders haar voor te stellen dan - een wandeling?
- Clairette, als wij den Spijker van Osthoven lieten komen voor een tocht.... een tocht - rond de Zuiderzee?
Zij schrikt. Ben ik dan gèk geworden? Ik zie de gedachte in haar oogen: gekken moet men niet opwinden door tegenspraak.... Bedarend zoekt zij uitstel.
| |
| |
- Morgen, Eugenius?
- Onmiddellijk! roep ik. Niet koud laten worden. Opbellen, en....
- Weet je wel, zegt zij bedachtzaam, terwijl zij haar werk neerlegt, hoe laat het al is?
- Ja, ja, ik weet het wel! ga ik onstuimig door. Wat kan het ons schelen?
Ik wil niet afgeleid, niet gehinderd worden; op het vliegveld mijner vervoering sla ik door.
- Zeker, 't is tien uur in den avond... en niets is voor elkaar... en over een uur moeten ordentelijke menschen naar hun bed. En juist daarom! Dààrom. Kun jij je niet voorstellen, Clairette....
Groot wordt haar blik. Met verwondering zie ik toe.
- Zeker, zegt ze. Het onverwachte. Het zóó maar komende. Vaak heb ik er naar uitgezien.... vroeger....
- En nu? hijg ik, niet in staat te ademen, van spanning.
- Jij bent immers tòch gekomen!
Nu niet meer mij laten overwinnen! Niet knielen bij haar verrukkelijke bekentenis.... het kleinood kussen, zoo dierbaar dat men het op te rapen schroomt. Ik wil mij niet laten ophouden bij dit tooverig tafreel, 'k moet verder, verder, het paard holt, uit angst geef ik het nog eens driftiger de sporen. Straks kan ik wel terug, om het op te rapen.... als het daar nog ligt. Thans verder, verder, eer de moed verslapt.
- Ik! dweep ik, en die komt nà mij, en die komen nà mij! Met één vervulling is het verlangen niet uitgeput. Een vloed breekt niet de zee. Grijpen wij naar het onverwachte, Clairette, het hunkerendverwachte onverwachte.
In langzaam napeinzen vallen woorden als tranen van haar lippen.
- Zoo is het niet voor mij.... je weet het immers.... Eugenius.
- O, spreek nu niet! roep ik angstig. Spreek niet, redeneer niet, steenig het niet met woorden. Wees onbevreesd, ik stel immers niets voor wat bréékt. Wij zijn het, jij en ik, wij samen. Het oogenblik telt. En wij, jij en ik, breken dezen langen lijzigen avond af, wij zitten plotseling in den wagen, de nacht is frisch als een bad, sterren gloeien, het loof kraakt en laat zich vallen. Eén uur, wij zijn op andere plaatsen, in een nieuw leven, onder vreemde menschen, wij samen. Wij houden halt voor een avondhuis, men
| |
| |
toovert ons een feest, wij vinden andere vervoeringen in elkanders armen.
Iets als smeltend ijs gleed door haar blik. Zij vond geen antwoord, enkel, haar wil òpspannend:
- Als jij het zoo begeert....
Hoe heb ik toen het huis niet in elkaar geramd van mijn drift.... hoe vond ik koppigheid, deze teleurstelling te dragen, te snellen naar den spreekhoorn, te wachten tot de slaperige stallinghouder had verstaan!
De Spijker was niet thuis, men zou een andere wagen zenden.
Klein vond ik haar, Clairette, nog bij de lamp.
Wat stormde zoo onstuimig in mijn bloed? Ik nam haar nietige gelatenheid bij de schouders, dwong haar in mijn omhelzing.... zij moest zich kleeden, schielijk! schielijk!... pakte een haastig koffertje.... met felle lichten boorden wij in de verlaten lanen van den nacht.
Er was een kleine herberg bij een veer, dat niet meer overzetten wilde.... wij hadden een vreemd maal in een mahoniehouten kamer.... den nacht in het breed grootmoeder-bed.... verrassend laat, den anderen ochtend, het jonggehuwden-ontbijt.
Des avonds van dien dag bevonden wij ons in schuimend Brussel. Athletisch droeg ik alle verrukkingen alleen.... zie je Clairette.... geniet je, Clairette?.... is de wereld niet vreemd, zoo levend, kloppend vlak in onze nabijheid, Clairette?.... Het lijkt een tooneelwisseling bij open schermen, vindt je niet?....
Opera.... nachtmaal.... een speelhuis vol ongunstig loerende gokkers.
Ostende in het laat seizoen....
- Parijs - Clairette?
Vernederende onmacht, iets eigens, iets anders te bedenken! Iets - beters. Waarom altijd - Parijs? Reikt boven deze blinkende onechtheid onze uitspatting nimmer?
Besef mijner machteloosheid deed mij ineen ploffen. De wijngeest was uitgebrand, de vloeiballon, ontluisterd, schrompelde in vlammen op de daken der huizen.
| |
XVII.
