| |
| |
| |
Het onvermijdelijke
Toen Cato Verhoeven dien middag haar zitkamer binnentrad om spreekuur te houden, bleef zij een oogenblik in het rond staan kijken.
De milde Septemberzon, waarin de zomersche felheid bezonken was tot een rijper glanzen, vulde dit gansche vertrek met haar zacht gulden licht.
Cato glimlachte tevreden.
Terwijl zij een stoel verplaatste en met behoedzame vingers de plooien der gordijnen tot breedere kroken trok, bepeinsde zij dat haar intérieur toch wel verfijnd genoemd kon worden. De kleurige Perzische tapijten, de zware fluweelen gordijnen en vooral de statige Empire stoelen gaven er cachet aan. Bij geen van haar collega's zou een meer gesoigneerd geheel te vinden zijn. Misschien bij Lize Termeer, nu ja Lize Termeer... Er kwam een trek van misnoegen op Cato's gelaat, toen zij dacht aan deze collega, die niet alleen een werkkamer had met antieke stoelen, een gang met Smyrna-loopers en op eersten stand woonde, maar die, naast deze door Cato zoo moeizaam veroverde waarden, er bovendien een soort instituut op nahield waarin zij patienten met hardnekkige kwalen kon huisvesten.
Hoe Lize, die met minder middelen was begonnen dan zijzelf, dat had klaargespeeld; het was een vraag die Cato voortdurend bezighield.
Toch had ook zij geen reden tot klagen, al had zij dit vak dan ook noodgedwongen moeten kiezen.
Dochter van een directeur van een der voornaamste banken en in weelde grootgebracht, was het haar illusie geweest om naderhand te studeeren en zich door haar intelligentie een positie te veroveren wanneer het haar door een schitterend huwelijk niet zou mogen gelukken om een rol te spelen in de wereld.
Echter had het leven anders beschikt.
Tengevolge van ongelukkige speculaties was de bank failliet gegaan en haar vader, die kort daarop stierf, liet juist genoeg na om
| |
| |
haar en haar moeder voor armoede te vrijwaren. Finantieel gesteund door haar broer, had zij naar Berlijn kunnen gaan om zich daar te bekwamen tot leerares in methodisch spreken en ademgymnastiek. Na enkele jaren van ijverige studie was het haar gelukt om het diploma te verkrijgen en teruggekeerd in Holland vestigde zij zich in Amsterdam.
De eerste tijden waren moeilijk geweest. Haar leerlingen bestonden voornamelijk uit nièt-betalende schoolkinderen of minvermogende studenten en onderwijzeressen, maar door het gestadig bezoeken van dokter, en door het voorthelpen van patienten, die onder bescherming stonden van dames uit invloedrijke kringen en vooral ook door het geven van daadwerkelijken steun aan filantropische vereenigingen, had zij zich de praktijk weten te veroveren, waarvan zij in haar studiejaren gedroomd had.
Haar leerlingen en patienten, het waren voor het grootste gedeelte meisjes uit eerste kringen, die graag veel wilden betalen, wanneer zij behandeld werden in een omgeving, die overeenkwam met het milieu thuis. Zeker was dit bij haar het geval, vooral nadat zij sedert haar verhuizing een flat bewoonde, geheel naar de eischen des tijds ingericht: een lift, centrale verwarming, vaste waschtafels en de gangen en hall geschilderd in lichte, fleurige kleuren. Neen, zij had niet te klagen. Haar materieele omstandigheden waren uitstekend en ook op moreel gebied voelde zij zich een vrouw, die naar waarde werd geschat - men hield van haar vroolijken lach, haar energieke wijze van optreden - En toch, toch was er zooveel meer te wenschen: kende zij niet in steden in het buitenland: Berlijn, München, spreekleeraressen, die door de diensten welke zij aan acteurs en zangers bewezen, het gezag hadden van een kunstenares aanschouwde zij in de kringen, waarin zij les gaf, dagelijks niet honderden dingen waarvoor haar beurs niet toereikend was en eindelijk, bestond daar niet Lize Termeer, die haar tot nu toe in alles had overtroffen?
Zij zuchtte en kwam overeind uit haar stoel om voor den spiegel nog even iets te verschikken aan haar kapsel.
Haar smal gezicht met de koelvorschende oogen en de samengeperste dunne lippen zou koud en strak zijn geweest, had het bruine haar, zoo zwaar en glanzend in zijn weelderige golving om ooren en hoofd, er niet een onverwachte charme aan gegeven. Dat haar was haar trots. Minutenlang kon zij het bestaren in den
| |
| |
spiegel en iederen ochtend weer bij het opmaken onderging zij een gevoel van groote bevrediging.
Buiten sloeg een klok het kwartier. Als raakte die slag iets in haarzelf aan, zoo sidderden nu plotseling haar neusvleugels.
Kwart over twee en nog niemand op het spreekuur. Vreemd, anders zaten er meestal twee of drie menschen te wachten, vooral bij den aanvang van het seizoen. Het vorige jaar had zij het overstelpend druk gehad, hoewel zij toen twee weken later was begonnen. Zou het dezen keer misschien te vroeg wezen? Zij had het gedaan om anderen voor te zijn. Maar al te graag zou zij nog wat op reis zijn gebleven. Zalig had zij het gehad in de Alpen; in eerste hotels gelogeerd, met veel menschen kennis gemaakt, relaties aangeknoopt, nieuwe dingen afgekeken en daarbij zoo genoten van de verrukkelijke wandelingen in de goddelijke natuur.
Een paradijs zou het zijn geweest indien zij niet steeds achtervolgd was geworden door de gedachte aan het nieuwe seizoen, dat zij tegemoet ging; haar angst om minder leerlingen te krijgen; geen succes te hebben met een of ander geval, dat er zich nieuwe krachten zouden gaan vestigen... Vacantie, echt vacantie had je eigenlijk nooit wanneer je voor eigen rekening werkte.
