| |
| |
| |
Een mooi boek over Indië
Martin Borrmann. Sunda, Eine Reise durch Sumatra. Illustraties van Sigfried Sebba. Uitgave van de Frankfurter Societäts-Druckerei G.M.B.H. te Frankfort a/M. 1925.
Waardoor voelt men het toch eigenlijk zoo gauw als men zich bij uitzondering eens niet tusschen bourgeois en snobs, maar in eerlijk, fatsoenlijk gezelschap bevindt? Dit Sumatraansch reisverhaal aanvaardde ik ‘ter recentie’ met een lichte hoop en een zware vrees. Eigen bijkans uitgewischte heugenissen aan schier vergeten Indische jaren nog eens eenmaal te voelen herleven in de belevenissen van een ander, ziedaar mijn lichte hoop. Licht door het wicht van mijn vrees. Want welke gruwzame gestalten kan men in Indische reisboeken niet tegenkomen. Daar is natuurlijk in de eerste plaats de super-Snob, de über-Bourgeois, de Toonaangevende Journalist, aspirant Koloniale Specialiteit - vijf maanden uit en thuis - als phenomeen zoo bitter te haten, als mensch zoo diep te beklagen: de reis die hem profijt kon brengen, bederft hem voor zijn heele leven, maakt hem van een gewonen verwaanden allesweter tot een ondraaglijken snorkenden maniak. Hij is de ergste, maar de in ‘volksziel’ liefhebberende toerist, en de amateurstatisticus en de Deterding-jonkman, vol Jan-Pieterszoon-Coen-‘idealisme’, en de zendings-propagandist, en de rest die de wereld rondtrekt met de gekleurde bril van de een of andere ‘preconceived idea’ op den neus, ze mogen er, van gruwelijke gestalten gesproken, allemaal wezen.
Schaarsch vertoont zich in dit bont gezelschap de Mensch. Wonderlijk eigenlijk, dat een beetje zachtzinnige humor en dieper zelfbesef, en alles wat verder op een wezenlijke humanistische gezindheid wijst, zoo ontstellend zeldzaam moeten zijn.
Hoe komt het nu dat ik bijna onmiddellijk den indruk kreeg, dat ik mij tegenover een mensch en niet tegenover een bourgeois of een snob bevond? Het was toch nog niets dan een beschrijving van de aankomst op Sabang, met het uitzicht op de bergen, van de hitte aan boord, van de stemming in het wachten en de kleur van den dag en van de zee. Toch wist ik het. Toch ademde ik in de atmos- | |
| |
feer van een wezenlijken mensch. En duidelijk bleek het weer: altijd is de Mensch dezelfde, altijd is de Snob dezelfde, geen van beiden kan zich ooit verloochenen en niets, ook het geringste niet, hebben ze gemeen. Ze ondergaan verschillend dezelfde dingen, ze zullen zich verschillend het gelijke herinneren.
Had ik toen het boek doorbladerd.... maar ik dacht niet aan bladeren, daar elk woord in dat aanvangshoofdstuk mij boeide, de indrukken van den eersten Indischen avond, de in allen eenvoud zoo geweldig suggestieve beschrijving van tropenreuk en tropenregen in tropendonker, van het verlaten zeestrand bij Lho-Seumawé met den eenzaam-musiceerenden Inlander, en daartusschen de kalm-rake opmerkingen over Hollandsche Atjeh-politiek, de half-humoristische en toch wel ernstig bedoelde bespiegelingen, nooit apodictisch en nergens pedant, en het boeiend schrikbeeld der broeiende Belawansche moerassen, waar de slijmerige reptielen krioelen en het verheerlijkt gezicht van dien bleeken, zweetenden Chinees.... neen, aan bladeren dacht ik niet, maar had ik het gedaan, het zou me al niet verbaasd hebben, de namen van Multatuli en Dostojefsky in dit boek aan te treffen.
Want reeds had zich bij mijn eerste verrassing een tweede gevoegd: deze Mensch bleek ook Dichter. Is er wel iets, litterarisch gesproken, zóó hachelijk als een musiceerende Inlander aan een verlaten tropisch strand, tegen het vallen van den avond? Bijna zoo vol opgelepelde romantiek als de Mont Blanc en de Niagara. Hier echter klinkt onmiskenbaar de toon van het echte, persoonlijke sentiment.
