Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Het nonnetje en de spinnenDe geest van Christus en de wet der wereld zijn twee onverzoenlijke vijanden. Nochtans, de mannen van het wereldsche gezag hebben gestaag getracht, deze twee te verzoenen. Ik heb hiervan een merkwaardig voorbeeld gevonden in een heel oud, XIIIde-eeuwsch, handschrift, in een klooster bij Faenza. Faenza is een mooi stadje van ongeveer 12000 inwoners, het oude Faventia, aan den Lamone (vroeger de Anemo geheeten), niet ver van Rimini, met een mooie San Pietro-kathedraal. Vlakbij dat stadje ligt het oude klooster van Santa Maria dell' Angelo; nu een museum, waar onder andere een houten beeld van Sint Hiëronimus door Donatello bewaard wordt, en een machtige beeldengroep van Alfonso Lombardi, en een marmeren buste van Johannes den Dooper, waarschijnlijk van Desiderio da Settignano. Maar er is ook een matigverzorgd en slecht bewaakt bibliotheekje in dat klooster. En daar dan vond ik dat handschrift. Ik had het gemakkelijk kunnen stelen; helaas heeft een laatste rest van fatsoen mij dat belet: ik heb het alleen maar overgeschreven. Het is een heel merkwaardig document. Het vertelt een en ander van den strijd, dien de burgerlijke overheden van het stadje voerden met een klein maar dapper en beginselvast troepje Franciscaners-in-de-wereld; in 1221, dus nog tijdens het leven van den Heiligen Franciscus van Assisi. Die strijd ontstond, doordat deze ‘boetende broeders’, gelijk men ze noemde, opgewekt door de leeringen van den grooten Heilige, weigerden krijgsdienst te verrichten en openbare ambten te vervullen. Toen dan is het gebeurd, verhaalt het handschrift - hetwelk het karakter heeft van een tendentieuze kroniek -, dat de podestaGa naar voetnoot1) der stad een drietal ‘boetende broeders’ bij zich liet komen. En hij zeide hun het volgende: ‘Vrome broeders’, zeide hij - ‘Indien gij meent, dat ik geen eerbied zoude gevoelen voor de heiligheid die gij met daad en onthouding der wereld wilt toonen, dan oordeelt gij verkeerd. | |
[pagina 416]
| |
Evenwel, van de neigingen zijns harten te getuigen, waar zijn handelen daarmede strijdig schijnt, moet ieder man, wien 't gevoel van waardigheid niet t'-eenen-male vreemd is, verdrieten. Zoo wensch ik, wat die gevoelens betreft, te volstaan met deze verklaring. Daarover dus niet meer. Maar als hoofd dezer stad, als u aller leider, wil ik ulieden, wier gevoelens ik, naar ik u zeide, begrijp, aantoonen, dat gij evenwel dwaalt, met de kracht van uw arm te weigeren aan het gemeenebest, dat op die kracht recht heeft ter verdediging...’ ‘Zijner wereldsche belangen’, viel een der broeders, de driftigste hunner, in. De podesta, die een wijs en hoog magistraat was, wierp hem een kalmen blik toe, die meer bevreemding over hem zoo ongewone manieren, dan een bestraffing mocht beduiden. Toen vervolgde hij op rustigen, indulgenten en nadrukkelijken toon: ‘...zijner belangen; die de wereldsche overheid heeft voor te staan, maar die niet zoo enkel wereldsch en stoffelijk zijn, als gij, op dit oogenblik althans, schijnt te meenen’. Er was een oogenblik van stilte. De podesta staarde voor zich, naar het Byzantijnsch wandtapijt, dat het vertrek van zijn paleis, waar hij de broeders bescheiden had, versierde; en dat een wonderlijke mengeling vertoonde van woelig-antiek heidendom en strenge Christelijke wijsheid. De nederdaling van Orpheus in de onder-aarde was er op afgebeeld; hij vatte zijne Eurydike bij de hand om haar weer te brengen naar het door de spleet der daaltrap kierend licht. Maar Orpheus had den soberen gelaatsstijl van Christus, en Eurydike, wel-gevormde vrouw, met een verheerlijkten blik opziend naar dezen verlosser, scheen een Magdalena; of heel de, na Eva en Adam verworpen, Menschelijke Natuur... Toen begon in de oogen van den podesta een fijne tintel op te leven, en, zonder klaren overgang met het zooeven gevoerde gesprek, zeide hij: ‘Vrome broeders, en burgers mijner stad. - Laat mij een gemoedelijk woord spreken. Ik vereer God, en ik heb het leven lief en de schoone aarde, en ik wensch vrij en blij te zijn op deze aarde, die zoo heerlijk bloeit in den Mei, en ik wensch dit allen menschen, inzonderheid dengenen voor wier heil ik naar de mate mijner geringe wijsheid - die God verheldere - te waken heb, dat zijn: die van Faenza. Gij zoekt het heil in | |