In de hall ging de bel over. Haar blik werd plotseling scherp en gespannen en in nauw opademen beluisterde zij de stemmen aan de voordeur. Daar naderde de stap van haar huishoudster, die nu kwam vertellen dat mevrouw Dufresne in de spreekkamer wachtte.
De vrouw van den bekenden advokaat, doorflitste het haar.
‘Laat die dame binnen komen!’ zeide zij en terwijl zij zich hooger oprichtte in haar paarsch fluweelen japon, kwam in haar oogen een uitdrukking alsof haar verschijning voor anderen een even groot genoegen moest zijn als voor haarzelf.
Terwijl haar huishoudster de deur openhield, trad er een jonge vrouw binnen, die slechts een achteloos knikje had voor Cato's vriendelijke begroeting.
- Hoe maakt u het, juffrouw Verhoeven?’
Lusteloos liet zij de oogen een wijle in het vertrek omgaan, dat voor haar geen verrasingen scheen te bezitten.
Die blik wondde meer dan een afkeurend woord zou hebben gedaan en de overtuiging, dat het slechts een ongelukkig toeval was, dat haar tot de mindere van mevrouw Dufresne had gemaakt, manifesteerde zich direct in de nonchalante wijze waarop Cato nu
| |
| |
achterover leunde in haar stoel. Ook mevrouw Dufresne was gaan zitten. Met een stem koud en leeg als de blik harer oogen begon deze te vertellen van haar dochtertje, dat aan asthma leed.
Lousje sukkelde nu al twee jaar. Alles hadden zij geprobeerd: inhaleeren, zonnebaden. Op raad van dr. van Nievelt kwam zij nu nog eens bij juffrouw Verhoeven. Maar deze moest wel heel geduldig zijn, want het kind was bijzonder delicaat. Zij mocht vooral niet laten merken, dat zij het geval ernstig vond, dat zou slecht werken en ook mocht zij niet te veel eischen van oefenen, want dat zou haar te veel vermoeien. En zij vertelde nog veel over ontactvolle doktoren en bazige verpleegsters, die alles in de war hadden gestuurd en van een domme juffrouw, die zij pas had weggedaan omdat die het kind absoluut van streek maakte.
Onmogelijk voor Cato om er een woord tusschen te plaatsen.
‘En dan komt u wel bij mij aan huis, want van hierheen komen, daarvan is geen sprake’, besloot zij haar relaas.
Cato moest even iets vertrekken aan de kunstig bewerkte zilveren ketting waaraan zij haar lorgnon droeg, aleer zij met veel welwillendheid antwoordde: ‘Dat is iets, mevrouw, wat ik eerst zou moeten nazien. Een behandeling aan huis neem ik uiterst zelden waar, want het is erg tijdroovend en ik heb het overstelpend druk op het oogenblik. Laat ik even op mijn agenda kijken.’
Eigenlijk had zij geen enkel bezwaar tegen een behandeling aan huis, waar zij een extra tarief voor in rekening bracht, maar mevrouw Dufresne moest vooral niet denken, dat zij haar zonder meer naar naar hand zou kunnen zetten.
Nadat zij een wijle in haar agenda had gebladerd, zeide ze: ‘Misschien dat het wel zou gaan.’
‘En dan had ik het graag 's middags om 12 uur, want om half een drinken we koffie, dan kan ze daarna gaan rusten.’
‘Mevrouw,’ antwoordde Cato met een glimlach. ‘Dat is het uur dat mij ook eigenlijk het beste zou schikken, maar voor uw dochtertje is het minder goed. Er is geen sprake van koffiedrinken na een dergelijke behandeling. Het kind moet onmiddellijk er na minstens een half uur rusten.’
‘Zoo’, zeide mevrouw Dufresne, een weinig ontnuchterd over het feit, dat niet alleen doktoren en verpleegsters maar zelfs leeraressen in ademgymnastiek je de wet schenen te kunnen stellen. Toen Cato echter besloot: ‘Eigenlijk heb ik absoluut geen tijd,
| |
| |
maar voor 'n ernstig geval als van uw dochtertje wil ik het dan wel zien te schikken, dat ik de eerste weken iederen dag kom’, voelde zij zich weer een weinig hersteld in haar eer van vrouw, die de geheele wereld naar haar hand weet te zetten.
Cato besprak nu verder haar condities, het uur en na dit afgehandeld te hebben zeide zij werkelijk nieuwsgierig te zijn naar haar kleine patientje. Ze begreep al wat voor 'n soort van kind het moest wezen: fijnbesnaard, overgevoelig, zooals de meeste van die patienten, met een natuurlijken afkeer van alles wat grof was en smakeloos. Met geduld zou je van zoo'n kind veel gedaan kunnen krijgen. Zij had er alle vertrouwen in en het vertrouwen, was dat niet de helft van het succes! Met een geanimeerd handgebaar en haar levendigsten glimlach praatte zij nog lang door over het verschil van karakters bij kinderen en het belang van een beschaafde, rustige omgeving.
Er lichtte iets op in het doffe gelaat van mevrouw Dufresne. Zij had het gevoel van eindelijk iemand gevonden te hebben, die haar begreep en toen zij een oogenblik later opstond was haar afscheidsgroet vriendelijker, dan de groet, waarmede zij haar intrede had gedaan.