....Zou ik dit dan willen - zou ik het kunnen verdragen, Hilde?
| |
| |
Neen, niet als een verontschuldiging voor eigen zonde bedoel ik het. Helaas, ik weet - hoe duidelijk heeft je gestreng zwijgen het mij doen verstaan! - ik weet jij staat mij niet meer toe dan mijn brieven. Ook jouw onbewogenheid laat mij alleen voor de kosten. Iedereen vindt een liefde naar zijn aard: wie veel te schenken heeft, vindt een tekort, dat veel kan bevatten. Welk een afschuwelijke, pijnigende troost!
Toch kan ook jij mij niet beletten, een misdadiger te zijn, te stelen wat men mij onthoudt. Niemand, jij niet, Clairette niet, geen mensch ter wereld kan mij de heimelijke misdaden afnemen van mijn hart.
Heeft dan mijn geweten toch aan vrijstellende vertroosting behoefte? Neen, zoo is het voorzeker niet. Ik weet, zoo is het niet. Wij hedendaagsche menschen. uitgravers van het hart, die al zijn geheimen kennen, al zijn spelonken, wij vinden schuilhoeken genoeg voor ons schamel restje wroeging en gewetensangst. Sommigen kunnen ook dat ontberen. Zij heffen vrijelijk hun zonden in het licht, gelijk een drinker zijn rood glas wijn. Zij zijn de alreeds bevrijden. Maar ik, met mijzelf alleen - en hoe zeer ben ik met mijzelf alleen, helaas, in deze brieven! - in de eenzaamheid mijner erkenningen doe ik gelijk zij.
Zoo heb ik dan mijn kerker verbroken, hijgende sta ik binnen den hoogen buitenmuur. Vind ik nog kracht ook dat beletsel te overwinnen? Is mijn wil wel toereikend? O jammerlijk, jammerlijk vernederende vragen! Indien zij, Clairette mijn vrouw, deze vrijheid opraapte, die ik haar met gulle handen toegeworpen heb! Indien zij, van den blinddoek ontdaan, dorst toe te zien in het leven en bemerken: zie, daar zijn andere mannen dan mijn man, schoonere goden dan die onechte god, wiens liefde leugen bleek, wiens alleenbestaan bedrog! Indien zij, hunkerend, neerstortte in de erkenning: de goden zijn gevlucht, maar demonen lokken aan elke winding van den weg.
Hoe zou ik het verdragen, Clairette te zien wegrooven als een buit.... haar oogen branden open in twee vlammen.... nimmer zóó heb ik haar oogen, twee stalen vlammen, gekend!... zou zich niet aan dien haard ontsteken mijn verlangen.... zou ik niet rennen den roover achterop.... wie onzer overleefde zou de worstelende prooi genieten: - niet hij, niet hij zou het zijn!
| |
| |
Arme, leuterende menschen! Leven onze hartstochten nog? Neen, ik zou mij niet zoo vernederen, haar in die vlucht te achterhalen. Zelf neemt zij haren weg en kiest haren ontvoerder: ik stel de deuren voor haar oogen, den ganschen nacht blijven zij openstaan. Laat zal zij keeren tot ons huis, zij zal eerst keeren in den ochtend. Te zamen zitten wij bij de geduldige lamp.... mijn oogen zijn van het lange wachten gebluscht.... Waarom ben ik zoo turende blijven wachten?
Doch hare oogen branden van een elders ontstoken vuur.
In zelfbeheersching zal ik zeggen:
- Het is reeds laat, Clairette, laat ons rusten gaan.
Verwonderd zien haar blikken naar mij op. Is er geen verwijt, geen teleurstelling zelfs? Zij vreesde, neen zij verlangde harde woorden. Zij wenscht mijn ruwheid als een schroeiijzer voor de wonden haars gewetens. O, het is vernederend, het is een schimp, zoo gedwee te worden opgewacht na zulk een nacht van vlucht en schande!
Schor vraagt haar kleine stem:
- Heb je mij niets, niets te vragen, Eugenius?
'k Beluister in mijn antwoord een onnatuurlijke verhevenheid.
- Iets te vragen, Clairette?
- Wil je niet weten, waar ik ben geweest?
Haar schraal gekrompen lippen versmallen in drift. Alle kleur is uit haar gelaat geweken. Zij haat mij en ik dwing mij tot zachtmoedigheid.
- Misschien wéét ik waar je geweest ben, Clairette. Je oogen glanzen van geluk!
Als een slechte vrucht gaat haar kleine gezicht open.
- En laat jou dat onverschillig?
Ik heb, turende in de lamp, over het leege boek, al die uren achtereen de woorden overpeinsd. Het zijn vreemde, inhoudlooze woorden geworden, ze staan alle afzonderlijk gepareld in onverschillige zinnen. Ik doe mijn poging tot een natuurlijkheid, die mislukt.
