| |
| |
| |
Henrik Ibsen
V.
Met de Wilde Eend is dan opnieuw een keerpunt in de ontwikkeling van Ibsen bereikt. Opnieuw is bij hem een gedachte, na tot haar uite, rste consequenties vervolgd te zijn, in haar tegendeel omgeslagen. Na de stelling de tegen-stelling, zoo ging het in Ibsens dialectischen geest.
Maar dezen keer moet die innerlijke crisis wel bijzonder smartelijk geweest zijn, nu hij zooveel ouder geworden was en de ‘stelling’ van der vroegste jeugd af haast zijn leven zelf omvatte, zijn ganschen, onhoudbaren levensdrang naar zichzelf-zijn in bewustheid.
Hij had eerst getracht dien ten volle te verwerkelijken in zuiver idealisme, en het droevig ondervonden, met Brand, dat de wereld geen zuivere idealiteit verdragen kan. Maar daarom was het streven nog niet veroordeeld en bleef, trots Juliaans val, de mogelijkheid denkbaar van een harmonie, een edele vereeniging van ziel en zinnen, geest en materie, die hoog stijgen zou boven de gewone schandelijke compromissen, waarin het dagelijksch leven opgaat.
En in elk geval was een groot deel van de ellende dezer lage wereld te wijten aan dit gebrek van persoonlijk zelfbesef, dat de akeligste kronkelingen bedrijft om een ideëelen schijn op te houden, met het enkel gevolg, dat de wereld slecht en ongelukkig is. Zichzelf worden is al een begin van geluk, zoo voelde Ibsen het altijd nog, ook toen hij zich reeds bekend had, dat de vrije persoonlijkheid niet vanzelf dit vermogen van ideëel te leven meebrengt.
Maar hoe erg zag het tegendeel er uit, hoe verleugend en verpest en miserabel was het maatschappelijk kuddeleven, dat een ideëelen norm moet volgen, waarin niemand zich meer recht voegen kan en dien de meesten zelfs nauwelijks meer begrijpen. In het huwelijk vooral, dat brandpunt van maatschappelijk voelen, had Ibsen met hartstochtelijke overtuiging het bederf aanggewezen, gelijk hij dat al eens vroeger, meer lyrisch en satirisch gestemd, volbracht had. Maar nu gaf hij daarbij de mogelijkheid van verheffing en bevrij- | |
| |
ding uit dit moeras in de ontwakende vrouw, gelijk hij ze in zijn tijd overal om zich heen zag. Ibsen had altijd in de vrouw gezien het complement van mannekracht en streven, het revolutionnaire, dat los is van doode traditie, of wel juist het traditionneele, normatieve bij uitnemendheid, dat den man in het vlakke leven omlaag hield, de aanvurende of de neerdrukkende, al naar haar aard hartstochtelijk eigengerechtigd of vreesachtig collectief was.
Maar in de latere jaren zag hij, hoe het groeiend individualisme, waarvan hij zelf zulk een sterke uiting was, vooral en allereerst de vrouw tot zelfstandgheid bracht, die wellicht de zuivering van het maatschappelijk leven bewerken kon, te beginnen bij dien tempel der schande, het huwelijk. Zoo ergens, dan waren dáár vrijheid en waarachtigheid noodig, om het leven niet enkel beter, maar ook gelukkiger te maken. Gelijk het nu was, gingen man en vrouw beiden ten onder. Thorwald Helmer en Alving waren er niet beter aan toe dan Nora en mevrouw Alving, meende Ibsen, en het was van den aanvang tot het einde één ellende.
Viel hier dan niet alles te verwachten van een opklaring der geesten, die tot besef van hun ware nooden in hun ware zijn zouden komen? En die elkaar aldus zouden begrijpen en steunen, waar zij thans elkander drukten en bedierven?
Zoo heeft Ibsen jarenlang gemeend en De Steunpilaren der Maatschappij, Nora en Spoken zijn van dit inzicht de uiting geworden.
Doch toen, vooral na de beide huwelijksdrama's, de woede en verontwaardiging zoo algemeen tegen hem opstaken en zoo lang duurden, moet de twijfel bij hem binnen gekomen zijn, of hij toch wel gelijk had op deze wijze de verlossing van het benauwd maatschappelijk leven te verwachten. Indien al die menschen zoo absoluut niet in zijn bedoelingen konden komen, als zij zichzelf zoo heelemaal niet zagen, noch het kwaad dat zij bedreven of in hun naam bedreven werd, wat zou dan de wedergeboorte van een enkeling helpen, die als Dr. Stockmann eenvoudig door het collectieve grauw van de beenen werd geloopen, zonder dat verder iemand begreep wat hier gebeurde?