Cato echter slaakte een zucht van verlichting. Zij kende het soort vrouwen, waartoe mevrouw Dufresne behoorde, maar al te goed. Verwend, aanmatigend en er van overtuigd, dat het haar milieu was, waarom de wereld draaide. Wanneer je met dergelijke menschen niet oppaste, werd je er in minder dan geen tijd op denzelfden voet behandeld als de kinderjuffrouw en de dienstboden. Zij telde ze bij tientallen onder haar patienten en leerlingen, maar het was nu haar ambitie om door haar tact en distinctie het verschil in positie te boven te komen en het te brengen tot vertrouwde, tot vriendin des huizes soms. En vooral dit geval, waar zij stond tegenover een familie als de Dufresne's: hij, een der bekendste advokaten uit de stad, zij een freule Molecate, prikkelde haar.
Maar eens afwachten hoe dit zou gaan, het begin was althans niet kwaad.
Toch groefden zich diepe rimpels op haar voorhoofd, was er in haar oogen de uitdrukking van iemand, die een moeilijk probleem gaat oplossen.
De tweede, die door Lena werd aangediend, was een studente in de Rechten, die spreekles wilde nemen.
| |
| |
In een enkelen oogopslag had Cato gezien, dat er ditmaal geen sprake kon zijn van goed-betalen. De japon van het meisje was van een slecht snit en haar handschoenen waren van een goedkoop soort en meermalen gestopt.
Het gaf haar een gevoel van wrevel, niet slechts omdat het haar herinnerde aan de tijden, dat zijzelf met dergelijke spullen had rondgeloopen, maar ook omdat zij niet kon begrijpen, dat een ongefortuneerd iemand zich tot haar kon wenden; zij die toch bekend stond bijna uitsluitend in eerste kringen te werken.
Toen het meisje dan ook voor haar condities terugschrikte, zeide zij met een licht schouderophalen: ‘Ja, ik geef graag toe, dat het niet goedkoop is, maar wat wilt u. Niets dat werkelijk goed is, is te geef.’
Het meisje knikte levendig. ‘Natuurlijk, maar u hebt toch verschillende tarieven?’
‘Tarieven, welnee, hoe komt u daarbij, dat is iets voor leeraressen, die niet veel om handen hebben. Maar mij ontbreekt daartoe den tijd.’
‘Ja, dat begrijp ik, maar...’ Het kind vond het nu nog noodig om te vertellen, dat het eigenlijk niet rechtvaardig was, dat als je geen geld had, je je altijd met iets minders moest behelpen.
Cato had een onverschillig handgebaar en met gefronste wenkbrauwen speurde zij naar de klok, hief in luistering het hoofd op: werd daar weer niet gebeld?
Zij was blij, toen het studentje, al was het dan nog steeds redeneerend, opstond. Bij de deur hield zij haar echter plotseling tegen.
‘U zegt, dat u door freule de Wall bent gestuurd?’
‘Ja, die heeft het juist gezegd van die tarieven -’
‘O’, zeide Cato op een toon alsof hiermede de zaak een heel ander aspect had gekregen. ‘Ja, ik heb vroeger dikwijls menschen kosteloos behandeld, die freule de Wall mij stuurde. Dat doe ik op het oogenblik nog wel, dat geeft geen verplichtingen zooals een tarief, maar met u zou ik wel eens een uitzondering kunnen maken. In ieder geval geeft u mij uw adres, dan zal ik er wel eens over nadenken.’
In haar goudleeren opschrijfboekje noteerde zij nu het adres.
‘Een aardige buurt, de Overtoom. Zoo dicht bij het Vondelpark’, merkte zij op. ‘Daar gaat u zeker dikwels heen...’ En het
| |
| |
meisje nogmaals naar de deur brengend, dien zij ditmaal voor haar opende. ‘Dan hoort u nog wel van mij.’
Had zij dat maar eerder gezegd, dacht Cato, terwijl zij haar opschrijfboekje wegborg. Niet dat die freule de Wall haar ooit met veel meer dan kostelooze of halfbetalende leerlingen had gelukkig gemaakt, maar zij was geparenteerd aan eerste families en je kon nooit weten in welke kringen ze nog eens door haar geïntroduceerd zou kunnen worden.
De wijzers van het kleine klokje op haar schrijftafel, dat met zoo'n pittig getik de uren regelde, welke haar telkens vijf of zes gulden opbrachten, wezen nu drie uur aan.
Niet veel menschen geweest, vandaag. Enfin, Donderdag misschien meer succes.
Het fluweelen voetkussen van zich schoppend, stond zij haastig overeind om zich naar het vertrekje te begeven waar haar zitkamer op uitkwam.
Was in haar zitkamer alles gehouden in een fijn olijfgroen, hier was alles licht van toon.
Wit gelakte meubeltjes waren er neergezet tegen een behang met lila fond en voor de ramen hingen gordijnen van grijs geribde zijde.
Vlug af en aantredend zette zij de stoeltjes aan kant, trok het gordijn voor den breed ingebouwden spiegel, schoof met haar voet de kleedjes op den grond recht. Alles recht en rustig, niets dat hinderde, was haar parool.
Voor dat in orde maken van het ademkamertje behoorde je eigenlijk hulp te hebben, dacht Cato, terwijl zij het raam openschoof. Enfin, voorloopig was daar weinig aan te veranderen, al zou ze het dan niet kwalijk nemen, wanneer iemand als mevrouw Dufresne dat ‘dienstbodenwerk’ noemde.
En wie kreeg ze nu? Even bladerde zij in haar opschrijfboekje. Oh! juffrouw Luijten. Geen pleizierige patient met haar eeuwige hatelijke opmerkingen en gezegden.
Uit een lade van het kastje nam zij twee lakentjes, die gemerkt waren met H.L. Zij spreidde ze nu op de rustbank uit, waarnaast zij het gymnastiekpak en de pantoffels reeds klaar had gelegd.