- Neen, zeg ik, Clairette, ik kan niet onverschillig zijn voor jouw geluk. - Het is zóó goed.
Nu richt zij in hooge verontwaardiging zich op. Klein zink ik onder de vuist van haar verachting.
- Je kon, wijsgeer, meer eerbied toonen voor - je vrouw. Je
| |
| |
kon voor het minst haar de eer aandoen van je wantrouwen.
Kleinmoedig blijf ik mij verweren. Hoeveel beter dan mijn verstandelijke waarheid is die van hare hartstocht. Ik spreek als door een doek.
- Dit is belachelijk, Clairette, tracht ik te overtuigen, eer, naar het schijnt, mij zelf dan haar, die halfweg naar den spiegel in de kamerruimte is blijven staan. Luister, zeg ik, ik heb het alles goed overdacht, je gaf er mij den tijd voor. Hoe moeilijk, overpeinsde ik, verdragen wij menschen waarheid! Was je niet angstig, lieve, thuis te komen, in mijn woede.... die je thans zelf als een recht begeert? Vrij zijn wij eerst, wanneer wij onze slechte bekrompenheden hebben uit onze ziel gewischt. Wees jij niet klein, Clairette! Ik vraag niet, ik vergeef niet, ik begrijp en verdraag. Je liefde gun ik je....
- Je smijt ze mij naar 't hoofd!
Verdrietig weet ik: mijn tòch vergevende, tòch hoovaardige meerderheid krenkte haar. Hoe kan ik erin slagen haar te overtuigen van mijn wezenlijk grootmoedig-zijn?
- Samen, Clairette, poog ik te redeneeren, hebben wij eenmaal eerlijk het geluk gezocht. Mijn wegen vermocht je niet met mij te gaan. Thans laat ik je in vrede je eigen. Wat kan je mij nu nog verwijten?
- Je walgelijke onverschilligheid!
- Mijn vreugde om je geluk!
- Of ik je toeleg niet zie! Eigen vrijheid koopen met mijn schuld.
Nu waarlijk meerdere, richt ik mij op.
- Niemands verlof heb ik van noode, mijn eigen weg te gaan!
In grimmige dreiging staan wij voor elkander.
....Wat het dan dit wat ik gewenscht had en voorbereid?
Waar ben ik beland, om in zulke valsche, opwindende verbeelding mijn laffe vervulling te zoeken! Want ieder woord is verzinsel. Ik ben niet naar deze voorstelling, noch zoo hoog, noch zoo gelaten. Zou ik, sterker dan mijn vernuft, den vent niet worgen die de hand uitstak naar Clairette? Ja, daadloos redeneerder die ik geworden ben, doodprater van mijn onderstelde woede en ijverzucht - begeer ik met vlammende oogen niet dat verraad, een beest in drift, wanneer de feiten tot mij zouden komen, en zweepen
| |
| |
tot verweer? Bah! wij bevrijde hedendaagsche menschen! Hoe wringen wij ons uit de klem onzer tegenstrijdigheden! Bah! honderdmaal bah!
O, eenmaal groot, onherstelbaar schuldig worden! Storten in de kloof der onherroepelijkheid! Breken, vernielen, en weenen..., weenen.... weenen....!
Sinds onzen wanhoopstocht leven wij nog verwezener bij elkander, ons diep bewust, dat niets, niets onze radeloosheid kan doen klaren. Heeft nog de wereld vervullingen voor ons? Ons door overmaat verstompten?
Zelfs voor de platte menigte is het leven een warrige rarekiek geworden, kermis van wegschietende beelden en geluiden. Er blijft geen heiligheid en er is geen stilte.
De avondkrant bezorgt mij een burgermans-bevlieging.
- Clairette, wat een frissche kerels, die naar Klondyke gaan...
Ze is schamper.
- Om goud te zoeken?
- Neen, niet om het goud. Wat valt daar nog voor het leven te vechten!
- Je bent romantisch, Eugenius.
- O, ik zou willen vechten, houd ik vol, kind dat zijn speelgoed verdedigt. Indien er nog een Eden te stichten valt, moet het wel zijn in zulk een bar, van alles verstoken land. Zijn lichaam voelen na een doorzwoegden dag! Leven van-meet-af.... z'n geest opbouwen uit de kiem! In de toendra's van Azië moet dat mogelijk zijn.
Clairette kent mij. Zij kan scherp in mij zien. En zonder spot, snijdt zij diep in mijn opwinding.... met een korten slag klooft zij den fonkelsteen mijner verbeelding.
- Wladiwostok-express. Slaapcoupé. Restauratiewagen.
- Een voortmarsch door de sneeuw.... al verder.... verder...
- Een een Chinees, die grinnikend wodki en kruidenierswaren verkoopt.
Ik zucht.
- Je hebt gelijk, Clairette, die Chinees is overal.
- Overal, Eugenius, besluit zij, ernstig.
| |
| |
| |
XVIII.
