| |
| |
| |
| |
Literatuur
De Mannen van ‘Elck wat Wils’. Roman door Lode Baekelmans. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
Roman? Nauwelijks. Een zwak geromantiseerd verhaal van het begin en den opkomst der Vlaamsche beweging. Het is begrijpelijk dat Lode Baekelmans op den duur begeeren moest zijn persoonlijke ervaringen van dezen strijd te boekstaven, en ook dat hij geen lust gevoelde in die beschrijving historisch precies te werk te gaan.
Zoo kwam er dan een verhaal van, dat dicht en ondicht mengelde, maar waarin het ‘ondicht’ den boventoon had en ook het belangrijkst was. Want, indien men niet wist, dat het hier ten slotte om waar-gebeurde dingen ging, zou de belangstelling een harden proef moeten doorstaan, nademaal deze beschrijvingen en gebeurtenissen op zich zelf maar zeer matig interessant zijn. Zij worden het echter, als men begrijpt hier ook met een soort zedengeschiedenis van doen te hebben, den strijd der jongeren om politieke en sociale mondigheid, wien het daarom nog niet aan ernst ontbreekt, dat zij zoo schrikkelijk rooken en zooveel pottekens bier noodig hebben. Dat is eenmaal Vlaamsche zede en de vaak schijnbaar hooplooze strijd wordt er aanmerkelijk minder somber door. Terwijl hieraan tevens een comische ader ontspringt, die de leesbaarheid van het boekje ten goede komt.
F.C.
| |
Een Kunstreis in de Tropen, door Jan Poortenaar en Geertruida Poortenaar-Van Vladeracken.
Zutphen, W.J. Thieme & Co., z.j.
Van het bekende kunstenaarspaar dit aardige boek over Indië. Men moet het aanmoedigen als kunstenaars naar ‘den Oost’ willen, indien er zulke frissche schrifturen van nablijven. Onzwaar, onpretentieus, vlot, maar lang niet altijd vluchtig, geven deze beiden hun Indische indrukken, soms niet meer dan aanteekeningen of anecdoten, maar ook wel - niet al te zelden - een verdiepte beschouwing, een ernstiger oordeel als het over de dingen gaat die hun nader aan het hart liggen: de Indische volkskunst, het wajangspel, de dansen. Aldus gaat hun blik over geheel Indië, van Medan tot Bali, met Borneo en Celebes incluis, gedurende de twee jaar, dat zij rondtrokken, zingend en schilderend. En nu is het aardig en merkwaardig, tegenover veel Indisch ‘gekanker’, hoe zachtmoedig het oordeel over menschen en dingen is van deze twee artiesten, die toch werkelijk niet tot de minst gevoeligen behooren en wier leven daar ginds alles behalve zachtvloeiend en gemakkelijk was. Zij verzwijgen hun grieven niet, doch als lieden, die beter te doen hebben en de wezenlijke waarde van het leven leerden schatten, meten zij nergens die grieven te breed uit, noch klagen om te klagen of uit onvergetelijke mokkigheid. Aldus komt Indië onder hun pen als
| |
| |
een menschelijk-onvolmaakt geheel naar voren, waar toestanden en menschen vaak anders, maar niet slechter zijn dan hier. Wat heel veel zeggen wil uit den mond van uitvoerende kunstenaars, die voortdurend met publiek te doen hebben.
En dit maakt ook, dat het boek zoo aangenaam te lezen is, omdat het nergens zijn lichten toets verliest en zoo betrouwbaar lijkt, als de rustige, begonnen uiting van twee gevoelige, maar geenszins onredelijke naturen. De teekeningen en reproducties van Poortenaar verluchten het werk en vergrooten zijn aantrekkelijkheid.
F.C.
| |
A. Ferdinand Herold, Het Leven van Boeddha, bewerkt door G. de Ridder. Thieme & Co. Zutphen z.j.
Prof. N.J. Krom, die een voorrede bij dit Leven van Boeddha schreef, leert ons, dat het indisch geschrift, dat aan Herolds vertaling ‘ten grondslag ligt’, is een dichterlijk verhaal van Boeddha's leven, eeuwen na zijn dood door een brahmaan opgeschreven. Maar Herold heeft ook nog van ‘andere bronnen’ gebruik gemaakt, vernemen wij en G. de Ridder heeft Herolds boek ‘vrij bewerkt’, misschien ook nog naar andere ‘bronnen’....
Dit nu is een bezwaar van dit en dergelijke werken, dat zij een weinig te ‘vrij’ en een weinig te ‘bewerkt’ zijn. Wiens geest is het tenslotte, die hier tot uiting komt? En hoever is dit alles echt Indisch of wel is het verromantiseerd Europeesch? Men verlangt gewis geen zuivere wetenschappelijkheid van een populair bedoeld werk, maar blijft toch een beetje huiverig voor het mogelijk dilettantisme van allerlei adaptaties en toegeven aan westerschen smaak en vooroordeel, dat zulk een werk tenslotte weinig betrouwbaar maakt. Men wil dan toch graag weten wien men eigenlijk voor heeft.
