| |
| |
| |
Brieven van Eugenius Berg (Vervolg)
IX.
O, als kinderen blijven wij, groote, volwassen, verstandige, o zoo verstandelijke menschen. Dikke vrienden voor één dag, en om een niets, een stemmingswisseling, hatende vijanden!
Ik zie naar Clairette, tracht mij rekenschap te geven.
Wat heb ik zoo in haar bemind?
Verbeelding, ook die welke men liefde noemt, moet ergens toch een aanvang nemen.
Haar bleekbloedig, afzijdig, ja afwijzend wezen, dat gedurig schijnt op anderer uitingen te wachten, om ze - te verwerpen?
Hare oogen zijn van een koud grijs, verstolde paarlen; er is verstarring in haar pupillen, die haar blik doodt - voor wilskracht hield ik die eenmaal.
Misschien, toch, heb ik daarin mij niet vergist. Zij heeft een sterk vermogen van gespannen verbeiden. Zij schijnt te rekenen op een daad en lokt haar daardoor uit.
Maar eenmaal haar wil volbracht: was het wel déze daad, die zij begeerde? Is wel haar wensch vervuld? Zal men voldoening vinden, tenminste te hebben gehandeld naar haar verlangen, iets bijgedragen tot haar bevrediging, haar geluk?
Door niets schijnt zij in staat, het te bevestigen. Zij kent begeerte alleen in den vorm van wachten, blijdschap in dien van toegevendheid, geluk in dien van geen reden tot klagen vinden.
Wat heb ik dan echt in haar bemind?
Ook haar gestalte werkt weinig boeiend...... Er is geen levend evenwicht in haar bewegingen...... de lijn harer vormen is eer schraal dan slank.
Zij draagt geen kinderen. Neen, zij zal mij nimmer kinderen dragen, en dit moet, zonder mijn bepaald verlangen naar een kind, te leur stellen en ontmoedigen.
Hare handen rusten, wit porceleinen speelgoed, naast haar bord,
| |
| |
of houden zich met naaldwerk bezig. Zij leven zonder geest, zonder schalkschheid, in een koude bedaarde verfijning. Hare handen, ik heb ze geheven naar mijn prevelenden mond, ze, als ware ik den zegen harer aanraking onwaardig, gehouden in mijn voorzichtigen, biddenden greep.
Soms houd ik van hare handen nog...... soms dwingen ze mij tot bewondering met hun kleine, edele, Chineesch-witte schoonheid.
Mag ik dan hààr aansprakelijk stellen voor haar armzieligheid, voor mijn - leegte?
Ik denk: had ik een vrouw van onuitputtelijke gulheid, een die in durende schuld mij hield door haar zegenende overdaad - hoe zoude ik breken buiten mij zelf...... gelijk die helden van wie de sagen dichten, dat zij in vrouwendienst tot daden rezen boven menschelijke kracht.
Geloof ik het wel zelf? Is deze waan geen zwakheid, geen misleiding? Ja, vaak geloof ik het...... vaak ook smaal ik dit zelfbegoochelend geloof...... vaak zink ik, nietigste aller schepselen, in stof.
Wat reden heb ik, me op mij zelven te verheffen? Enkel de reden mijner kleinheid, mijner zwakheid? Een leeg begeeren drijft mij in een wonderlijken bloei. Is alles dan niet voos en ijdel?
En moet ik niet erkennen: zij, Clairette, houdt zich prachtiger dan ik. Hoe waardig draagt zij haren last, 't wegflensen van haar bloei, de onttakeling onzer droomen, de stille, machtelooze aanklachten mijner dagelijksche mismoedigheid!
Ook, Hilde, de tartende ontrouw van mijn briefwisseling met jou.
Want dit is ontrouw, dit is diefstal van de schatten der vertrouwelijkheid, die het beste goed van een huwelijk zijn.
Diefstal? Hoe om der wereld wille heb ik ooit mijn dierbaarste rijkdommen kunnen zenden aan dit doode adres! Want nimmer gloorde in ons samenzijn de luister der verwachting. Mijn vereering leefde op teleurstelling. Ik was een man gelijk die een put graaft, en zijn werk stort gedurig in, en telkens moet hij, voor een grooter taak zijn inspanning hervatten.
Na zooveel jaren wordt dit alles duidelijk. Maar mag ik mijn fouten haar verwijten? Verteederd door mijn ongelijk, ga ik met haar om, een voorzichtig athleet, wiens al te sterke armen vreezen te breken.
Dezen middag, in onze huiskamer, trof ik haar gekleed.
| |
| |
- Ga je uit, Clairette?
- Ik had Mama beloofd......