Die lakentjes waren Cato's trots. Of zij twee of zesmaal kwamen, iedere week kreeg elke patient een schoon stel lakentjes met diens eigen voorletters gemerkt. Cato wist heel zeker, dat dit bij andere
| |
| |
leeraressen niet het geval was. Bij de eene moesten ze minstens een maand met een stel doen, bij een ander was van zooiets zelfs geen sprake.
Na nog een wijle te zijn teruggegaan in haar studeerkamer trad zij een oogenblik later met haar innemendsten lach weer binnen om de patient te begroeten, die er reeds ter neder lag.
‘Wel, juffrouw Luijten. Hoe gaat 'et ermede’, riep zij met bijna uitbundige hartelijkheid. ‘Prettige vacantie gehad? U bent in Zeeland geweest, hé.’ En zich herinnerend, dat juffrouw Luijten van natuurschoon hield, ging zij enthousiast voort: ‘Die natuur is daar zoo prachtig. Zoo kleurig en bloeiend. Wilt u wel gelooven, dat ik het verkies boven veel in het buitenland?’
Het was een ingevallen gelaat, dat zich een weinig had opgericht van het kussen en de trieste blauwe oogen blikten haar niet al te vriendelijk tegen, toen haar op spijtigen toon werd toegevoegd:
‘U begon met te vragen hoe het met mij ging. Nièt goed.’
‘Niet goed?’ vroeg Cato meewarig.
‘Nee, maar dat kunt u toch zelf wel begrijpen, juffrouw Verhoeven.’
‘Nee, dat begrijp ik niet.’
‘Nou, als u dan twee maanden de stad uitgaat -’
Cato wilde verbeteren: Zes weken. Maar zij bedacht zich, dat zij juffrouw Luijten, die doorloopend bij haar in behandeling was, reeds veertien dagen eerder met vacantie naar huis had gestuurd. En zij gaf toe:
‘Twee maanden is lang voor u, maar voor mij, wat beteekent het voor mij. Moet ik daar niet een geheel jaar op werken? Iemand die het zoo druk heeft als ik, die heeft heusch tijd noodig om behoorlijk op adem te komen. Ik ben iemand, die haar patienten geeft wat zij kan, die met hen medeleeft, met hen medelijdt, die om zoo te zeggen dag en nacht met hen bezig is. Maar het gevolg is dan ook, dat ik aan het einde van het seizoen eenvoudig uitgeput ben.’
Het kussen een weinig verschikkend onder het armoedige haartoetje, suste zij:
‘Kom, laten wij nu niet op deze wijze beginnen. Vertelt u me liever eens rustig wat er allemaal voor verschrikkelijks is geweest. Hebt u het erg benauwd gehad?’
‘Ja, ontzettend.’
| |
| |
‘En hebt u dan niet geoefend?’
‘Ja, natuurlijk wel.’
‘En dat hielp niets?’
‘Nee niets. Geen steek.’
‘Nee, dat hielp niets.’ Cato knikte alsof zij er reeds alles van had begrepen. ‘Maar weet u waarom dat niet hielp? Omdat u voortdurend dacht: “Wat 'n schande, dat die juffrouw Verhoeven me alleen laat. Het is toch verschrikkelijk, dat ik nog zes weken moet wachten.” En dan werd u natuurlijk hoe langer hoe benauwder. Maar wanneer u nu eens gedaan hadt alsof ik naast u stond en zeide: “Nu rustig inademen en nu gaat u een fijne draad spinnen, dat is de adem, die u uitgeeft”, dan zoudt u verrast zijn geweest over de resultaten, die u in uw eentje behaald had. Is het niet?’
Cato had een guitig lachje. Zij trachtte te schertsen: ‘O, juffrouw Luijten, juffrouw Luijten. Wat konden we het beter met elkander hebben.’
Haar lach werd echter niet gekaatst door het misnoegde gelaat, waarvan het voorhoofd duister en dreigend was als een onweerswolk.
‘Als ik het zoo goed had kunnen stellen zonder u, dan zou ik hier niet meer terug zijn gekomen. Wanneer ik me aan u toevertrouw, dan is het omdat ik u noodig heb.’
Cato had een licht schouderschokken. Met juffrouw Luijten viel niet te praten. Zonder te antwoorden op het laatste gezegde ging zij over tot de oefeningen. Boven het gebrom van juffrouw Luijten klonk met de regelmaat van een klok nu haar klare stem: ‘Handen in de zijde. Alles los. Nu in en uit. Een, twee; een, twee.’ En in de rustpoozen plaatste zij telkens een vriendelijk woord, had zij een bemoedigenden glimlach, een guitig knipoogje.
Zij meende nu wel iets gestild te hebben in het kwade humeur van juffrouw Luijten en ging naar den spiegel om het gordijn weg te trekken, toen haar patient weer mopperde: ‘Andere leeraressen doen het wel anders. Daar heb je bijv. juffrouw Termeer...’
Als werd zij door een boos beest gestoken, met zoo giftigen blik keerde zij zich om en beet haar patiente toe: ‘Dat is niet waar, juffrouw Termeer is nog uit de stad.’
‘O ja, dat weet ik, maar ze heeft twee assistenten, die om beurten in de stad blijven in de vacanties voor de ergste patienten.’
| |
| |
Cato had een spijtig handgebaar. ‘Zoudt u er dan iets voor voelen om te worden overgelaten aan de zorg van iemand, die niet den meester kan vervangen? Bij mij is het juist zooiets moois, dat je altijd in dezelfde sfeer blijft, dat het altijd hetzelfde mensch is die steeds over je denkt en met je bezig is. Maar... indien u het zoo graag zoudt willen... Het is iets om over te denken voor het volgend jaar.’ En weer brak de zon door op haar duister gezicht, toen zij met opgewektheid trachtte te zeggen: ‘Zoo ziet u, juffrouw Luijten, ik ben nog wel voor rede vatbaar. Ik luister graag naar klachten en erken er de redelijkheid van. En nu niet meer boos zijn en de geleden ellende vergeten. Dat is in de allereerste plaats uw eigen belang. Hoop en vertrouwen, daar gaat het ten slotte om. Zonder dat zijn wij niets. En dan zie ik u Woensdag om 10 uur. Het beste dus.’