En zou het zelfs wel tot hun geluk zijn, als zij het begrepen? Had hij ‘hen’ nog altijd niet te hoog aangeslagen! Of zachter gezegd: had hij niet altijd wijzer dan het leven willen zijn en was die kuddetoestand, dat onpersoonlijke voelen en denken niet precies, wat het menschdom voegde en verdragen kon?
| |
| |
Het dóórdringend besef van deze nieuwe waarheden moet voor den dichter bitter smartelijk geweest zijn, de doodsteek voor den idealist en menschlievenden wereldhervormer.
Wat een dwaas was hij, welbeschouwd, met zijn nutteloos, armzalig gepeuter aan menschelijke karakters en verhoudingen. Gelukkig, dat hij maar een droomer, een verbeelder was, zonder directen invloed op de practijk, want zijn idealisme scheen tenslotte niet alleen onnoozel en onschadelijk, maar kon gevaarlijk worden voor de vele eenvoudigen, die misschien den roep zouden hooren, maar den zin niet begrijpen. Daar kwamen enkel misverstand en ongeluk van; op zijn best bedierf het nog 't beetje tevredenheid, dat in tenminste verdragelijke verhoudingen bestond.
En Ibsens verbeelding stelde al zulk een geval van onnoozel misverstand en carikaturaal idealisme in de vlakke sferen van den kleinen burgerstand, waar de nooden des levens voorloopig geen bemoeienis met welke idealiteit ook toelaten.
Het leven is daar grauw, zoo nuchter grauw als een schoonmaakdag in den winter, als.... het licht zelf, die vlakke, wezenlooze dageschijn, die door het atelierraam van den fotograaf Hjalmar Ekdal valt. Die ateliertoon, die druilige atelieratmosfeer is al de volmaakte symboliseering van den geest van het stuk, Even magistraal als Ibsen de drukkende somberheid in Spoken naar buiten projecteerde door het lugubere fjordlandschap in den eeuwig vallenden regen, is ook hier de handeling belicht en verklaard door dien zielloozen, grijzen schijn, zonder diepten, zonder schakeeringen, in dat zolderatelier, waar een gezin zorgelijk, maar overigens niet onvredig voortleeft.
Tot een ongare idealist, de zoon van den groothandelaar Werle, van de bergen komt, waar hij lange jaren alleen op een van zijn vaders werk heeft gezeten...... en het gezin dood-ongelukkig maakt. Juist wijl hij tracht zelfkennis en zelfbevrijding te brengen. Want het is misschien doenlijk en zelfs nuttig de persoonlijkheid in een mensch te wekken, maar dan moet er eerst een persoonlijkheid zijn. Hjalmar Ekdal is er in elk geval geen, en dat de jonge Werle hem daarvoor aanziet, is zijn misdadig idealistisch misverstand. Hjalmar Ekdal was klaarblijkelijk nooit meer dan een ijdele fantast.
De oude Ekdal, vroeger met Werle, den vader, geassocieerd, was toen een levenslustige kerel, een stoutmoedige jager. Maar hij kwam in de gevangenis voor een bedrog, waaraan beide compag- | |
| |
nons schuldig waren, al wist Werle aan de straf te ontkomen. Sedert is Ekdal een gebroken oude man, die schrijfwerk mag halen bij zijn vroegeren compagnon, die in de heimelijkheid van den familiekring nog wel eens in uniform loopt en zijn vroegere jachts- en openluchtsorgiëen nu uitviert op een afgesloten deel van den vloer, waar een paar verdorde kerstboompjes staan en waar ze konijntjes houden en kippen en zelfs een wilde eend.