Afgezien van dit bezwaar is het toch wel een aardig boek, dat hier geboden wordt. Prof. Krom spreekt van een ‘dichterlijke inkleeding’ en ‘een echt Indischen kijk op gebeurtenissen en verschijnselen’. Als dat inderdaad zoo is, is ons hart weer gerust en kunnen wij vertrouwensvol ons overgeven aan deze gewijde lectuur, die door oudindische reliefs en beelden aangenaam en leerzaam verlucht wordt.
F.C.
| |
Langs den Weg. Verspreide opstellen door Fred. van Eeden. J.J. Romen & Zoon. Roermond, z.j.
Een bundel journalistieke opstellen van Frederik van Eeden uit de jaren '15, '16, ik vermoed, voornamelijk in de groene Amsterdammer verschenen. Met als sluitstuk de rede door hem in 1923 in het Amsterdamsche Concertgebouw gehouden en getiteld: Mijn overgang tot de Kerk.
Dit alles is om te beginnen zeer leesbaar, want Van Eeden schreef altijd een voortreflijk proza, en hij behoorde toen nog niet zoo erg tot ‘de Kerk’, al neemt deze blijkbaar aan deze schrifturen geen aanstoot. En dan ook is het steeds de moeite waard Frederik van Eeden te hooren over zoo verschillende onderwerpen als Jan Luyken, Albert Verwey, Mevr. Roland Holst, Isr. de Haan, Dr. van Renthesghem, een Mahlerssymphonie, Prof. Brouwer, den schilder De Winter enz. enz. Inderdaad hoort men dan steeds en zeer nadrukkelijk Van Eeden. Zijn per- | |
| |
soonlijk accent is na weinige regels onmiskenbaar, waar en wat hij ook schrijft: een fijne, indringende toon van onpedante zekerheid, die zich nu eens verzacht tot een lichte ironie, dan verscherpt en verhevigt tot een fanatische felheid, die geen rede meer acht. Zoo is Van Eeden en zoo had men hem te nemen tot nog toe. Blijft af te wachten wat dit zeer persoonlijke - de bekoring van zijn schrijversfiguur - worden zal binnen het toch niet al te ruime kader van het Roomsch-Katholicisme. Daarover geeft dit boekje voorloopig geen uitsluitsel. De ‘sluit-rede’ in het Concertgebouw van '23 zegt enkel, dat wien het geloof heeft, al de rest zal worden toegeworpen. Logica, nuchterheid, ervaring, historische redelijkheid, alles versmelt voor den glans der Genade, en er valt verder niet over te praten, en 't is ook niet bijster interessant. Dat een mensch op het stuk van den geloove alles ‘slikt’ wat hij graag wil en, van binnen overtuigd, nu ook verder voor geen rede vatbaar is, wisten wij al niet van gisteren, en alleen de gelijk-geloovige kan dit ‘deugd’ doen. Ziel spreekt hier slechts tot ziel en het lijkt een beetje zielig, dat zoo iets een Van Eeden voorkomt. Uit levensangst, uit Tachtiger-individualistische wankelheid....
Intusschen, moge hij pleizier beleven van zijn nieuwe vastigheid. Wie zou hem dat misgunnen!
F.C.
| |
Een Vergeten Proces, door L.E. Utrecht, Ruys' U.M. 1925.
Een verhaal uit oude, vergeelde en vergeten paperassen gehaald, een verhaal van heel lang geleden, het einde der 18e eeuw, toen een proces wegens verbroken trouwbeloften gaande was tusschen Jhr. Willem Sytzema en freule Cecile van Heemstra, die liever met Willem van Haren, afstammeling van den dichter, trouwde.
Het waar-gebeurde geeft nog zekeren bijzonderen smaak aan dit verhaal, waarin de schrijfster dat lang vergane tijdvak met de daarin handelende personagiën poogt te doen herleven. Wat dan tot zekere hoogte gelukt is. Maar niet tot heel hooge hoogte. Onze belangstelling, waarmee wij het boek beginnen en de zoo typisch-Hollandsch tragen gang der gebeurtenissen volgen, houdt op den duur geen stand, als wij bemerken, hoe die traagheid niet zoozeer het karakter der voorvallen betreft, als wel den schrijftrant, en dan eerder langdradigheid moet heeten. De waarheid is, dat deze schrijfster, die vroeger lauweren behaalde met haar korte novellen uit het 18e eeuwsche leven, dit groote, langerdurige gebeuren niet aan kon. Daartoe is haar beeldende kracht niet groot genoeg, zoodat de figuren te weinig leven, en ontbreekt het haar verhaalkunst aan levendigheid. Het gaat alles zoo'n beetje zachtzinnig kronieksgewijs, en indien hier niet het historisch vaderlandsche de belangstelling verhoogde, zouden wij onzen aandacht gewis niet tot het einde vasthouden en het geval als weinig belangrijk terzijde schuiven.
Doch nu er van de Harens sprake is en van de Sytzema's en Heemstra's en van al die bekende families daar in het noorden, willen wij het boek als historie toch wel gaarne lezen, om ons nog eens over te geven aan den vreemden indruk van het verleden, toen alles zoo gansch anders en tevens zoo verbijsterend hetzelfde was. Ten slotte doet dit boek ons aan niet zoozeer als kunst, dan wel als dilettantenwerk, zacht-weemoedig getint, fijnzinnig, zeer belezen en.... een beetje bloedeloos.
F.C.
|
|