Nergens, nergens ter wereld kunnen ontvluchten!
Hoe eindeloos lang is een jaar!
Goos, de hovenier aan de heigrens, brengt in een mandje de eerste rijpe peren. Ik diende hem eenmaal met mijn rechtsgeleerden raad: den eenigen keer dat ik iemand daarmede wezenlijk diende. Althans hij meent het zoo.
- Goos, het is of je mij gisteren de vroege aardbeien bracht.
- Ja, ja. De maanden gaan snel, meneer.
- Neen, Goos, de maanden gaan niet snel.
Hij kijkt een beetje verwonderd, tikt, om mijn gulden, aan zijn pet.
- Daarom was t' niet te doen, meneer! - Dank u meneer! - Dag meneer! - groeten aan Mevrouw.
Neen, de maanden loopen met klei aan de voeten. Ze kleven. Alleen wanneer wij, zoo plotseling, gezet staan voor een toèn en een thans....... dat is als een kloof - vlak bij. Maar eindeloos gewenteld loopt de weg, die van den eenen oever naar den overoever voert.
Winter stommelt aan als een verhuizing. Een dag zag ik den smid de kachels poetsen voor de deur. Er kwam een man met kolen. Clairette, in haar kamers, redderde.
Mijn eenzame uitgestrekte wandelingen door het regenende zijn verrukkelijk. Iedermaal bij het thuiskeeren breekt mijn leven af; telkens opnieuw, bij het uitgaan, moet ik weer aanbinden, gelijk een wever, die op zijn getouw van kleur verandert.
De reis naar het zeer verre is niet van mij weg. Zij is een geloof. Het land van mijn verlangen is geen eiland - eilanden maken de begrenzing voelbaar - het is een land van enkel oneindigheid, als die met matelooze wouden bewassen werelden, waar enkel verloren menschen wonen.
Een ochend zie ik zeer helder, als een zeeman, wanneer de nevel zich verheven heeft. Dat land ligt recht vooruit. Ik kan het grijpen met mijn handen. Ja, mijn heil kan ik grijpen, als een geloovige zijn kruis.
Hilde, Hilde, luister naar mij. Zijn wij menschen niet voor elkander de geheime mijnen, waar wij het goud ontginnen? Er moet een liefde, die zich niet uitput, zijn.
| |
| |
Jij, met je glanzende oogen, jij met je kwinkeleerenden spot! Jij wéét. Weet je alles? Ken je den vloed mijner aanbidding, die aanstort en terugkeert...... en nimmer laat hij af...... gedurig slaat hij hooger, hooger, nimmer een vorigen keer zoo wild, zoo begeerig, zoo ver-reikend als een volgenden?
Ken je dat breed, al-overstortend verlangen?
Zie je mij voor je, mijn gezicht, mijn handen? Ken je mijn oogen wanneer zij smeeken? Mijn lippen, wanneer zij hunkeren, mijn woord wanneer het beveelt?
Is het een angst, dat je schuilt voor mij weg - wreedheid of zwakheid? Waarom wijs je mij af met die aarzelende strengheid, hardheid, die vreest te breken, beslistheid, gewapend wijl zij toe te geven ducht?
Met jouw naam noem ik het land, dat ik wil gaan ontginnen...... jij bent het woud der geheimenissen, dat ik open leggen wil. Voel jij je niet weerloos tegen mijn stugge macht? Je te beminnen kan je mij niet beletten, en mijn volharding is onwederstaanbaar.
O, hoe ik schaterlachen moet om je spot! een zonnespiegeling, een niets! Je zult je niet verweren, wanneer mijn vloed komt rijzen...... je zult, wijl ik wil overwinnen, overwonnen zijn.
Jij, mijn goudvallei...... mijn pool...... mijn sneeuwtop boven de wolken!
Hilde, Clairette is in de keuken, zij maakt de sjalotjes in. Zij doet het vergenoegd, ik hoor haar er bij zingen. En zonder haar te storen met een groet - zij zou wellicht het voorhoofd fronsen en ik zou glanzen van een geluk, dat zij niet kent - zonder mijn hinderenden groet, stap ik de tuinpoort uit, de druipende najaarsbosschen zijn niet ver. Ik loop in nachtgeheimenissen van roodgiftige zwammen, het nieuw-gevallen loover vlucht ritselend door de vochtige karresporen. Er zijn geen afstanden. Ik loop en loop, en met een groote zekerheid leg ik den weg af naar mijn gelukzalige landen. Ik weet: straks opent zich het bosch...... alles wordt helderheid...... alles wordt klaterend geluk.
Daar is het reeds. Jij bent het. Ik spreek tot je, hoog en smeekend als een kunstenaar tot zijn koning en beschermer. Ieder woord is een glanzend plan, een omhoog gedragen wil, een huidigende begeerte naar vervulling.