[pagina 417]
| |
verzaking dezer wereld. Maar geloof mij, wereld en hemel zijn niet zoo ver en zoo volkomen gescheiden van elkander, als gij meent... Ik heb veel gelezen in de schriften der heidensche en wijze - ja, waarlijk toch wel wijze - Ouden; en hun ontbrak ook niet de liefde, noch de eerbied voor het eeuwige. Maar...’, zijn stem en zijn gedachten waren vager geworden, want hij voelde, door vreemde bekoringen weggeleid, niet zoo te spreken, als hier tot heil der stad doeltreffend was..... En weer zweeg hij. En de broeders, staande om zijn zetel in een halven krans, zwegen. Zij hadden de gewaarwording, of allerlei wonderlijke vlagen van betoog en verhaal uit den mond van den podesta om hen werden gewaaid. En inkeerend vroegen zij stil aan God, dat hij hun durend zijn wisse klaarte wilde laten schijnen, zoodat zij niets in verleiding zouden aanvaarden, dan wat Zijn was, puur en onaardsch... En het was héél vreemd, maar ook de podesta voelde om zijn hoofd een wankel makende en bedwelmende bries. Die tot hem voerde een herinnering, herinnering aan een verhaal, dat hem voor kort op een eenzamen rit naar Bologna een onbekende ruiter had verteld, die een eindweegs met hem meereed. En zonder inleiding, zonder verband weer ook, vertelde hij dat verhaal over aan de broeders. ‘Gij kent de tweede orde van Franciscus: die der vrouwen, welke zich noemt naar zijn vrome leerling en zuster Chiara Scifi. Die heilige vrouw zelve leeft in 't convent van San Damiano, aan den voet van den heuvel waartegen het gezegende Assisi ligt, en met haar zijn vele zusterkens, die als Chiara en als de goddelijke Francesco, dien ook gij wilt volgen’, - ‘op een afstand’, voegde hij er aan toe, en er was geen spot in zijn stem, zoodat de broeders even verbleekten - ‘de armoede en de blijde liefde tot het geschapene betrachten. Eén van die zusterkens nu is onlangs een vreemd geval overkomen. Zij was een vroolijk, gelukkig kind in de wereld, toen de Stem tot haar kwam, die haar dreef, de wereld te verlaten, en haar popelend hart de reine vreugde Gods toe te keeren. Zoo ging zij naar Chiara, offerde haar schoone gewaden, liet met een blijden glimlach de grootste schoonheid haars lichaams, haar blonde haren, afknippen, en trok in een klein celletje in San Damiano; en als zij uit haar venstertje zag naar de aarde en den wijden hemel, wist zij niet meer, waar de hemel ophield; de aarde | |
[pagina 418]
| |
was haar puurlijk een beeld des hemels geworden. Zij was vroom en blij. En zij had alle schepselen lief; ook, naar het verheven voorbeeld van den Poverello, de dieren. Spreekt niet Francesco van zijn broeder het paard, zijn broeder den ezel, zijn zusterkens de zwaluwen? Maar, vrome broeders, nooit rust de Booze. Behoef ik het u nog te zeggen: u, lieden van den stagen strijd? Hij is in de wereld; hij is in de eenzaamheid; in paleizen; in cellen. Hij kan zijn in het geruisch der boomen, dat een stem van den wellust kan worden; in de bedwelmende aromen van een rozengaarde; in den schijn van een Engel-vizioen. Hij kent en beproeft al de zwakke plaatsen in den muur van ons hart... En hij wist, dat dit nonnetje, sorella Angelica, voor ééne soort dieren een wilden afschuw en een beklemmenden angst had: voor de spinnen. Zoo zond hij een spin in haar cel. Toen sorella Angelica er voor het eerst één zag kruipen langs den wand, schrikte zij, en wilde dit diertje, waarvan zij zoo'n afschuw had, dooden.Ga naar voetnoot1) Maar als zij de hand met den doek al opgeheven had, deinsde zij ontzet terug: een dier dooden, een broedertje-of-zustertje-in-Francesco? O, wat had de hardheid der wereld nog een macht over haar! Zij trok de hand terug, kruiste zich, en vroeg het spinnetje vergeving. ‘Zuster Spin’, zeide zij met bevende stem - en zij tráchtte de kriebelige gast met een blik van vriendschap aan te zien - ‘zuster Spin, vergeef mij. Ik ben zeer schuldig tegenover u, o, ik gevoel het diep -’. Maar tevens gevoelde zij, dat ze, wilde zij in dezen toon en in deze zachte gezindheid volharden, maar liever niet naar het griezelige beest moest kijken. Dus wendde zij den blik terzij, terwijl ze voortsprak: ‘Wees welkom, medeschepsel Gods, en...’ - o, het kostte haar móéite, dit te zeggen - ‘en blijf hier zoo lang ge maar wilt - Dag... en nacht’. (Zij voelde in gedachten de pootjes over haar gezicht in den donker). | |