Echtheid en eenvoud voeren bij oogenblikken de beschrijvingen tot waarachtige dichterlijke grootheid op. Ik denk aan het windvlaagje in het Batak-dorp op de Karo-vlakte... O, hoe herinnerde ik ze mij nu weer, die mysterie-doorhuiverde Indische windvlaagjes, met het strak geritsel van palmen hoog boven de duistere puntdaken uit en het angstig-stille wervelen en schuifelen van takjes en blaadjes in het grauwe stof, en de reuk, de tropen-reuk van al het bloeiende en al het rottende dooreen, een zucht die de ziel doet sidderen en den vreemdeling vaart ‘mitten durch Herz’.
Dan ook dat onverklaarbaar-plotselinge, schier hartbrekende, want al te volmaakte geluksgevoel op een stillen landweg in het hooggebergte, in den morgenstond, vol koelte en tinteling van licht, toppen en wolken rondom, het Toba-meer in de verte, verder
| |
| |
nog de eeuwige Sinaboen en op den witten weg een blootvoetige, bruine, bontgekleede baboe, die in de wagen haar blanke lieveling rijdt, met oogen vol gelukzaligheid.
Heftig was ik benieuwd, eenmaal de reiziger als mensch herkend, hoe deze man op Deli reageeren zou. Op het rijke, fiere, zelfingenomen Deli, waar onze ‘kloeke pioniers’ wonen, onze ‘stoere kolonisten’, onze ‘eminente landgenooten’, onze ‘machtige werkers’, die zoo wèl de kunst verstaan den bezoeker te omstrikken en te binden in fluweelen ketenen van verplichting om gulle en verfijnde gastvrijheid, en een vertoon van belangstelling in andere cultuur dan tabakscultuur -, dat pralende Deli, waar alles ‘voortreffelijk’ is -, voortreffelijke hospitalen en voortreffelijke koeliewoningen, voorteffelijke wegen en een voortreffelijke organisatie, en de voortreffelijke grondleggers van al dat voortreffelijks.
Dikwijls eerder vroeg ik het mij af: gelooven die lieden nu wel of niet waarachtig in hun eigen voortreffelijkheid? Zou de eigenaar van een model-boerderij misschien ook eindigen met zichzelf philozoïsche motieven toe te dichten? Waarom eigenlijk niet? Shaws leverlijder, nadat hem de dokter vleesch en wijn heeft verboden, poseert al heel gauw voor overtuigd vegetariër en geheel-onthouder en ziet uit de hoogte op drinkebroers en vleeschwellustelingen neer! Zoo zal zich ook de Deli-planter, die zijn menschenmateriaal soigneert, wel ter goeder trouw voor een philantroop gaan houden.
Meen niet, lezer, dat Martin Börmann deze dingen agressief en hatelijk zegt. Hij bewondert en waardeert met oprechte waardeering de hospitalen, de woningen, het onpartijdig toezicht der arbeidsinspectie, hij bewondert en waardeert met dezelfde waardeering de heele hedendaagsche ‘ethische koers’ in de koloniale politiek. Hij weet hoe de voldoening om het bereikte, wanneer de goede weg maar eenmaal is ingeslagen, tot altijd meer en altijd beter prikkelen kan, hoe het wennen aan het nieuwe - al is het door anderen opgedrongen, onder dwang met spot en kwaden trouw aanvaard - het oude onduldbaar kan doen schijnen. Maar hij weet ook, en hij zegt het ook - midden in de verstrikkingen der vorstelijke Delische gastvrijheid - wat dit alles waard is en waaruit het voortkomt en hoever het gaat en dat ‘ethiek’ in Indië en in Deli pas wezenlijk zijn pleit had gewonnen toen ze ruimer baten
| |
| |
bleek op te leveren dan het oude, cynische Van den Bosch-systeem, toen men zag dat het somwijlen rendeert ‘den Menschen im Menschen zu achten....’