Wanneer jij bij mij zijn zoudt, zou alles anders zijn. Ken je het
| |
| |
geluk, dat slechts een adem is... stil staan en luisteren... enkel een beklemming die zich loost. Jij zoudt wellicht iets willen zeggen! Jij zoudt het woord kunnen uitspreken, dat ontgoochelt - o spreek niet! spreek niet! ik heb je zoo niet-te-zeggen lief! Ik heb je lief, mijn verlangen, mijn altijd weer komende, mijn verre sterre van Bethlehem!
O! jij mijn ondoorgrondelijke grot! Ik treed er binnen, een vreemd, verwonderd ridder: eener godheid raadselige stem heeft hier mij de daad mijns levens aangezegd. Van alle wanden druppelen de glanzen...... 't gewelf is ontzaglijk van een onzichtbare pracht, een naamlooze verschrikking. Inhoudlooze geluiden dwalen om. Is daar een licht? Vanwaar? Is er een pad? Waarheen? Mijn ziel is onverschrokken, maar mijn schreden beven. Noem het geen vrees, verwachting eer, die de daad-willende spieren trillen doet. Een geweld boven deze aarde gaat geschieden, en het arm, in zilver geschubde lichaam is slechts vleesch.
O, jij mijn zoet, beloftevol vertelsel! Van werwaarts heeft deze voorzegging geklonken? Helden, in welke gewesten hebben zij geleefd? Welke vrouwen hebben hen geboren? welke godsgezanten beschut, welke bezweringen hun moed en macht gegeven? Hier gaat wat ongelooflijk is gebeuren. Nog éénmaal ontving de wereld een zingende ziel.
Luister, kom nader tot mij, laat mij fluisteren. Van ons gebeien gaat het nieuw heelal beginnen. Wij zijn zijn eerste minnenden, lofprijzen zal men ons, scheppers van al het zoet-komende.
Luister, ik wijs je den weg, luister, wees niet verwonderd......
Wanneer je met den trein van twee uur twaalf afstapt aan ons regenachtig buitenmenschen-dorp, vindt je op den wijden aanrit den allemanswagen, die brengt je in een kort halfuur aan den ingang van ons bosch. Daar is een kleine herberg, waar ik je wachten zal. Neen, neen, ik zal je daar niet wachten. Luister, ik wil dat je dan rechts den weg volgt naar het rietvlechterskamp, tot aan je rechterhand het eerste zijpad: een wijzer staat daarbij, duidende naar het Berghuis. De weg is eenzaam en het Berghuis reeds gesloten. Doch eer je zoover bent, je kunt niet dwalen, deelt zich het pad drie kanten uit. Volg dan den linkschen wegel door de struiken. Het onderhout is vochtig, hoed je voor braamranken, die, hun zwarte, harde vruchten ingedord, met hunne dorens grijpen over den weg. Zoo
| |
| |
nader je de plek, waar ik je wachten zal. Een kuddelooze schaapskooi houdt er zich staand in den tijd. Er is een bank, van daar zie ik je naderen......
Zie ik je naderen, mijn geliefde! o mijn sprookje!
| |
XIX.
Clairette is thans gereed met de sjalotjes. Voor een laag prijsje kocht zij een voorraad late prinsesseboonen, waaraan veel werk te doen is, naar zij mij vertelde. Haar dag heeft doel en vastheid.
Ik geloof niet meer, dat zij toen in mijn brieven heeft gesnuft. Haar voetval moet een andere reden hebben gehad. Plegen wij beiden niet gedurig onrecht jegens elkander en vinden voortdurend goed te maken? Iederen dag...... iederen dag - welk een verraad!
Want heimelijk - toch - belagen wij elkander. Uit wel zoo zeer verwijderde landen komen wij te zaam...... het land waar mannen wonen, die op kaaproof uitgaan, geducht op alle kusten.... en ginds het heimelijk eiland der vrouwen...... betooverd zilverstrand...... daar zonnen, zingende, zich de najaden. Hoe zal ik dit verstaan? Dreigend - vlucht - overwinning. Slavinnen, die zich waapnen met vergif. Een kattenvrede: koestering en een knauw.
Afgunstig zie ik naar Clairette's evenwicht. Haar klein bestaan kreeg inhoud. Ginds in de keuken hoor ik haar vaak zingen...... neen, 't is geen zingen wat zij doet...... verheugder klinkt het, vormloozer...... welluidendheid, voldaanheid zonder woorden......
Hoe moet zij wel gelukkig zijn, om woordenloos te kunnen zingen!
Ik daarentegen ben een kind, dat in de mallemolen rijdt op het houten peerd van zijn vernuft. Misschien is het wel een leeuw, ik heb het zelf voor 't zeggen. Maar jij, jij meent, jij maakt dien mallen rit niet mee. Jij bent verstandig. Vergis je niet. Toch maak ik van je wat ik wil. Je kunt mij niet ontglippen. Ik dicht, ik leef, ik zing, ik kroon je tot mijn prinses, mijn koningin, en zet je voor het juichend volk te pronken.