[pagina 419]
| |
De spin, willig werktuig Satan's, had gedurende deze woorden doodstil gezeten. Zoodra de zuster haar aanspraak voltooid had, nam ze echter de pooten - zes -, en bewoog zich met een eenigszins uitbundige vaart in haar richting. Angelica deinsde verschrikt terug; maar had dadelijk weer berouw, en dwong bevig knippend met ‘oogen, die niet oogen wilden’, zooals Jacques Perk zes-en-een halve eeuw later zou zeggen, zich tot een glimlach. Dit was het begin van gruwelijke temptatiën. Sorella Angelica - ik zal het verhaal kort maken, vrome broeders, want de listigheid en de doordringende folter-macht Satans behoeft voor u geen betoog - zusje Angelica dan had geen rust meer, bij dag noch bij nacht. Want den morgen na den dag van haar Christelijke voordracht tegen de spin, was het eerste wat zij zag in 't vale licht, dat den slapeloozen angst- en griezelnacht beëindde: twee spinnen; vóór haar, vóór 't kleine raampje waardoor het licht binnen viel. En zoo ging het voort. Dagelijks was er één spin meer. Het licht van Gods zon beduidde voor haar: gezicht op de spinnen; de duisternis van den nacht deed de onuitsprekelijk griezelige aansluiping van spinnen vermoeden. Ze werd wild van angst; angst voor de spinnen; en van woede tegen de spinnen; dan, plots: angst voor zichzelve, en haar boos, onzusterlijk hart. En zij hield toespraak op toespraak tot het siniester gedierte; en sliep met het beddelaken over haar hoofd; en zoodra ze zich daardoor eenigermate veilig voelde, zei weer de Stem in haar hart, dat dit niet mocht; dat zij zich niet mocht verschansen tegen haar medeschepselen; en dat de spinnen het misschien ook koud hadden, en zij hun den toegang onder lakens en dekens niet mocht ontzeggen, en hun niet mocht ontzeggen haar bloed, zoo hun dorst dat begeerde. En waarlijk, vrome broeders, biddend en bevend, kwám zij zoo ver. - De zachtmoedige wijsheid van den heiligen meester Francesco doordrong zoozeer het griezelend meisjeshart van zuster Angelica, dat zij het kón: neerliggen, en het gedierte laten kruipen, waar zij wilden, waar Satan het wilde, onder de toelating Gods. Maar de slaap was nu voorgoed uit haar geweken. Ze voelde: dag en nacht moest ze bidden en sterk zijn, in deze eindelooze beproeving. Eten kon zij niet, en durfde zij niet: ook het schamele voedsel der Clarissen hadde te zeer de aardsche neiging tot weerstand, tot zelf-handhaving, dat is: tot moord, in haar versterkt. ‘De dieren zijn schepselen Gods, schepselen Gods, broeders en | |
[pagina 420]
| |
zusters’, mompelde zij staag. Dat al wat kruipt en wriemelpoot en knaagt, - slangen, wurmen, spinnen, ratten, - dat dat wel eens enkel trawant Satans kon wezen, zooals eens Mephisto openlijk zijn slaaf Faust mededeelen zou, zij wist het niet; al tuigde daarvan steeds een felle weerzin in haar hart, al strééd aldoor iets tegen in haar, en drong in haar vingers tot wilde vernietiging. Neen, zij liet zichzelf liever vernietigen. Zij vermagerde met den dag. Haar stem werd zwak; zij kon niet meer opstaan van het schamel houten bed, waar zij bevochten werd. De abdis, de heilige Chiara zelf, bezocht haar - en dat waren de eenige oogenblikken, waarop geen spin te zien was -; en zag dat zij sterven ging. En de zuster sprak niet van haar kwellingen; wat immers een onheilig beklag zoude zijn geweest... Maar ook Satan zag, dat zij sterven ging, en stervend hem zou overwinnen. En toen bedacht hij een laatsten aanval. Hij zou zelf komen, met een marteling te fel voor een levenden mensch. En toen - het was al zeven weken, zeven maal zeven dagen, en zeven