Er moet veel gebeurd zijn in Ibsen, eer hij, zichzelven ten hoon, een Gregor Werle scheppen kon en een Dr. Relling het recht geven zijn zedelijke idealen levensleugens te noemen. Maar Relling heeft gelijk, en het eenig resultaat van de ‘waarheid’, die Werle aan Hjalmar ontdekt - de waarheid dat Hjalmar's vrouw vroeger, als meisje, met vader Werle geleefd heeft en hun kind Hedwig meer dan waarschijnlijk Werle's kind is - die waarheid, die Hjalmar tot een karakter zou maken, dat geen schandelijke afhankelijkheid meer duldde.... het eenig resultaat daarvan is, dat Hjalmar alle denkbare krachtposes aanneemt en het meisje Hedwig theatraal van zich stoot. Maar het kind neemt dat in ernst op en gaat zich in wanhoop dooden, omdat zij zich nu een vreemde in huis voelt en haars vaders liefde verloren heeft. En het slot is een rauw cynisme van Relling.
Zoo eindigt in kille nuchterheid dit grauwe drama, dat velen van Ibsens idealistisch gezinde volgers ten uiterste deed ontstellen, omdat de meester hier afbrak, wat hij eerst had opgebouwd. Want het werk was, in tegenstelling tot andere, wel volkomen klaar en doorzichtig. Een formeel, een sarcastisch démenti van den ijveraar Brand. Het leven mag dan zijn zooals 't wil, zoo laag als 't wil, men kan 't altijd nog veel erger maken. Men kan het vernietigen, zonder eenig nut voor wie ook. Daar zijn gansche sferen der menschheid - en nog niet eens zoo heel in de laagte - waar zelfs 't woord Individualisme hoegenaamd geen zin heeft. Waar nergens een zelf te ontdekken valt, en ‘waarheid’ en ‘vrijmaking’ nu precies datgene zijn wat niet verlangd wordt.
Wee dan de onnoozele idealist, die niet onderscheidt en de menschen wijzer maakt, dan zij kunnen verdragen. Er is geen erger levensvergiftiging dan deze. Geen holler, zotter, misdadiger vergiftiging....
Zoo spreekt Ibsen, de idealistische individualist, en het is of hij zich schaamt voor zijn vroeger streven. Of hij zich gelijk acht aan
| |
| |
Gregor Werle, den bollen ijveraar, den dom-fantastischen geloofsdrijver, die van het ware leven niets verstaat en zich altijd aan waan vergaapt. Juist als Brand. Minder imposant, maar inderdaad even buitensporig en roekeloos, juist in dat milieu van den kleinen middenstand, waar men in 't benauwde stadsleven nog minder aanleg voor 't hooger geestelijke heeft dan bij het volk aan de fjorden. Het materieele bestaan eischt alle krachten en de omgeving is plat. Zoo moet de rest dan maar gaan, als 't wil en kan.
Maar hoogerop, bij de betergestelde, meer geestelijke kringen, daar kan toch de ‘ideale schuldvordering’ gepresenteerd worden. Inderdaad? Eenmaal aan het twijfelen, liet Ibsens scherpe werkelijkheidszin zich niet meer verblinden door zijn zedelijke behoefte, zijn drang naar een idealere wereld. Behalve het slot met de kleine Hedwig, was dat geval van Gregor Werle en Hjalmar Ekdal bijna een comisch geval. Maar daar waren gevallen, waar het tot diepen, somberen ernst kon worden. Want Ibsen geloofde niet meer, dat de niet-individualistische mensch per sé een bekrompen of oppervlakkige, een te bespotten of te verachten mensch zou zijn. Daar is toch zooiets als traditie, als familie-overlevering, als aristocratie, als waardigheid van ambt en maatschappelijken dienst van ouder tot jonger overgedragen. Hij kende ze wel, die kringen in Noorwegen, meest op 't land, waar het leven weinig beweegt, waar een rust heerscht, die misschien niet zeer levensvol, maar niet zonder waardigheid en waarde is.
Menig geslacht is in die waardige rust geboren en gestorven, en heeft er in gevonden, al wat het aan idealiteit bezat, bezitten kon. Zij waren noch werden zuivere persoonlijkheden, maar zij meenden een goede, onaantastbare zaak te dienen en hadden daar vaak jeugdillusie en hun liefste wenschen, hun gansche levensgeluk voor over. Want gelukkig, levensblij in krachtig handelen, dát waren die menschen gewoonlijk niet. Er heerschte daar rust, maar voor wie er van buiten in kwam, ook wel een benauwing, een levensdomping van tallooze en nooit eindigende plichten in een schemerdonker bestaan.