O, meen niet vrij te zijn, ik doe immers met je naar mijn begeeren. Op mijn vereenzaamd bankje in het bosch, waar het je niet behaagt te komen - o mijn roos, o mijn geliefde, - blijf ik alleen... mijn voeten schommelen... ik zie zoomaar de toegegroeide laan in een geul gegraven tusschen al dat vergulde blad...... en zie, toch kom je heel ginds,...... je figuur wordt grooter, grooter,...... ik zie je sneller stappen in het naadren, nu je ook mij daar ziet...... dan zit
| |
| |
je naast mij en je oogen lachen...... je luistert naar mijn woorden, naar alle schoone dingen die ik je zeggen wil.
En zou jij durven spotten om mijn redevoering in de leege lucht? Is de lucht leeg, wanneer zij duizelt van de sterren? Zwijgt, levende van krekelzang en al dat ritselend gedierte, zwijgt de nacht? Mijn borst is zóó vol van je! Ik adem...... ik drink je in met groote teugen...... het bloed, gezuiverd door mijn liefde, bonst in mijn slapen.
Zóó vat ik je gevangen - onvatbaarheid!
Luister naar mij!
Je bent mijn berg, mijn pool, mijn verlangen.
Leven mijns levens...... mijn doel, en wat mag daar àchter zijn.
Wonder, zoo stellig dat men het niet verwacht...... het heeft, wanneer men weder opkijkt, zich voltrokken.
Ik ben op verloren voeten teruggeloopen, plotseling breek ik in het huis om Clairette te vertellen......
- Clairette!
Haar lippen prevelen iets. Zij legt de handen op de knieën en zij wacht.
Zij wacht gelijk een bloem, die bestoven gaat worden.
En ik zeg enkel, in bewondering:
- Wat ben je mooi, Clairette...... dezen avond!
Toch was ik gekomen om haar alles te zeggen van jou. Alles van jou! Onstuimig schuimt het uit mij. Ik had haar willen toejubelen:
- Clairette, zóó gelukkig voel ik mij.
Eerlijk, toch, heb ik dat andere gezegd. Zij glimlacht, zij is bezig prevelend met de lippen.
Ik ben verlost, als had ik haar ingewijd, als dronken wij samen het geluk.
| |
XX.
Neen, Hilde, ik verdraag dit wreede zwijgen langer niet! Waarom folter je mij? Houdt je mij, veinzaard, aan mijn woord, en wilt mij laten sterven van verlangen?
Zie toe, hoe ik in zelfopoffering verbloed! 'k Ben als die vlinders stervend aan de vervulling hunner liefde.
Moet dit dan? Is dit ondergaan in schoonheid?
Ik ben gelijk die bouwers des geluks... zij roepen en getuigen...
| |
| |
met luide kelen schreeuwen zij hun verheerlijking over de doove wereld...... en niemand roert zich, nergens antwoordt een stem. Zij zetten het rad omhoog hunner vervoering, zij pralen van hun zekerheid, en, arme zwakke weifelaars; zoo gaarne zonden zij zelf erbij zijn!
Zelf erbij willen zijn - o ongeloovige, tragische mensch!
Want hier is 't eind al onzer verrukkingen. Zien en reiken - bereiken nimmer!
Wie roemt zich het zeker oog, wie schrijdt met zoo vaste schreden naar het geopend doel, en wenkt de menigte dat zij met hem zal gaan?... En ziet, allen zien met zijn blikken, allen luisteren naar zijn muziek...... hun harten slaan, hun voeten dreunen als verzen.
Hoe verre is nog de weg? Daar worden er al moede, daar kwijnen oogen, de monden verliezen hun vastberadenheid, de wangen hun glans. Hoe ver nog zal het zijn?
En hij, die den weg eindeloos weet, zijn heerlijkheid onvervulbaar, hij schettert, marktschreeuwer, zijn menigten bijeen... weer luisteren zij naar zijn valsche beloften, gelooven zijn opgepoetst vernuft. Twijfelaars vragen.. inzichten keeren moedeloos zich af. Ginds raaskalt een: hij weet een betere waarheid dan deze! In afgunst, mededinging, verscherpen zich hun stemmen...... waarheid maakt hen tot leugenaars...... zij leuren om het talrijkste gehoor, belovend gunst aan hebzuchtigen, leugen aan zwakmoedigen. Hun wijn gistte uit, toch sleepen zij met volle vaten aan; dronkenschap, die middel zijn zou, wordt het doel.
Zelf erbij kunnen zijn! o, den hemel kennen vóór den dood!
Verlang ik jou in mijn armen?...... je weerwil overwonnen?...... je tegenstand in mijn onstuimigheid geknakt?
Een arm man, ben ik heden uit mijn woud terug gegaan. Het najaar deed mij huiveren. Eenzaamheid sloop om de glibberende stammen.