maal zeven nachten, dat de pijniging duurde - toen kwám hij dan zelf, in den schemer de cel binnen. Als een reusachtige spin kwam hij, heel de cel vóór zuster Angelica's oogen vervullend met zijn bewegen, met de geweldige pooten, die langzaam aaiden langs de zoldering en den vloer, en het bed, en langs zuster Angelica's gelaat. En toen gebeurde dit vreemde. Toen rees een Kracht in het veege nonnetje. En zij vloog overeind; en greep den boozen vijand vlak onder den kop. Feller spartelden de kille en fluweelige pooten; duwden haar in de oogen, in den neus. Maar zij kneep door: met de razende woede der wanhoop kneep zij - Geen oogenblik dreef aan het besef, dat dit zonde was. Toen gierde een felle kreet. Een stank van sulpher en drek vervulde de cel; en een bedwelmend, valsch licht... Als uit een boozen droom ontwaakt, stond het nonnetje daar, de beenige handjes saamknijpend in de leege lucht, Er was geen spin meer te zien. En in haar hart was een vreemde vrede. Een engelestem zong er, zong dit: ‘Het is goed, het is góéd, zuster Angelica! Hadt ge dit niet gedaan, heel het convent ware van dezen getempteerd en vernield; en vele harten waren bezweken. Gij hebt dezen wachttoren Gods góéd verdedigd, zuster Angelica! Nu is er vrede, zuster Angelica. | |
[pagina 421]
| |
Maar om den vrede te verwerven, moet de Booze worden vernield!’
***
De podesta zweeg. Een lange pooze zweeg hij; en zijn oogen dwaalden verre, als gingen ze dieper dan de helletrap, waarlangs Orpheus de Verlosser de vleezige, zondige mensch leidde, dieper dan antieke wijsheid en Christelijke zachtheid. Tot hij eindelijk sprak, - met een aarzelende stem, sprak hij, die de zekere helderheid waarmee hij 't lang verhaal had voltooid. miste; en met een verlegen glimlach -: ‘Vrome broeders’, zeide hij, ‘ik weet niet, waarom ik u dit verhaal deed. Het... wel, het bewijst niets;... misschien... Misschien duidt het naar iets, naar iets, dat we niet weten; naar geheimen van het leven om ons en in ons... Waarom vertelde ik u dit? Waarom? Het werd mij ingegeven... ik moest u dit vertellen... Maar och hemel, ik zal niet zeggen, dat God mij dit ingaf... Er zijn zoovele, zóó vele geesten en demonen... Misschien was het alleen maar de Geest-der-Overheden, die mijn tong bestuurde. Er waren zoo véle gevoelens en denkbeelden door de luchten, die zich van ons meester maken, en dan onze ‘zekerheid’ zijn... Zekerheid voor een uur soms, voor een dag, voor een leven... Neen, dit bewijst niets. En als vijanden onze stad overrompelden, uw zonen moordden, uw vrouwen en dochters schoffeerden voor uw oogen, en er stond dan in u op onweerstaanbare moordlust - die, naar menschelijk oordeel, méér gerechtvaardigd zou zijn, o zeker, dan Angelica's moordlust tegenover de Spin, die de Booze was, - dan nog, dan nog... Wie zal zeggen, dat ge goed zoudt doen, als ge aan dien moordlust toegaaft? Maar áls het goed was, daaraan toe te geven, wel dán is het ook goed, dat ge u zoudt oefenen in het wapendragen en wapen-hanteeren... Om te voorkomen het allerergste, en de allerergste zonde der anderen, der vijanden - Vrome broeders, hoog peinzende broeders... Ik houd op met deze ijle speculaties, waar ik mij niet in thuis gevoel. - Maar ik zeg u, doodgewoon en dood-kalm: Ge zult uw plicht doen als burgers, of ik zal u als nalatige en misdadige burgers straffen. Gaat’.
*** | |
[pagina 422]
| |
De broeders gingen. En wendden zich tot hun Meester, den grooten Francesco, den heilige. En ook tot kardinaal Ugolino, den beschermer der Minderbroeders. Misschien was dit laatste niet heel consequent, misschien ook wel, in elk geval was het practisch. En Ugolino, die de machtige Kerk op aarde vertegen woordigde, wendde zich tot de overheid van Faenza. Nu, tusschen die twee was mogelijk wat men noemt: een compromis. Zoodat de broeders geen wapenen behoefden te dragen en toch de stad dienden. Terwijl Ugolino tevens het conflict in-'t-algemeen onder de oogen zag; en een bedachtzamen regel ontwierp voor de ‘boetende broeders in de wereld’, die voortaan de ‘Derde Orde van Franciscus’ zouden heeten. jan walch |
|