Moest men deze menschenlevens dan niet vrijmaken, hun de bevrijding der waarheid brengen? Ibsen was nu zoover gekomen, dat hij 't betwijfelde, dat hij vertwijfelde aan hetgeen men totnogtoe den diepsten drang van zijn leven kon heeten, smartelijk ongewis
| |
| |
of hier niet oneindig meer schoons en goeds verloren zou gaan, dan er aan beter leven werd gewonnen.
En hij schreef dien twijfel, het leed van dien twijfel, uit in Rosmersholmen, een drama, diep en stil, gelijk de Wilde Eend een blikkerig, grauwe comedie is, met veel oppervlakkige beweging. Rosmerholmen, een van Ibsens zwaarste, innigste werken, vol peinzing en twijfel naar vele kanten.
De Rosmers waren zoo'n geslacht van geestelijken, officieren en hoogere ambtenaren, collectiviteitsmenschen altemaal, zonder uitgesproken persoonlijkheid, maar levend, in zwakke eigen nuances, uit de algemeene gedachten en gevoelens van hun staat en wereld, die de ouderwetsche, geslotene was van het begin der 19e eeuw in een afgelegen land.
Zelfverloochenende plichtsvervulling, het zich geven aan een ambt of roepening, meer door traditie en stand dan door de eigen wil opgelegd, hebben deze Rosmers tot ernstige, ietwat zwaartillende menschen gemaakt, zelfbeheerscht, fijn-verstandelijk, uiterst zachtmoedig. En zoo is ook Joannes Rosmer, de laatste afstammeling, die geestelijke was. Want hij is 't niet meer, sedert de twijfel bij hem binnen kwam. Twijfel heeft men in dit geslacht nooit gekend, wel offering van persoonlijke wenschen en inzichten ter wille van het algemeen. Maar nu is Joannes Rosmer gaan twijfelen, daardoor al bewijzend, dat zijn geslacht ten einde loopt, in decadentie verloopt, want vroegere Rosmers waren te krachtig om te twijfelen. Natuurlijk is deze Rosmer impressionabel, vatbaar voor indrukken en redeneeringen. Alle Rosmers waren zoo, want hun geest was uit het algemeen bevinden uitgebouwd. Doch dan moest het ook inderdaad een algemeen bevinden zijn, de indrukken en redeneeringen van uit het collectieve denken. Voor het andere waren zij gansch onvatbaar. Maar Joannes Rosmer niet. In hem werkt de tijdgeest, die naar het individualistische wil. En niet alleen daarin. Want hij luistert naar en wordt overreed door een jonge vrouw, die als huishoudster in zijn huis kwam, en van wie ongetwijfeld de vroegere Rosmers zich verre hadden gehouden uit geheime antipathie, uit natuurlijken afkeer des geestes. Maar Rosmer geeft zich over aan den twijfel, ook omdat hij zich overgeeft aan een ander, zoeter gevoel, dat hem en zijn geslacht in dezen vorm evenzeer vreemd is en dat hij dus aanvankelijk geenszins onderkent. Want Rosmer is getrouwd, met een ongelukkige zielszieke vrouw en denkt er niet
| |
| |
aan zich van dien band te ontdoen. Maar intusschen betreedt hij, onder leiding van die jonge vrouw, Rebekka West, al verder den gevaarlijken weg der vrijmaking en individueele waarheid. Hij geeft zijn predikambt op en voelt zijn edelmoedige, zachte ziel bewogen door de nieuwe gevoelens van erbarmen en de nieuwe gedachten van eigen zedelijke vrijwording.... Dan sterft plotseling de zielszieke vrouw, zij verdrinkt zich... in waanzin, meent Rosmer. Van zelf ligt nu de weg open tot het nieuwe leven, indien Rosmer met zijn familietradities durft breken, en in dat stadium vangt het drama aan. Rosmers zwager, rector Kroll, komt hem opeischen tot actie in het kamp der conservatieven. Het moet eindelijk tot openlijken, genadeloozen strijd komen tusschen de mannen van het behoud en de ongoddelijke natuurlichters in het district. En Rosmer behoort krachtens zijn familie tot de steunpilaren van het eerwaardig oude.
Dan bekent Rosmer, aarzelend, zijn afval. Hij heeft zijn geloof verloren en is ook in het maatschappelijke liberaal gaan denken. En wil zelfs gaan ageeren aan dien kant.