En hij weet ook hoe bij de eerste de beste vlaag van gouvernementeele revolutio-phobie de heele ethiek onmiddellijk op de vlucht slaat:
‘Bolschewistische Propaganda, die sich auf Java in Attentatsvorfällen entlud, ist auf Sumatra nur sehr leise vorhanden. Sie werd leise bleiben, wenn ihr nicht die Regierung selber Vorschub leistet durch Handlungen wie beim letzten Eisenbahnerausstand der Ostküste, wo sie die privatkapitalistische Delispoor unterstützte und wo sie die Reiszufuhr aus Siam unterband.’
Later van Siboga naar het paradijseiland Nias reizende, vaart hij in het kleine Inlandsche vaartuig bij het verlaten der haven onder de achtersteven van een groot en prachtig stoomschip door, zóó dicht dat hij, naar boven ziend, den naam van het schip kan lezen. Welken naam? Van den Bosch! Graaf Johan van den Bosch, de man van het knevel-en-uitzuig-systeem van 1812. Is dan die heele ethiek wel iets meer dan een dun fineertje op het onverwoestbare hout van altijd datzelfde.... Bosch?
Neen, Deli heeft hem niet overdonderd en toch heeft hij den ‘titanenarbeid’ der ‘eminente landgenooten’ met minutieuze aandacht gadegeslagen. Zonder overdrijving, zonder spot, het is titanenarbeid, een dagelijksch getob in een afmattend klimaat, een altijddurende strijd tegen hitte en vocht, tegen rupsen en mieren en woekergewas, tegen vernielende regens en verwoestend onweer, een ononderbroken inspanning, die alle geestelijke en lichamelijke krachten verteert, om het Deli-dekblad zijn vereischte soeplesse te geven, zijn door het ‘rookend publiek’ begeerde vale tint, een arbeid, zoo inspannend, zoo enerveerend, onder zóó voortdurende hoogdruk verricht - een cultuur-bedrijf, als fabrieks-bedrijf gevoerd! - dat laaiende waanzin, wreed geweld en bloedige wraak niet uitblijven kunnen.
De belangstellende vreemdeling heeft het alles gezien, hij heeft dien arbeid niet onderschat, ten volle realiseert hij den omvang van de ‘Sorgfalt’, die, auf einem der Menschheit nützlicheren Gegenstand gelenkt, ohne Zweifel schon jedes Uebel der Welt längst beseitigt hätte....’
Is een schooner en diepzinniger Ode aan het Deli-Dekblad denkbaar? Een gepaster grafschrift voor zijn eminente verzorgers, een
| |
| |
treffender tekst voor de lijkredenen bij kisten en urnen der onversaagde pioniers? Wie, die den omvang kent van ‘jedes Uebel der Welt’, zal dan nog dien arbeid onderschatten?
En nu trekt onze reiziger, dwars door Sumatra heen, over Karovlakte en Batak-bergen van de bloeiende, pralende Oostkust naar de vergeten en vegeteerende Westkust toe en hij wordt zich van het vreemde en afwijkende dier exotische levensvormen wel heel sterk bewust en raakt er zelfs den kluts door kwijt en vervalt - als elk mensch op zijn tijd, die niet juist in dat gebied een immer waakzaam zelfwantrouwen fokte - meer dan eens in anthropopsychologische fantasterijen. Maar door alles heen blijft hij zich toch altijd klaarder van het groote, fundamenteel-menschelijke in elken mensch bewust. Langs dieper, wezenlijker lijnen dan rasonderscheid en volksgebruik scheidt en voegt hij menschheid en mensch! Tot den Batakjongen met zijn groote, trouwe oogen, kleinzoon van menscheneters, die in de bioscoop de grove schurkerijen gadeslaat met de pijnlijke verwondering, het peilloos onbegrip van een pasgeboren kind, omdat de vunze listigheid, waar het tienjarig stadsschoffie in gnuift, van zijn ongerepte menschelijkheid te ver verwijderd is -, voelt hij zich, moderne Duitscher, geleerde, intellectueel, nader staan dan tot de rasgenooten, tijdgenooten, wellicht landgenooten, die hij in Medan zag dineeren en dansen, de ‘Holofernessen-der-Industrie’ met hun blootgerugde, kortgerokte, goudgeschoeide dames. Aan den zieken Chinees, wien van dankbaarheid de menschentranen uit de hondenoogen vloeiden, weet hij zich sterker in medemenschelijkheid gebonden dan aan den blanken Toean, die den ‘luien’ koelie dwong zooveel rupsen levend op te eten als hij er te weinig had gevangen op zijn plek tabak. O, hier werden we! oude heugenissen gewekt aan de jaren - twintig terug - toen er om deze en ergere dingen bij champagne-zwelgpartijen in het Medan-Hotel op Hari-Besar werd gebruld van de lol. Thans is er een arbeids-inspectie en de man werd ontslagen.