Haar lach doofde echter uit, zoodra zij in haar zitkamer terug was. Een oogenblik moest zij lang en diep ademhalen om het booze kloppen van haar hart te bemeesteren. Ah! een ellendig mensch, die juffrouw Luijten. Een ellendig mensch. Dat zij die fatale inval had kunnen krijgen om haar veertien dagen te vroeg vacantie te geven. Maar zij was ook zoo doodop geweest. En dat nu die Lize Termeer als voorbeeld werd aangehaald...
Zeker, die wist handig te manoeuvreeren. Twee assistenten, een instituut... Je moest er het geld maar voor hebben. Een assistent was zeker wel iets om over te denken, al zou het veel geld kosten, risqueerde je nog bovendien dat ze, wanneer je ze 'n poosje bij je had gehad, wegliepen en zich vestigden in dezelfde straat, drie huizen verder. Ze kende dergelijke gevallen.
Met vermoeide oogen staarde zij in het zonlicht, dat zich nu had neergelegd in de plooien van het groen fluweelen schoorsteenkleed. Ineens zag zij, dat het kleed hier en daar verschoten was, zoodat het iemand, die er tegenover zat, wel op moest vallen. En vlug was zij nu overeind om het gordijn een weinig te sluiten en aldus het al te roekelooze licht te weren uit haar kamers. Vervolgens drukten haar vingers op het schelknopje.
Het jonge meisje, dat nu binnenkwam, was ditmaal een opwekkender verschijning voor Cato.
Sportief gekleed en vrijmoedig in haar optreden, had zij in haar quasi-nonchalante bewegen hetzelfde geaffecteerde, dat haar spreken kenmerkte. Haar a's verwerden tot è's, haar oo's tot à's en
| |
| |
de argeloosheid waarmede zij haar hoofd keerde en wendde, was een bestudeerde. Maar Cato vond haar leuk, gedistingeerd en zij begroetten elkander dan ook met de luidruchtige hartelijkheid van twee oude vriendinnen:
‘Wel Mies, hoe gaat het!’
‘Dag, juffrouw Verhoeven. Hoe maakt u het?’
Mies werd in het licht getrokken, geprezen om haar gebruind gezicht, bewonderd om haar smaakvol mantelpak.
‘Wel, kind, je ziet er in alle opzichten uitstekend uit en vertel eens, hoe heb je het gehad in de vacantie?’
‘O, bijzonder prettig,’ zeide het meisje, zich nestelend in den stoel, dien Cato had aangeschoven. ‘Ik ben al dien tijd in de Pyreneëen geweest, in Cauterets.’
Cato knikte triomfantelijk. ‘Daar ben ik ook eens geweest. Prachtige golfvelden heb je er en dan die natuur.’
‘Ik heb er gejaagd’, vertelde Mies opgetogen. ‘Er woont een vriend van mijn broer en die heeft er een terrein. En hij had drie groote honden. Schitterende dieren.’ Met een kernachtig gebaar schetste zij de prachtige, sterke lichamen.
Even onderbrak Cato haar betuigingen van bijval. Zij hield van dieren en vond jagen een wreed vermaak, maar omdat zij vóór alles wat zij noemde: belangstelling wilde hebben in het doen en laten van haar leerlingen, vroeg zij met een geforceerd enthousiasme:
‘En op wat voor wild?’
‘O, korhoenders, patrijzen. Ik heb er werkelijk een paar neergelegd, heusch.’
‘Nu, ik geloof het wel.’ Cato moest even lachen om de groote oogen waarmede Mies haar van haar succes wilde overtuigen. Ze schoot ineens overeind.
‘Zeg, laat ik een kopje thee zetten. Zoo'n eerste les na de vacantie telt toch niet mee.’
Met gespitste vingers tipte zij nu het tullen kleed van de theetafel en terwijl haar handen bewogen tusschen de kopjes van Kopenhaagsch porselein, licht en broos als eierschalen, vertelde zij van haar eigen reis.
Zij was in Chamonix en in Aix-les-bains geweest. Verrukkelijk die natuur daar. Wel duur overal, want ze had in eerste hôtels gelogeerd, maar dan ook buitengewoon prettig. Ze was over Parijs
| |
| |
teruggekomen en had daar nog gewinkeld en van alles gekocht. Enkele dingen voor haar toilet, gezellige dingen voor haar huishouden. ‘En dan dat,’ zeide zij en met een extatisch gebaar wees zij naar den schoorsten, waarop een Empire-penduletje. ‘Beeldig hè, die slanke kolommetjes’, dweepte zij.
‘Ja, en dan de houding van die vrouw’, vulde Mies aan.
‘En die prachtige wijzerplaat -’
‘En die leuke wijzertjes.’,
Cato was niet kunstzinnig aangelegd, maar omdat het op dat oogenblik in goede kringen mode was om zich met kunstvoorwerpen te omringen, lag het op haar weg om dit eveneens te doen en waar zij er nu eenmaal geld voor had uitgegeven, wilde zij zich althans verbeelden er gelukkig mede te zijn en voor Mies, die in ‘die goede kringen’ thuishoorde, gold hetzelfde, zoodat zij zich nu samen verheugden om iets waar zij de schoonheid eigenlijk niet van begrepen.