Kroll staat ontzet; en als alle geloovigen, besluit hij van zelf van den geloofsafval tot de noodzakelijke onzedelijkheid van zijn zwagers denken en doen, ook in andere opzichten. Hij herinnert zich bezoeken en woorden van zijn arme zuster, vlak voor haar zelfmoord, die nu beteekenis krijgen. En zijn achterdocht groeit. Er moet iets bestaan tusschen zijn zwager en die juffrouw West, met haar twijfelachtig verleden. Waar komt die juffrouw vandaan, wat wil zij hier? Hoe staat ze met Rosmer? In elk geval, al zou maar de helft van wat hij vermoedt waarheid zijn, dan hebben hij en zijn partij toch al een wapen in handen om den gevreesden invloed van Rosmer te keer te gaan. Zij zullen hem in zijn zedelijken wandel aantasten. De argelooze, kind-onschuldige Joannes staat perplex, als hij van die machinatie hoort, hij, die nooit de laagheden van het politieke leven vermoed heeft. Doch nog meer is hij geschokt door hetgeen blijkt van de bewustheid, waarin zijn vrouw haar daad beging. Zij ging heen om hem te bevrijden, heeft zij gezegd. En zij moest spoedig gaan, dat hij met Rebekka trouwen kon. O, hoezeer drukt dit weten zijn lichtgevoelige ziel als een schuld! En langzaam gaat hem nu een licht op, bij het schijnsel van dat schuldgevoel, over zichzelven. De Rosmers pleegden zich weinig rekenschap te geven van hun bijzondere gevoelens. Nu doet het deze Rosmer. En zijn eerste indruk is die van verlichting, van geluk. Wat Beate, zijn
| |
| |
vrouw, meende, wàs misschien wel zoo. Zijn gevoel voor Rebekka West kon men, hoe lang al!, wel liefde noemen. Hoe gelukkig was hij er in! Maar had hij het recht gelukkig te zijn? Hij was immers met Beate getrouwd.... Toen ging zij voor hem in den dood.... Dat kan nooit meer goed gemaakt worden.
Zoo ziet hem Rebekka gaan: een gebroken man op het oogenblik zelf, dat hij zich vrij maakt... door haar. Als een looden gewicht hangen traditie, familieverband, plichtgevoel hem om den hals. Indien hij al, los van de machtige familieoverlevering der Rosmers, zichzelven vond in maatschappelijk denken, zoo is hij in het zedelijke toch niet bevrijd. Daar achterhaalt hem de collectiviteit, alsof zij zich wreken wilde en slaat hem met machteloosheid en wroeging. Dan besluit Rebekka tot haar offerdaad. Zij zal Joannes Rosmer zijn zielsrust weergeven in zelfbeschuldiging.
Aldus komt in den diepen zwoelen zomeravond het einde.
Rebekka zegt Rosmer haar liefde voor hem. Eerst haar heftig begeeren, dat haar tot een intrigante maakte; dan hoe haar sterkte, haar egoïste frissche levenswil in haar gevoel voor hem onderging. Zij voelt en denkt nu als hij. Nooit kan zij zijn vrouw worden, want daartoe behoort schuldeloosheid. Maar toch is het waar, dat de liefde haar gelouterd heeft, en dat hij, Rosmer, dit volbracht, als zijn eerste daad in 't nieuwe leven, dat nu voor hem beginnen kan.
Maar Rosmer gelooft niet meer aan dat nieuwe leven, omdat hij niet meer aan zijn kracht gelooft. Zij zegt hem wel, dat zij geadeld is door de liefde, maar kan hij gelooven aan die liefde? Er is zooveel gebeurt, hij heeft zooveel geloofd, is aan zooveel voorbij gegaan. Dan, in wanhoop, vraagt zij, of er niets is om hem 't geloof in haar weer te geven.... Ja, er is misschien iets, één proef, één uiterste offerdaad, die hem zijn twijfel zou kunnen nemen.