Mama,, haar moeder, over wie ik je schreef, is in onze nabijheid komen wonen, om zooals oude, ouderwetsche menschen dat in een gedachtelooze gewoonte zeggen, getuige te zijn van ons jonge geluk. Zij is verslaafd aan winkelen.
- Is Mama weer koopziek? vraeg ik, meer om bezig te blijven.
Toch was kribbigheid in mijn toon, om die Mama wier tegenwoordigheid mij hindert.
Clairette weifelde. Haar zekerheid lijdt onder den toestand.
- Ik kan haar even een boodschap zenden...... of met de telefoon af laten weten. Had je plannen, Eugenius?
- O neen!...... Ik zei het bijna in schrik. O neen, ga gerust je gang.
Zij zweeg. Zij was niet tevreden. Zij wilde weten.
- Eugenius......?
Wat zou ze vragen?
- Eugenius, zeide zij, lijdend, als wij een kindje hadden zou alles anders zijn!
Het onverwachte bonsde tegen mij aan...... de wereld viel van ons af...... als in een leegte bleven wij vereenzaamd zwijgen.
Waarom had zij dit afschuwelijke gezegd? Waarom op dit oogenblik? Voelde zij, van haar naar die moeder, den eenzamen leegen weg en zag, terug, dat andere?
Vermoeid zocht ik een krachtelooze troost.
- Zoo is het toch goed...... kindje......
In hare tranen werd zij mij bijna lief. Ik ving haar in mijn arm, maar zocht tevergeefs de goede, lieve woorden.
Zelfzuchtig, in mijn ongelijk, maakte ik mij los:
- Toe...... laat Mama niet wachten......
| |
X.
Dienzelfden avond gebeurde iets nog ellendigers.
Na tafel was ik uitgegaan, moe van den leegen middag in mijn nutteloos werkvertrek. Wij hadden zwijgend gegeten.
Laf, verzon ik een vergadering als voorwendsel. Waarom? Wij ontwijken elkander met een leugen, bedriegen zonder noodzaak elkaar en vragen tegelijkertijd wederzijdsch onbeperkt vertrouwen.
- Je weet, zeurde ik oneerlijk, voor Klarenbeeks afscheid, die naar de Oost gaat in een rechterlijke betrekking.
| |
| |
Heeft zij geantwoord? Ik weet het niet. Zeker is: zij geloofde mijn bewering niet en liet mij vernederd staan met een afgewezen leugen.
......Trouwens, ik heb na zoo'n langen vervelenden middag geen voorwendsel noodig, vindt je wel?
- Natuurlijk niet. - Luister naar mij, Eugenius, ik heb toch ook geen opheldering gevraagd.
- Neen, maar je houding......
Weer de verstandigste, zweeg zij. Stumperig verliet ik het huis. Ons landhuizen-park, zonder schoonheid onder een dichtgeschoven blauwzijden zomerlucht, verveelde mij. Hier en daar zaten menschen na te tafelen als op tooneelen in de open kamers; zij keken wie daar wel voorbij kwam; ik boog in een verlegen gelegenheidsgroet. Een vrouw deed ergens de piano zingen.
Het stadje heeft een spoorplein, waar de menschen heen gaan, die zich vervelen. Verder een boomenplantsoen voor het raadhuis, daar kan men zitten wachten, buiten het koffiehuis, op alles wat niet komt. Anderen wachten ook, er komen daar alleen wachtenden, niemand die de vervulling brengt. Binnen ketsen de ballen van het biljart.
Dorpelingen slenteren voorbij; ook zij verlangen naar iets wat nooit gebeurt.
Ik zat daar langen tijd achter mijn koffie. Soms dacht ik aan jou, maar kon niets vasthouden, geen voorstelling en geen wensch. Ik liet schrijfpapier komen, begon een brief zonder stelligen inhoud, misleid door een plotselinge neiging om te schrijven, die als een gelukkigmakende inval was.
Langzaam verscheurde ik het halfbeschreven vel. Ik knikte goedenavond naar den dokter, een klein, breed mannetje, onder zijn wijd geranden panama.
En meestal dacht ik aan Clairette, wat die zou doen, en aan mijn ongelijk tegenover haar.
Toen ik eindelijk thuis kwam, was onze woning donker. Mijn chocolade stond, toegedekt onder een schoteltje, in de woonkamer op de tafel. Ze was, kort geleden gemaakt, nog aangenaam warm.
- Clairette......?
Ik stak mijn hoofd de slaapkamer binnen om teeken te geven van mijn thuiskomst.
Er kwam geen antwoord.
Daarna een vaag, als had zij moeten zoeken wat zij zeggen zou:
| |
| |
- Ben jij daar, Eugenius?
