| |
| |
| |
Over ‘Kleine Inez’
R. Van Genderen Stort, Kleine Inez. N.V. v. Loghum Slaterus Uitg. Mij.
Het is merkwaardig maar geenszins onverklaarbaar hoe velerlei en uiteenloopend de oordeelen zijn over dit bekroonde boek; en de Onderscheiden geesteshoudingen tegenover het werk van dezen zeer persoonlijken schrijver hangen zeker almede ten nauwste samen met de psychologie van den lezer.
Er is een staat van ontvankelijke onbewustheid, die zich graag en gewillig overgeeft aan de suggestie die van een kunstwerk uitgaat, zonder zich direct dieper rekenschap te geven van de aard dier bekoring. Dit zal veelal een jeugdkenmerk zijn, doch velen, waaronder vaak vrouwen, komen nooit verder. Misschien is deze staat nog te verkiezen boven die der ‘bewuste’ lezers, welke van te voren al afwerend staan tegenover ‘het andere’ en met voortdurend vooropgezette wil om ‘er niet in te zullen loopen’, zich sluiten voor de bijzondere qualiteiten van wat hun niet direct ligt. - En dan ten leste is er de ideale lezer, die ook, alweer over deze waanwijsheid heen is en in milder openheid weet te ontvangen, niet als buitenstaander, maar als deelhebbend, medescheppend genieter.
En voor dezulken is dit boek van Van Genderen Stort dan bij uitstek geschreven, omdat in stijl zoo wel als in opzet het afwijkt van het gangbare; omdat in het verzwegene, het geduide de groote kracht ligt. Daarom meene men echter niet, dat deze schrijver het détail veronachtzamen zou: integendeel, dit gansche verhaal is als uit fijne, gevoelige détailschildering opgebouwd; maar als langs stippels van ontroerende kleinigheden moet de lezer de lijnen trekken die vaster omlijnd de figuren zullen doen leven dan in menig verhaal dat niets te raden overlaat het geval is. - Zeker, er blijft hier eenige vaagheid, die echter mede de bekoring, de voornaamheid uitmaakt van dit boek en die slechts een bezwaar is voor wie niet of slecht kunnen lezen.
Even moge hier dan het gegeven worden aangeduid: Kleine Inez, ‘het zinnebeeld van het zuivere leven’ (bld. 148) weet den erfelijk- | |
| |
belasten jongen, Peter, wien geen menschelijke hartstocht vreemd is, louter door haar bestaan op te heffen tot een leven van werkzame eenzaamheid, en schoone renuntiatie. - Als het zinnebeeld van het zuivere leven, zoo ziet haar de schrijver, zoo ziet haar Peter, wanneer hij, zwervend langs donkere wegen, aan haar denkt, peinzend ‘hoe, gelijk het zonlicht de ruimte, de gedachte aan zoo lieflijk zinnebeeld zijn gansche bewustzijn doordrong.’ - En al wordt hier dan vooral van Peter's strijd verhaald, zoo zien we toch van dit boek kleine Inez als stralend middelpunt, het argelooze kleine meisje, dat hem voor het eerst verschijnt na een hevige vechtpartij, als ze hem ‘een weinig angstig maar toch dapper’ zijn verloren pet aanreikt. Maar dra is ze dan gerustgesteld door ‘de teederheid waartoe zijn felle blik zich verzacht had, en die verscheen in den glimlach, waarmee hij zijn pet aannam. Dan knikte zij en ging heen, huppelend, gelijk een klein meisje doet, dat zich verlegen en bevrijd voelt. Hij zag haar na; het haar, dat in flauwe golving tot het middel hing, was dof blond als het hooi, dat des zomers op het land in bergen rust en zoeter geurt, wanneer de avond daalt.’
Typisch voor den schrijver is deze zin, met dat melodieuse eind; maar, ziet Peter haar zoo, de stugge, hevige Peter, met zijn groeiende hunker naar teederheid? Zoo ziet haar de schrijver, zoo zien wij kleine Inez.