Rebekka begrijpt wat hij meent.... en is bereid te gaan. En zoo gaan zij beiden den weg dien Beate gegaan is, in den Molenbeek. Want ook Rosmer gevoelt, dat hij niets meer in 't leven te doen heeft. Zoo dan niet meer het Rosmersche schuldgevoel hem drijft, om Beates dood, zoo eischt thans het eigen, het individualistische rechtsgevoel, dat hij Rebekka volgt, nu hij haar dood voor de eigen zekerheid heeft opgeëischt. In deze opperste daad van eigenmachtige zelfvernietiging kan hij tenminste toonen, dat zijn zelfbevrijding een waarachtige is geweest. Daarmee sluit het drama.
| |
| |
Maar met de staving van Joannes Rosmers levensbankroet is zijn inhoud niet uitgeput. Het individualistisch probleem wordt hier wel zeer volledig behandeld en de figuren van Rebekka, rector Kroll, Mortensgaard en Ulric Brendel dienen waarlijk niet alleen voor tusschenspel of ‘omgeving’. Elk hunner heeft een aan Rosmer gelijke ideêele waarde, al vertoonen zij zich ook maar even in den loop van Rosmers ontwikkeling. Rector Kroll is de volledige collectiviteitsmensch, sterk in zijn twijfellooze overtuiging. De gansche macht van het gemeenvoelen en -denken staat achter hem, met zijn feillooze, onverbiddelijke moraal en aarzelloos handelen.
Dan volgt Mortensgaard, de caricatuur van den individualist, de man, die volstrekt a-moreel, zoomin een maatschappelijk als een persoonlijk ideaal bezit en enkel op zijn voordeel uit is. Maar die schijn van vrijgevochtenheid, waarin zijn cynisme zich voordoet, ontstelt en verbijstert Rosmer, als de heillooze gevolgen van het zich losmaken uit traditionneele banden. En diezelfde heillooze gevolgen van het individualisme meent hij ook in Ulric Brendel, zijn vroegeren leermeester, te zien, die, eens veelbelovend talent, zich in hoogmoed van de menschen terugtrok en sedert in zijn isolement bevroor en verging. Ook dit is een schijn-individualisme, dat Rosmer voor het echte houdt. Want individualisme wil niet zeggen - als de Trolden in Peer Gynt - zich zelf genoeg zijn, zich in zichzelf opsluiten en de menschen verachten of haten, maar enkel zichzelf-zijn, kennen zijn nietigheid en ijdelheid als verschijningsvorm van den geest en daartegen zijn grootheid als mikrokosmos, de wereld zelf in zakformaat.
Beide figuren van Mortensgaard en van Brendel zijn de onechte namaak van het individualisme, die Rosmers wankele ziel op meest ongelegen oogenblikken komen ontstellen en naast Rebekka haar ontwikkeling bepalen.
Van Rebekka gaat dan de sterkste invloed uit, als de overrijpe en reeds weer tot verrotting overgaande persoonlijkheid. Zoo blijkbaar ziet haar Ibsen. Gelijk hij in de huwelijksdrama's de vrouw zag als het meest vatbare, de zuiverste vorm voor het groeiend individualisme, vanwege haar sterker gevoelswezen en ondogmatischen geest, zoo gaat hij haar nu toonen, als de, om zoo te zeggen, in het zaad geschoten persoonlijkheid. De zelfbevrijding, de verlossing van traditionneele banden, al te ver doorgevoerd, leidt tot algeheele bandeloosheid, bedoelt de dichter. Het opgeven van elken
| |
| |
algemeenen norm maakt duizelig en verward op den duur, voert tot de grofste excessen, als er toevallig geen sterk eigen moreel wezen voorhanden is. Bij Rebekka West is het nog zoover niet, al gaat zij ook een goed eind dien weg op. Het is niet toevallig, dat haar afkomst twijfelachtig en haar jeugd bedenkelijk was. Geen enkele traditie beveiligde en richtte haar. Zoo werd haar ontwikkeling een opgroeien ‘zonder eer of deugd’, kan men zeggen en bleek haar vrijheid haast hetzelfde als ontaarding. Al werd ook haar scherpe geest geleid en geschoold, nooit leerde zij eigen begeerten te matigen om anderen leed te besparen of ter wille van een ideaal. Zoo was Rosmer liefkrijgen en hem willen overhalen naar haar vrijgevochten sfeer, waar bovendien de scrupules van zijn getrouwden staat niet golden, voor Rebekka één, en weeft zij met een soort van naïef cynisme haar intrige om Rosmers vrouw, die voor hem als voor haar den weg verspert naar het nieuwe leven.
Maar gelijk Rebekka invloed oefent op Joannes door den latenten vrijheidsdrang in hem te wekken, zoo oefent hij - en eigenlijk de gansche Rosmer-omgeving - zijn werking op haar en verschaft haar de luxe van een geweten.