Toen hun waardeering was uitgeput zette Cato zich weer in haar hoogen zetel. Terwijl zij langzaam dronk van het theekopje, dat haar vingers niet fijn, niet delicaat genoeg konden aanvatten, zeide ze: ‘En, gaan we nu weer met nieuwen moed je stem onder handen nemen?’
‘Ja’, zuchtte Mies, ‘dat zal wel dienen.’
Cato trok verbaasd de wenkbrauwen op. ‘Wat is dat nu. Geen erge zin?’
‘O jawel, de lessen bij u vind ik altijd prettig, maar om nu alweer zoo'n nieuwen winter tegemoet te gaan.’
‘Kom, wat is dat. Zoo'n meisje als jij, dat alles kan genieten, dat heeft geen pleizier in haar leven of - of -’ En zij nam het meisje op in een scherp kijken van haar staalgrijze oogen. Zij plaagde: ‘Zeg, gaat het je 'n beetje vervelen, dat leventje van pleizier maken en uitgaan.’
‘Och, ik weet het niet. Het kan wel.’
Cato werd plotseling in beslag genomen door een haar snel doorflitsende gedachte. Mies opleiden in haar vak en haar gedurende haar leertijd laten invallen als assistent...
Zij keek met sluwen blik naar het gebruinde meisjesgezicht, toen zij voorzichtig inzette: ‘Ach, ik kan het me zoo begrijpen. In het begin is het natuurlijk heerlijk. Ik heb het zelf ook medegemaakt en net, toen ik er genoeg van had, toen kwam de Krach en
| |
| |
toen heb ik dit moeten kiezen. Ik vond het eerst verschrikkelijk, maar ten slotte is het mijn geluk geworden. Werken is een zegen en dan vooral zoo'n voldoening gevende werkkring als deze.’
‘Vindt u het werkelijk zoo prettig’, vroeg Mies.
Cato had een verheerlijkten lach. ‘O natuurlijk’, dweepte zij. ‘Om al die tobberige menschen te kunnen helpen, dat is verrukkelijk, dat is een genot, dat alleen iemand begrijpen kan die het zelf heeft medegemaakt en onder de leerlingen voor spraakonderricht heb je dan allerlei leuke types: advocaten, acteurs. En verder het gevoel, dat je iets beteekent in de maatschappij, dat je voor je eigen opkomt, dat je een prestatievermogen hebt, dat gelijk staat aan dat van een man.’
Mies vroeg ineens: ‘Zou het iets voor mij zijn, denkt u?’
Die vraag scheen Cato niet verwacht te hebben. Ze trok tenminste verbaasd de wenkbrauwen omhoog en riep: ‘Iets voor jou, jij, zoo'n luxe-poppetje, dat 's morgens zoo graag lang in bed ligt en 's middags maar het liefste met haar racket naar het tennisveld wandelt?’ En toen Mies een pruilmondje trok: ‘Nou ja, zoo erg is het niet, dat weet ik wel. Met een beetje goeden wil zou het natuurlijk wel gaan. Alleen’, en Cato rukte met een verlegen lachje aan haar lorgnon-ketting, ‘alleen is het iets waar ik zelf eerst eens rijpelijk over na zou moeten denken. Je vraagt het zoo en natuurlijk, mij zou het ook wel aantrekken om geregeld samen te werken met iemand als jij, alleen - je moet niet vergeten, dat ik bij een dergelijke opleiding om zoo te zeggen de geheimen van den smid prijsgeef. O, ik heb zooals ieder ander in Berlijn gestudeerd en houd nog alle mogelijke boeken bij. God, ik lees steeds om van het allernieuwste op de hoogte te blijven. Maar toch, wat ik geef, dat is tenslotte iets van mezelf; dat is de Berlijnsche methode, waar ik in een jarenlange praktijk zooveel heb afgedaan, heb bijgevoegd, dat het om zoo te zeggen een schepping van mezelf is geworden. En dat is iets waar je nog wel even over nadenkt alvorens je daar anderen in inwijdt.’ Even zweeg Cato en bestaarde met een diepzinnig gelaat haar potloodje, dat ze kantelend om liet gaan. Toen weer opkomend uit haar gemijmer, zeide ze met plotselinge levendigheid: ‘En toch, aan den anderen kant zou het charme voor mij hebben om samen te werken met iemand als jij, want behalve, dat je 'n beetje gemakzuchtig bent’, en ze dreigde het meisje met den vinger, ‘en een beetje luxueus’ - weer ging dat plagende ge- | |
| |
baar - ‘heb je er ontegenzeggelijk de capaciteiten voor. Je bent bijzonder intelligent, je hebt slag om met menschen om te gaan...’
Cato stond ineens overeind. ‘Mies’, zeide zij op haar vroolijken, loyalen toon, Mies, ik zal er over denken. Een nachtje slapen. Morgen bij de koffie vindt je mijn antwoord.’
Er gloeiden kleine blosjes van emotie op Cato's magere wangen toen zij een oogenblik later haar boeken wegborg. Wanneer haar dat eens mocht gelukken om Mies tot leerlinge te krijgen en zoodoende iemand te hebben, die, indien noodig, haar zou kunnen vervangen. Meermalen had zij over zooiets nagedacht, maar altijd was zij er voor teruggeschrikt omdat zij dan verplicht zou zijn al haar théorie op te halen. Nu echter moest zij doorzetten en wanneer het er van kwam zou zij dat studentje als eerste proefkonijn voor de spreekoefeningen kunnen gebruiken en dan juffrouw Luyten in de Kerstvacantie voor ademgymnastiek. Die studente kon zij alvast laten weten, dat zij haar tegen een zeer gereduceerden prijs aannam. Trok Mies zich per slot van rekening terug, dan deed zich allicht iets anders voor, al had zij er alle hoop op, dat het met Mies in orde zou komen.