Clairette, thuis, had warme koffie en een koestrend vuur.
Als een verwezen dier schurkte ik mij bij de kachel, tevreden met het kleine, besloten doel.
| |
XXI.
O, o, je lieve, en zoo wijze, wijze, wijze brief!
Ik zet het ‘wijze’ - drie maal! - achterop, omdat ik 't alle eer
| |
| |
die eraan toekomt geven wil en - toch nog wrijten tegen je verstandigen, o zoo zeer verstandelijken raad.
En jij zoudt niet geschikt voor heilige zijn? Zoudt de verlangens niet vervullen, de gebeden niet verhooren, zoudt het gespiegel wezen van een ledig beeld?
Hilde, Hilde, wegens heiligschennis daag ik je voor mijn rechterstoel! In welke dingen vermeet jij je een oordeel? Ken je mijn kracht, godheden te scheppen naar mijns harten honger? Vizioen, misken je mijn vermogen, het wegsluierende te volgen?
Welk een armzielig pelgrim zoude ik zijn, durfde ik den weg niet strompelen op de knieën! Geen Rome ligt zoo ver dat ik den tocht niet onderneem. Mochten te halver reis de lichaamskrachten falen - zou Rome minder Rome zijn, wijl een onwaardige pelgrim krachten mist, het te bereiken?
O jij onweifelmoedig stalen hart, kristallen zekerheid, waarom aan mijn standvastigheid getwijfeld? Zou ik, een ridder, niet bedelen aan je deur, omdat je een hondje leerde landloopers af te snauwen? Wordt aan jouw deur naar vermogen liefdadig niet gegeven? Negentig keeren zal de rekel mij blaffen van het hek - dan eindelijk, zie! de meesteresse op haar drempel...... zij glimlacht...... wat zij weigerde schenkt zij den volhouder toch!
Neen, neen, met zulke middelen zul je mij niet verschrikken. Ik ben geen bloodaard zonder zwaard of schild. Slechts de allerdappersten daag ik uit, alvorens heen te gaan, door vlammen en draken, op beter, meer mijn vrouwe waardig avontuur.
Ik kende het uur, waarop de postbode komen zou. Reeds meende ik hem toe zien, uit het noodeloos groote venster van mijn kamer, het venster waar ik mij soms voor schaam als een talentloos schilder in zijn tè schoon atelier. Het hekje knierde, met geluidlooze schreden betrad hij den doorweekten kiezellooper van het pad.
't Was alles mijn voorstelling zoo, maar juist toen ik meende: nu is hij er, daar was hij!
Clairette had den opklarenden dag gekozen voor een uitgang. Er viel den middag over geen regen; in een besloten October-stilte stonden gedwee de huizen van het park. Soms sloeg een deur of kletterde eenig vaatwerk. Verderop zong een dienstmeisje brokken van een half verloren deun.
- Pòst!
| |
| |
Als speelkaarten schoof hij zijn brieven met de handen van elkaar. Gretig herkende ik jouw stijve, geschepte Van Gelder omslag. Je rechte Engelsche hand, de duidelijke letters van het adres.
Hoe eindeloos had je mij laten wachten!
Nu meen je zeker, koudhart, je afwijzing zou genezend op mij werken. Zelfs redeneer je, vraagt met honderd vragen, die hun eigen antwoord zijn. Wat beoog je, wijsgeer? Iets bewijzen, dacht je? Aantoonen, dat iets wat ik zou willen, niet, nimmer, kàn? Wat wil ik dan? Vroeg ik iets? stelde iets? Lees al mijn brieven over, of geloof mij op mijn woord: niets vroeg ik ooit! O, ik ben wijs, wel even wijs als jij. Mijn leven heeft zijn kans gehad.
Méén ik dit?
Luister.
Na 't afrijpen der vruchten onttakelt zich de boom, plichtmatig. 't Zijn dwaze menschen, die anders begeeren; om hen glimlachen de wijzen.
Behield ik mogelijkheid, nadat Clairette aan ons huwelijk was gestorven, voor zulk een dwazen bloei, - en jij, zou jij mij dien verwijten?
Wij, van der eeuwigheid, Hilde, zullen wij in meelijdendheid ons binden aan hen die gaan voorbij?
Ziehier mijn toekomstplan: jou liefhebben..., jou liefhebben..., jou liefhebben......
En het je zèggen.
Neen, fluisteren doe ik niet, ik schreeuw. Groot van stem ga ik door mijn brieven.
Zou het dan kunnen, eenmaal...... mag ik je, oneerbiedig, zóó zwak zien, Hilde?...... dat mijn roepstem, die vreemde dringende smeeking kreeg, die onverklaarde muziek, waaraan ook jij geen weerstand meer bood?
Jij, zelfs jij niet?
En op vrome voeten kwam je, begoocheld door den grooten vreemden schal...... je gaaft mij je hand en je oogen...... je gaaft het zwijgen mij, dat men liefde noemt.