Wanneer men, als Van Genderen Stort, zoo zorgvuldig en overwogen in rijpe, voldragen volzinnen, welhaast zonder dialoog, een stijl, een sfeer schept, die de werkelijkheid als opheft en tilt tot in de eeuwigheid, dan moet men wel immer al schrijvend zelf ver boven het onderwerp staan, om deze zelfgestelde rustige harmonie voortdurend te bereiken. Een geforceerdheid, die even maar ‘Absicht’ zou doen vermoeden, wordt hier een calamiteit, want ‘verstimmt’ en schaadt de rustige overgegevenheid van den lezer, die voor het genieten van dit boek een eerste eisch is.
Zelden in deze bijna 300 bldz. treffen we een dergelijke storing van het evenwicht aan; door het hinderlijk herhalen van een precieus beeld of détail, dat dan even aandoet als coquetteeren met de eigen schoone vondst (bijv. op bld. 274); soms door een al te wijdsch woord, waar het opgeroepen gedachtebeeld dat niet verdraagt. Zoo is er de beschrijving van Inezjes pop, die: ‘in sierlijke, glansende kleeren wachtte of in eenvoudig nachtgewaad rustte in haar wieg’; zoo zijn er minder onschuldige overdrijvingen, die zeker
| |
| |
kleine inzinkingen beduiden, doch die hier, uit hun sfeer en verband gerukt, nog veel zonderlinger indruk zouden maken dan ze verdienen; zoo zijn er te breed uitgesponnen gedeelten, die even de aandacht verslappen doen en lichtelijk rhetorische wendingen, die soms bijna banaal worden, maar hoe ontzaglijk ernstig en sober, hoe volgehouden voornaam doet toch dit gansche boek aan, dat zich door de gedachten zoowel als door de stijl, wel dadelijk van alle andere boeken uit den laatsten tijd onderscheidt.
In de eerste 30 bladzijden leeren we de tragische voorgeschiedenis kennen die aanleiding werd tot Peter's dualistisch bestaan. We lezen van de rampzalige vrouw die zijn moeder werd, die - zelf dochter uit een kundig en aanzienlijk oud geslacht - zich vergooit aan een verloopen lakei, wiens duistere hartstochten de zoon erfde; van Peters koel-aristocratische grootvader, leidend staatsman, die - nadat zijn dochter den zelf gezochten dood gevonden heeft - het moederlooze jongetje bij een verzenuwde nicht in huis doet.
Dit alles is zeker suggestief beschreven en toch schaadt, volgens mij, het eerste gedeelte de harmonie van het heele boek; het is of de auteur vanaf een gansch ander plan dit gebeuren gadesloeg; er is nog even iets sensationeels in deze eerste bladzijden, als een heimelijke belustheid op 't hevige van al deze tragiek, terwijl juist de charme van dit boek is zijn buitengewone ingetogenheid, waarin slechts geduid wordt; zijn zeldzame beheerschte voornaamheid, waarin het verzwegene des te meer treft. En bovenal roert dit boek door zijn eindelooze mildheid, zijn teedere humor, die zelfs over de malle, hoovaardige tante Arabella zijn zachten glimlach schijnen doet, waarin ze tot een deerniswaardig, hunkerend menschekind wordt.
In lange, rustige volzinnen, die bijna ouderwetsch aandoen, wordt het kiemend zieleleven beschreven van Peter, opgroeiend in Arnhem, zeer ontvankelijk in zijn wassende eenzaamheid voor het leven der natuur rondom. Al wat hij onderneemt geschiedt met een ongebreideldheid, zijn temperament eigen; hevig is hij in zijn korte drankzucht, zijn zinnelijkheid, in zijn vlagen van matelooze leeslust; in zijn weetgierigheid weldra. Fel beleeft hij zijn daglange zwerftochten, kleurend alles met een wilde fantasie.
En dan verschijnt hem ineens dat kleine meisje. - In het tweede hoofdstuk wordt beschreven de zuivere liefde harer vroeg gestorven ouders, en het deftige ouderwetsche huisgezin van den oud-oom en
| |
| |
-tante, bij wie Inez wordt opgevoed. Oom Symen en tante Barbara zijn figuren zóó innig geschilderd in hun typisch-Hollandsche geaardheid, zoo levend in hun kleine gewoonten en met hun groote harten als welhaast in onze literatuur geen andere figuur is aan te wijzen.