Er ging een deuntje in haar op. Het leven was toch boeiend, wanneer je het aandurfde...
Toch sloeg er iets neer in haar blijheid, toen zij een oogenblik later zich zette aan haar eenzaam middagmaal. Wel was haar eetkamer met de statige oud-Hollandsche stoelen en het breed-uitgebouwde buffet, waarop het milde glanzen van rijp ooft, van een voorname rust; wel was haar tafel, flonkerend van zilver en kristal en waaraan een bos herfstasters zoo'n pittigen noot gaf van een bekorende fleurigheid, maar toch vermocht dat boeiende geheel niet de sombere gedachten te verdrijven, die als donkere wolken zich in haar geest samenpakten.
Ze waren weer begonnen, de eenzame middagen en avonden, die veelal zoo moeilijk omkwamen, want wanneer er iets bestond waar zij meer en meer onder leed naarmate zij ouder werd, dan was het de eenzaamheid. Had zij vroeger dikwijls een paar avonden achtereen alleen thuis kunnen zitten; kon zij zich toen nog verheugen op een rustigen Zondag, doorgebracht met een handwerk, een boek, nu was iederen avond zonder verstrooiing haar een gruwel en elken Zondag zocht zij naar nieuwe afleiding om dien hatelijken dag zoo goed mogelijk door te komen. En daarbij
| |
| |
kwamen dan nog die wandelingen, die maaltijden alleen...
De eerste jaren van haar vestiging had zij huishoudsters gehad, die bij haar aan tafel aten, maar op den duur waren de geforceerde gesprekken, waarbij de juffrouw altijd het hoogste woord voerde, haar gaan vervelen. Gezelliger was de tijd geweest, toen haar nichtje, het eenige kind van haar broer, in de stad woonde. Nettie studeerde voor zang en ademgymnastiek en kwam nogal eens eten of aanloopen. Zij was opgewekt en onderhoudend. Cato hield van het kind, al kon zij zich dan absoluut niet met haar vrijgevochten ideeën vereenigen. Sedert Nettie's vertrek naar het buitenland was er een verwijdering tusschen hen ontstaan, en nadat Cato op een goeden dag de aankondiging van Nettie's ondertrouw met een schilder, dien Cato absoluut niet kende, had ontvangen, was de verhouding er niet beter op geworden. Waar zij van leefden, hoe zij zich de luxe konden permitteeren van het kind, spoedig daarop geboren, Cato begreep er niets van en ze vroeg er ook niet naar, al hinderde het haar geweldig, dat haar nichtje zoo ongeregeld schreef. In zes weken had zij nu wederom niets van haar gehoord.
Terwijl zij lusteloos zich bediende van de schalen, die gloeiend binnengebracht, koud waren geworden door het lange staan, keek zij naar een paar, uit Parijs meegebrachte candelabres. Ze gaven haar niet meer het genoegen van het oogenblik, waarop zij ze gekocht had. Zoo slank, zoo gracieus waren ze haar toen voorgekomen, terwijl zij nu weer het gevoel kreeg, dat zij liever een duurder stel had moeten nemen. Ook de nieuwe vingerkommen vielen haar tegen. Dat ruitjeskristal was toch eigenlijk doodbanaal, dat vond je overal. Vervelend, al die dingen, waar je massa's geld voor uitgaf en die het in je huis eigenlijk niet deden. Werkte zij daarom zoo hard, moesten daarom haar uitgaven haar inkomsten steeds blijven overtreffen?
Er ging een stevige klop op de deur en de meidhuishoudster, die het nagerecht binnenbracht, legde enkele brieven op tafel.
Cato knikte. ‘Dank je, Lena.’
Lena was een zwaarlijvige keukenprinses met een rood glimmend gezicht, waarin enkel de kleine oogjes schenen te leven, want die oogjes, ze speurden van rechts naar links onder alles wat zij deed of zeide. Nu hadden ze weer geloerd van de brieven naar Cato en van Cato naar een opschrijfboekje. De juffrouw moest daar juist iets in hebben opgeteekend, want de inkt was nog nat.
| |
| |
Zooals zij daar rondging in haar zwarte japon, stijf en deftig om haar corpulente lichaam, bewoog zij zich met een statigheid als ware de eetkamer de audientie-zaal van een koninklijk paleis.
Het was de rede waarom Cato haar bij zich in dienst hield. Eigenlijk kon zij Lena, die altijd snuffelde in laden en kasten, die van alles en iedereen kwaad sprak en steeds te veel geld uitgaf in het huishouden, niet goed zetten. Maar behalve dat ze uitstekend kookte en in de eerste families had gediend, waardeerde Cato haar om haar correcte optreden tegenover de leerlingen, die aan Cato's woning nooit tweemaal behoefden te bellen of onaangediend een kamer binnen te gaan.
Eerst nadat Lena zich had terugetrokken, maakte Cato de brieven open: een brief van de gasfabriek, een drukwerk van den Stadsschouwburg: een oproep voor de vergadering van den Bond van Spreekleeraren, maar wederom niets van Nettie.
De oproep van de vergadering werd zonder meer terzijde geschoven. Cato waagde zich nooit in die ‘samenscholingen van onderwijzers en andere burgermenschen’, zooals zij ze noemde, waar het er toch maar om ging om achter de geheimen van je vak te komen.
Met des te grooter belangstelling greep zij naar de circulaire van den Stadsschouwburg. Een vluchtig rood vloog naar haar wangen. Waren de plaatsen nu alweer opgeslagen? Toch ellendig en natuurlijk de beste rangen het meest. Dat scheelde je aardig wat in je abonnement, want minder dan stalles wilde ze nu eenmaal niet nemen. Als ze zich een jaar op een minderen rang vertoonde, dan zeide de Wereld direct: Het schijnt Cato Verhoeven niet goed te gaan. Zou ze niet zooveel geld meer verdienen? Geen reclame voor haar lessen. Zoo waren de menschen nu eenmaal. En met dit al werd je leven steeds duurder: huishuur, loonen, belastingen, alles sloeg op. Wanneer ze dit jaar eens geen abonnement nam...