Hoe langen langen tijd zou je zoo naast mij gaan?
Manlijk te verlangen is mijn zwakheid, het is niet mijn heldelijke wil. Mijn wil is dat je ver blijven zult en verre, hoe ook mijn schalmeizang lokkende zwerft om de boomen van je tuin. Je hoort hem, je herkent, bezint je op het af gesproken teeken. Toch kom
| |
| |
je niet, al breek je in verlangen. Alleen in laten nacht nader je een eindweegs langs den verboden weg. Neen, je zult nimmer heel en al gehoorzamen. Ik roep en lok, doch ben je meester niet - ik ben niet meer dan een smeekeling in nood. En jij, jij zult mij moediglijk weerstaan, wijl het zoo schoon is, verlangende te sterven.
Zoo is het immers, mijne Hilde? Wij kennen het teeken, wij hebben het afgesproken, wij weten de plek en het tijdstip - wij gehoorzamen niet. Wellicht komt een in zijn zwakheid, nimmer beiden tegelijk. En, glimlachend onze teleurstelling weg, gaan wij terug naar het huis, innerlijk tevreden: het was beter zóó.
Ik lach om je zekerheid, om je verzekerdheid, lach om je kracht.
Ik lach, ik schater om je noodkreet......
Om je noodkreet: - Clairette!
Wil ik je van Clairette gaan vertellen? Clairette leeft in een gefluisterd wonderlijk verhaal. Zij heeft zichzelve gevonden in een langen tijd geleden boek...... de verre prinses...... en eenmaal geschiedde het wonder: de stem van haar verlangen werd verhoord.
En hij voerde haar mede naar zijn slot, daar leefden zij, tot de rozen waren verbloeid, het werd zeer stil in de gaarde.
Maar in die stilte zwierven de verhalen om, zij waren als herfstdraden, komende van nergens...... zij waren gelijk de lijnen eener droomende schildering, soms vormen zij bloemen, soms gezichten, eigenlijk echter zijn zij niets daarvan, zij zijn de tonen van een verholen samenklank. Of soms zijn zij, na een muziek, de stilte.
Wij leven, Clairette en ik, als een zieke met een liefdezuster. Zij verzorgt hem en denkt bijwijlen aan mooglijkheden, teederder dan dat. Hij beschouwt hare handen, ze brengen hem al het goede, ze zijn zacht op zijn haren, soms houden zij de zijne vast, in een vergeten greep.
- Clairette!
- Eugenius......
Is het niet wonderlijk? nimmer een uur heeft zij een lieven, dwazen naam voor mij gehad. Nimmer ‘vènt’, of ‘jòngen’ of - in de verbijsteringen der vervulling - ‘liefste! liefste!’
Mijn naam stond met monnikenschrift in haar mond: Eugenius.
- Clairette!
Ik bedenk een sprookje om mijn onverwachte aanspraak te ver- | |
| |
klaren. Ik wil kippen gaan houden of den tuin anders laten verzorgen. Soms verlang ik naar Mozart, soms naar een schoonen Hamlet, die al het onvervulbare in vervulling brengen zou.
- Clairette, 't is toch een groot geluk, zonder gedwongen bezigheid te kunnen leven. Hebben niet dieren schooner ziel dan menschen?
Gelaten glimlacht zij. Zij weet reeds wel hoe ik bedoel. Zij berust en weert toch af.
- Misschien...... Eugenius......
Wat wilde zij meer zeggen?
Doch zij blijft mij verwarren met haar raadselig zwijgen, dezen avond.
| |
XXII.
Zoo ging nu eindelijk de dreiging in vervulling. Ik wist haar zeer nabij. Stompzinnig wachtte ik het onweer.
...... De kamer rust; ik blader in mijn vergeten boek, zonder besef waaraan ik bezig ben. Vrede en ongeduur zijn in mij tegelijkertijd. Mijn oogen openen zich wijder, als luisterde ik naar muziek.
Beiden blijven wij zeer stil. Clairette ziet van haar bezigheid niet op. Doch ook in haar oogen gaat iets om, wat zij telkenmaal bedwingen moet.
- Clarette, wij moesten naar Florence gaan......
Haar antwoord is dit:
- Schrijf je nog aan Hilde, Eugenius?
Het is een slag, die mij doof maakt, een onthoofding. De wanden golven.
En zij spreekt voort, den blik op haar werk:
- Het was zoo een vervulling voor je, Eugenius! Ik weet het.
Zij is opgestaan, haar hand ligt op mijn schouder.
- Wees niet boos op mij. Eugenius! Vaak is 't mij moeilijk gevallen...... nu geloof ik zeker dat ik het meester ben. Maar waarom......
Ik beproef het vernederende te zeggen. Mijn mond trilt. Tranen gudsen mijn oogen vol.
Clairette zet zich weder in haar stoel en wacht......
(Slot)
rein van zanten
|
|