Dit goede huis aan de rivier, met het wijde uitzicht over de Betuwe, heeft de ziel van ons lieve Holland; de ‘blauw-steenen treden der ingebouwde stoep’ leiden er heen en daarbinnen tikt een Friesche hangklok, daar zingt het theewater in de stoof, daar geurt het naar gedroogde lavendel uit de hooge linnenkast; men perst er nog ‘het damasten tafellaken onder den zuchtenden, krijtenden mangel’; de kelder is gevuld met fijne wijnen, met eigenhandig ingemaakte augurken en geleien; en het mahoniehout der groote ronde tafel wordt er nog zorgvuldig ingewreven met olijfolie en met een zeemen doek langen tijd nageboend. ‘En naarmate het oude meubel zijn vollen glans herkreeg, begreep Inez, dat ook de dingen hun eigen leven hadden en de liefde der menschen behoefden.’
Is het wonder dat het gelukkig aangelegde wezentje, dat in deze atmosfeer opgroeide, een gaaf, harmonisch menschekind wordt? Volkomen harmonisch ontbloeit ook haar kinderliefde voor Ronald, het kleine baronnetje, in wiens park ze spelen komt en op wiens ezeltje ze leert rijden. Buitengewoon bekoorlijk is dit alles beschreven en volkomen begrijpelijk is ook de invloed van deze kinderliefde en het groote verdriet bij zijn dood, dat haar het gansche leven bijblijven zal.
Vele jaren later, als Peter reeds student is en haar groeiende vrouwelijkheid gaarne mijmert over hem, terwijl ze zich verwondert waarom hij - ‘duister en zwijgzaam, nog altijd het geheim in zijn hart besloot, waarvan de openbaring haar immers toch niet meer verrast zou hebben’ - herdenkt ze toch nog vaak ‘dien verren voorjaarsmiddag toen zij, dwalend met Ronald, opeens overstelpt geworden was door een gevoel, of veeleer een mengeling van gevoelens, waarvan zij allengs den zin had leeren verstaan. Want gelijk het goud van alle kleuren, zoo scheen haar deze eerste aanvoeling der liefde terstond van alle schakeeringen der genegenheid te onderscheiden en zoo voelde zij zich vaak beklemd, wanneer zij, denkend aan Peter, door deze herinnering opnieuw verrast werd.’
Maar dan weer voelt zij ‘haar stemming kwijnend en innig worden’ wanneer zij aan verren Peter denkt, en steeds meer zal zijn
| |
| |
beeld gaan leven in haar ziel en in haar zinnen. - 't Is in den brand der devotie voor het kleine meisje, dat Peter's wezen gelouterd wordt; met schier bovenmenschelijke kracht heelt hij een volkomen omzwaai in zich bewerkstelligd; en zoo is 't dan ook niet een phrase die de 17-jarige gymnasiast tegenover zijn sceptisch-superieure, maar niettemin nieuwsgierig-geïnteresseerde grootvader uitspreekt, wanneer hij, op diens vraag naar zijn studieplannen antwoordt, dat zijn eenige eerzucht is ‘een zoo zuiver mogelijk geestelijk leven te leiden’. - Hij gaat dan studeeren, wonend nabij de zee, levend ‘het groote zuivere leven dergenen, die door den Platonischen Eroos voortgedreven geen aandacht hebben voor de dingen, waarop het streven der menschen zich doorgaans richt’; werkende vaak tot laat in den nacht.
‘De zee begeleidde met haar dreunend rhythme deze gewijde orgiën en dikwijls verwonderde zich Peter, dat hij, tot deze toppen van het kennen gestegen, zijn liefde voor Inez ternauwernood als een herinnering aan aardsche schoonheid voelde, een afglans, die zich in het ongeschapen licht dezer hoogten vanzelf verloor.’