Rosmer heeft mij ‘geadeld’, zegt zij, maar mijn levensmoed gebroken, daarmee te kennen gevend, dat de individualistische emancipatie ten minste zekere primitieve vitaliteit schijnt vrij te maken. Bij het licht van dat nieuwe orgaan, haar geweten, ontdekt zij nu twee dingen: haar verantwoordelijkheid voor Beate's zelfmoord en haar egoïstisch drijven van Joannes Rosmer, dien zij immers lief heeft. Zij ziet hem nu in zijn wezen, niet zooals zij graag wilde, dat hij was, maar gelijk hij onherroepelijk is en zal zijn: een collectiviteitsmensch ten slotte, een fijne maar zwakke plant, die alleen op den veiligen bodem van conventie en traditie groeien kan.
En dan wil zij weer goedmaken wat zij misdeed, zooveel er nog goed te maken valt, door Rosmer terug te brengen in den kring, waar hij onverbrekelijk behoort, en door zelf weg te gaan. Het is de liefde, die hier het egoïsme en de harde eigengerechtigheid doorbreekt, om eindelijk in waarheid Rebekka tot een individualiste te doen groeien, een, die allereerst de eigen waardeloosheid heeft doorschouwd en de verschijningen in haar diepere beteekenis onderkend.
Maar het is al te laat voor Rosmer. Hij is al te ver gegaan en heeft te veel gezien voor een mensch, die in wezen nog uit de maatschappelijke moraal stamt. Hij ziet zijn ‘schuldige liefde’ en een
| |
| |
vrouw, door zijn ‘ontrouw’ in den dood gedreven, en zoo - plicht, eer en trouw geschonden - kan hij niet verder leven, te minder nu hij ook zijn geloof in Rebekka verloor. Als het individualisme tot zulke dingen kon voeren, wat was het dan waard? Zelfs indien het alles door de liefde werd gedicteerd, zooals zij zegt, en niet door baatzucht, gelijk hij vreest.
Aldus blijft hun beiden slechts de zelfmoord als uitkomst over. Voor Rosmer, omdat schuldbesef hem het leven onmogelijk maakt, voor Rebekka, omdat met dit offer alleen zij haar liefde bewijzen kan voor hem, wiens leven zij voor altijd bedierf. Te sterven is wel het eenige, dat zij nog voor hem doen kan.
Het is duidelijk, dat Ibsen in Rosmersholm, meer nog, vollediger, sterker, inniger overtuigd dan in De Wilde Eend, verloochende, wat tot nog toe het leven van zijn leven geweest was, zijn vrijwordingsdrang, die immers ook het geluk der menschheid inhield. Maar dat geluk lijkt hem nu eerder een vloek, nu hij de menschen beter heeft leeren kennen. Niet alleen, dat zij de blijde boodschap niet hooren of niet begrijpen, zij worden er ook slechter van, als zij zich aan den greep van het maatschappelijke komen te ontworstelen. Het vloekbaar cynisme van Mortensgaard, de verdwazende hoogmoed van Brendel waren er bewijzen van, maar vooral Rebekka's levensgang toonde, hoe de vrijgeworden mensch tegelijk tot een zekeren staat van primitief egoïsme terug zinkt. Het beest in haar, nu niet meer veilig in de kooi der maatschappelijke ‘behoorlijkheid’ opgesloten, keerde zich gevaarlijk tegen haar omgeving, te gevaarlijker, naarmate zij, onder den bedriegelijken schijn van het vooroordeelloos liberale, de eigen baatzucht niet herkende. Van dien waan werden ten slotte drie menschen het offer, den noodlottigen waan, die vroeger voor Ibsen de zegen der persoonlijke vrijmaking heette.
Eenmaal op dit spoor geleid, heeft Ibsens gedachte het tot zijn einde vervolgd en er minstens twee drama's aangewijd. De vrouw der Zee en Hedda Gabler. Dat hij dus doende, zich allengs van het individualisme verwijderde, een gevolg voor een oorzaak hield, en in de drama's, hoe machtige karakterspelen ook, eigenlijk buiten het gestelde probleem bleef, kon hemzelf niet blijken, nu hij in zich zulke volmaakt levensware karakters vond, die inderdaad de vertegenwoordigers van een angstig verregaand individualisme schenen.
Een individualisme, dat er dan enkel als ontaarding uitzag
frans coenen
|
|