‘Obschon ich mir die vernichtete Laufbahn des Pflanzers und alle mildernden Umstände vorstelle, die den Vorfall hervorgerufen den Qualrausch der Sonne, den einzigen erhitzten Augenblick und die Tatsache, dass die Kulis das schlechteste Element unter alle Chinesen bilden, verfolge ich dennoch die Tat dieses Unbekannten mit meinem Hass, weil sie das Allermenschlichste, das Urgefühl der Zusammengehörigkeit zwischen Wesen, die sprechen können, verletzt hat.’
| |
| |
Zie, dit is de warme, brave Haat, de Heilige Haat, die Jezus tegenover de Pharizeeêrs het woord ‘Adderengebroedsels’ uit het hart en van de lippen rukte en waarzonder er van Christelijkheid en altruïsme niet veel anders overblijft dan lammetjespap voor lui zonder kiezen.
Met het verblijf op Nias eindigt het verhaal. Een paradijs, waar helaas de slang niet ontbreekt. Tientallen variëteiten! Nochtans een paradijs. Het leed en de onvree, die den reiziger Europa uit en naar de Tropen dreven, - er wordt ons in het voorwoord iets van te verstaan gegeven - vinden hier hun balsem en genezing. Als hij, te paard aan het eindeloos-eenzame strand van den in morgenlicht glanzenden Oceaan, de vreedzame, bruine visschers, ver weg in hun notedoppen, bezig ziet in hun primitief bedrijf, dan weet hij het. Dezen, deze ‘luien’ en ‘indolenten’, die niet meer vangen dan ze eten en niet meer planten dan ze op kunnen, dezen hebben het beste deel gekozen. Zij zijn de eenigen onder de menschen, die in Swifts gruwelbeest Yahou - de nooit-verzade Vraat - hun eigen beeld niet hoeven te herkennen. Wat is bij die rust onze activiteit? Onze vooruitgang, onze ‘beschaving’, onze ontwikkeling?
‘So lebe ich denn auf Nias: ach, wie wird, an diesem Leben gemessen, mein bisheriges Dasein arm! Es glich dem Leben des gefangenen Eichhorns auf seinen Trommel: es jagte sich tot, ohne eine Wegstrecke zurückzulegen, es raste, ohne vorwärts zu kommen. In Nias aber steht der Mensch, und kommt dennoch weiter, das ist das Unterschied. Hier zerschmelzen die Nöte des Herzens und die Nöte Europas, sie gehen unter. Dies ist die Erdstelle, wo sich das Wunder vollzieht der Vereinigung von vitalen Triebkräften und altruïstischen Ideëen: sie sitzen sich nicht mehr - wie bisher in der eigenen Brust - auf zwei Sofakissen feindselig gegenüber als saftvolle Bejaher und impotente Idealisten, die sich beide hundselend fühlen. Die Selbstkritik und die Kritik an anderen wird zum Abscheu; Parodie nicht minder gleichgültig wie Sentimentalität....’
Er is iets van den geest van Heine en Anatole France in dit boek -, inderdaad het menschelijkste en dichterlijkste en daardoor mooiste en leerzaamste over Indië, dat ik ooit heb gelezen.
Volledigheidshalve zij vermeld dat het zeer royaal en luxueus, op mooi papier met kloeke letter en in groot formaat is uitgegeven.
carry van bruggen
|
|