Aardscher echter is Inez' gevoel voor Peter, dat haar, - onbewust, maar niettemin zeer dwingend - steeds dichter hem tot zich trekken doet. - Hun verloving voltrekt zich zonder woorden, onder een glimlach, verlegen en gelukkig. Maar allengs zal blijken, dat ze toch te ongelijk gepaard zijn, deze verbeten strijder en dit zuivere, argelooze kind, in wie de liefde harmonisch ontbloeide, dat niet kent de vertwijfelingen die Peter als met gebalde vuisten den weg der Entsagung doen gaan, werend alle lieflijke verlokkingen, die zijn vergeestelijking in gevaar zouden kunnen brengen.
Evenzeer mateloos als hij vroeger was in zijn zwakheden, even weinig zal hij nu kunnen maathouden in zijn zelfopgelegde onthouding; de diepe tragiek van zijn wezen schuilt in zijn ongebreideldheid, die hem nu voert aan het warme bloeiende leven voorbij, tot naar de schoone maar kille toppen der comtemplatieve renuntiatie.
Hem bleef slechts de keuze: ondergaan door zijn duistere instincten, of die - en daarmee het aardsche leven - volkomen overwinnen, met voortdurende, schier bovenmenschelijke inspanning die ons dan ook zeer suggestief, zij het indirect, (veelal door buitengemeen schoone natuurbeschrijvingen) wordt voelbaar gemaakt. Een tusschenweg bestond niet voor Peter's natuur.
Dus, na een korten tijd van samengaan, waarin Inez tevergeefs zoekt Peter's weg naar vergeestelijking te volgen, trachtend vol toe- | |
| |
wijding alle twijfel en onrust in zich te overwinnen, beseft ook Peter hoe twee zoo grondig verschillende zielsgesteldheden niet één aardsch leven gemeen kunnen hebben. ‘Duidelijk werd hem eindelijk ten volle, dat haar geheimste en innigste verlangens uitgingen naar een bloeiend en gezond leven, zonder de angstige spanningen en de sombere achterdocht, die hemzelf gemeenzaam waren en met de zuivere kinderen, waarvan hij toch allerminst de verwekker kon zijn’.
En zoo scheiden zij, en los van elkander zetten zij en hij hun weg voort, die leiden zal voor elk van hen naar het doel dat krachtens hun aanleg het ware zal zijn. Inez, later, trouwt en vindt haar geluk in aardsche volkomenheid, terwijl Peter van verre met haar meeleeft, eenzaam wonend in een oud stil stadje, onverpoosd arbeidend. - ‘Het doel voorbij gestreefd’ zijn we even, wel zeer weemoedig, geneigd te denken; maar dan blijven we peinzend; want was is het doel van dit korte leven? Ook de schrijver laat ons hieromtrent in 't onzekere; maar hoe hoopvol niettemin en welhaast als begenadigd, zien we Peter en de uitkomst van diens levensstrijd in dezen laatsten zin: ‘Vreemd en vreemder voelde Peter zich worden aan deze wereld en als in het voorjaar onder den kristallijnen avondhemel het vreedzaam rumoer der stad allengs verstierf en de zware boomen voor het huis verdonkerden het laatste daglicht, dat in zijn kamer draalde, dan voelde hij zich meermalen verzadigd van een zwaarmoedigheid, die nochtans zonder tranen was, het eerste doemen van een vrede, dien geen menschelijke vreugden evenaardden?’
Zoo eindigt dan dit uitzonderlijk schoone boek, dat voor wie het begrijpt in zijn diepe ernst, schatten bergt aan gedachten en aan beschrijvingen, zóó groot en zóó veel, - want bij iedere herlezing steeds nieuwe, en steeds meer - dat men den schrijver nooit dankbaar genoeg zal kunnen zijn voor dit geschenk. Als compositie moge het dan niet volkomen zijn geslaagd, het heeft qualiteiten die het ons doen liefhebben met zoo eindelooze eerbied en deemoedige overgave als maar heel enkele boeken in ons vermogen te wekken. We mogen trotsch en gelukkig zijn dat in dezen tijd in ons land kon ontstaan een zoo nobel, een zoo innig boek als Reinier van Genderen Stort ons gaf in zijn ‘Kleine Inez’.
waldie van eck
|
|