En dan die avonden alleen thuis, sloeg het met lichten huiver door haar heen. Neen, dat niet. Maar ergens moest zij het toch op zien te vinden.
Weer keek zij naar de tafel, pralend van zilver, en kristal en kanten kleedjes. Zij had dit alles kunnen laten, maar een mensch moest toch iets hebben, dat zijn leven veraangenaamde, bovendien was het noodzakelijk om de leerlingen, die ze van tijd tot tijd bij zich ten eten had, zoo goed mogelijk te ontvangen.
| |
| |
Zij nam een hap van de crême de vanille, waarvan zij zich een groote portie had opgeschept. En ineens dacht zij: ‘Er wordt in het huishouden te veel geld uitgegeven, waarvoor die dure toetjes en als dat nu nog voor mij alleen was, maar in de keuken wordt dubbel en dwars van dat alles meegeprofiteerd. De tijden, dat daar een eenvoudigen pot werd gekookt waren lang voorbij. Zij besloot het nu eindelijk eens tegen Lena te zeggen. Toen zij echter een oogenblik later naar het voorzichtige omgaan van haar huishoudster keek, die het tafelgoed vouwde als beroerden haar handen het fijnste weefsel; die de glazen aanvatte als waren ze van het kostbaarste kristal, ontbrak haar den moed om over ‘bezuiniging’ en ‘het eenvoudiger doen’ te spreken. Zonder iets te zeggen ging zij naar boven. Zij knipte er het licht aan, zette water op voor thee. In haar zitkamer was het altijd toch zooveel gezelliger dan beneden.
Terwijl zij de courant opensloeg, trachtte zij zich te suggereeren, dat, wanneer je langen tijd gereisd had, je je thuis pas ging waardeeren. Was het geen genot om je omringd te voelen van meubelen, die je door je vlijt veroverd had; te kunnen kijken naar voorwerpen, je geschonken door menschen, die je op de handen droegen? In elk geval deed je eigen lamp vertrouwelijker aan dan die nuchtere peeren in de hôtelkamers, je eigen theeblad huiselijker dan het theegerij, dat je bestelde.
Ze ging nu achteroverleunen om in behagelijk rondzien zich te verheugen in dat alles, dat toch haar onvervreemdbaar bezit uitmaakte, maar hoeveel moeite ze zich ook gaf om haar omgeving vertrouwelijk en mooi te vinden, ook hier vond zij even weinig antwoord als in de kamer beneden. De kostbare stoelen, om hun ledigheid kwamen het haar zinlooze dingen voor en zoo dood, zoo uitgebleekt scheen het zachte lamplicht, terwijl het zilveren lied van het theewater slechts een dreinerig deuntje bleef.
Het jammerde in haar: Hoe houd ik dat uit. Hoe kom ik door al die eindelooze avonden. Pas over drie maanden Kerstmis en dan weer die vreeselijke rek tot April. O god, die eenzaamheid, die eenzaamheid... Ze sloeg de handen aan het gelaat. Waarom had ze dan geen gezellig thuis, was ze niet getrouwd. Andere vrouwen hadden een man, hadden tijd om vrienden en kennissen te ontvangen, terwijl zij... En moest dit nu altijd zoo doorgaan? Altijd die eenzame maaltijden, die eenzame kamers, dat eenzame bed. Waarvoor diende dan dat leven als zij er alleen was om haarzelf?
| |
| |
Zij zuchtte zwaar. Maar zij wilde meer uitgaan 's avonds en wanneer dat geld kostte, dan probeeren om nog meer te verdienen. Nu dadelijk een advertentie opstellen voor haar opleidingsleerlingen en ook een brief schrijven aan Mies, dat zij er op inging en voor haar gezelligheid zou trachten er nog meer meisjes bij te krijgen en er zoodoende iets van een opleidingscursus van maken.
Zij rukte zich uit haar stoel los en zette zich aan haar bureau. Met haar groot forsch handschrift, dat haar altijd weer respect inboezemde voor haar eigen kunnen, begon zij te schrijven. Daar stond het met machtige letters:
- Cato Verhoeven, leerares in ademgymnastiek en methodisch spreken, kan nog enkele meisjes plaatsen op haar opleidingscursus. -
Zij vloeide met krachtige hand. En nu het briefje! Zij had een fijn lachje bij het schrijven van het epistel, waarin zij met de grootste voortvarendheid uitwijdde over dingen, die haar dien morgen nog vreemd waren geweest. Prettig toch, wanneer je ‘met menschen’ wist om te gaan.
Al doende begon zij ruimer te ademen. Ze voelde zich innerlijk wederom gestut door de visioenen van veel en met vrucht arbeiden. Heerlijk om een zelfstandigheid, een persoonlijkheid te zijn en naar waarde te worden geschat. Mochten de eenzame uren je soms zwaar vallen; onder je leerlingen, in gezelschap was het dan toch een genot om je goed te kunnen bewegen, mooie dingen te bezitten, je groote uitgaven te kunnen veroorloven en dat alles door je eigen energie, je eigen werkkracht.
Haar lippen nepen koppig opeen en er lichtte iets uitdagends in haar groene oogen, toen zij eindelijk opstond om op te ruimen. Terwijl zij met breede stappen af en aan ging in het vertrek, schier te nauw voor haar nadrukkelijke bewegen, had zij de houding van iemand, die bezig is de wereld te veroveren.
(Wordt vervolgd)
henriette barbe.
|
|