Bevreemd zag ik in de leegte der woorden. Toen ik, met dezelfde lichaamlooze onzekerheid:
- Ik kwam maar even zeggen, dat ik er wàs.
- Ja, dank je.
In de lange stilte erkenden wij onze vervreemding. Ik waagde het niet, binnen te komen, stelde uit.
- Als je het goed vindt, ga ik nog wat in mijn kamer - werken.
Vergiste ik mij: zat zij plotseling overend in haar bed? Ik redde mij naar de veiligheid.
Jouw brieven, Hilde, liggen in een gesloten lade, rechts, van mijn ouderwetsche ministertafel.
Die lade, was zij open geweest......?
De sleutels draag ik aan mijn zakketting; ik liet het licht van de leeslamp schijnen op het gesloten vlak.
Waarom viel op mij die vrees, dat de lade mocht zijn geopend? Het hout, het koperen slotplaatje, waren zonder beschadiging.
Toch verzeker ik je: een slot dat is geopend door een vreemde hand, draagt daar de merken van. Zoo ook herkent men het glas waaruit men heeft gedronken, het potlood waarmede men geschreven heeft.
Schielijk, het slot omdraaiend, rukte ik de lade open. Wierp niet de schok den stapel brieven door elkaar? Door eigen onberadenheid bedierf ik het feitelijk bewijs...... alleen het zeker-weten brandde in mijn hoofd.
Zij, Clairette, had naar het geheim gezocht!
Ik weet nog niet, nu ik je, laat, dit schrijf, mijn houding. Aan haar heb ik niets kunnen bemerken: dat komt mij nog het allerellendigst voor. Wil zij door een vertoon van onschuld mijn zekerheid doen bezwijken?
Doch er zijn gissingen, die de taaie kracht hebben van een geloof.
| |
XI.
Is het dan waar: heeft zij gezocht in mijn gesloten laden?
Je lacht. Je zegt: Clairette mag mijn brieven alle lezen. Je vraagt misschien: waarom, ontstelde dwaas, geef je haar zelf mijn brieven niet in handen...... of leest ze met haar samen...... ik ben voor haar geen vijandin, geheimen heb ik voor haar niet weg te bergen, in duistere reg els en gesloten omslagen.
| |
| |
Zoo kon je spreken, en hoe pijnlijk is mij deze erkenning! Want moet ik inderdaad niet toegeven: je koele onberispelijkheid zou ook de naijverigste echtgenoote geen tot grond tot aanmerking geven.
Hoe wenschte ik dat het anders zou mogen zijn! Hoe wenschte ik je mee te kunnen voeren daar, waar je genoodzaakt wezen zoudt mijn schuld te deelen!
O, het belijden van die schuld, ziedaar mijn vreugd, mijn levensinhoud. Ik denk - daartegen sta jij weerloos, Hilde - aan jou als een geliefde...... neem geen aanstoot aan den opgedrongen titel, proef hoe de bekentenis mijner zonden mij verrukt. Aan jou mag ik als aan een geliefde schrijven, de geheimste beden fluisteren in je oor, jou aandeel geven in alle openbaringen van mijn zelfonderzoek. Neem dat niet van mij af! Blijf koel, maar blijf ontvankelijk...... Lees in mijn muziek, haar onthoudend het klankbord zoo dat je begeerte is, maar luister, maar besef het zingen mijner ziel.
Neen, neen, ik ben niet schuldloos, ik begeer het niet te zijn. Ik begeer te zwelgen in de be belijdenis der ontrouw. Ik schenk aan jou, die niet ontvangen wilt, rijkdommen welke ik eenmaal haar plechtig heb beloofd.
Zoo mengt zich in mijn ontsteltenis en mijn gram om haar laf mistrouwen, dat laden breekt en brieven opent, matelooze verrukking. Zij weet! Achter mijn gesloten lippen heeft zij het woord mijner trouweloosheid gezien, zij raadt in de vulpen, die brieven schrijft aan jou, de staamlende bekentenissen van mijn vereenzaamd hart. En niet zij staat daar koel en gelaten tegenover. Haar mocht ik dan toch overwinnen! Haar liefde, haar begeerte mij te houden, zij zijn de trekproef mijner wervingskracht; ik ben haar als een onvervangbaar kleinood, dat zij met list en valschheid tegen dieven bewaart.
Beschuldig mij van ijdelheid niet, Hilde. IJdel waarop? Op welke glanzende waarheid? Het is niet uit te drukken, hoezeer ellendiglijk mijn wezen samenbreekt, steunloos, kernloos, zonder een raamwerk dat het draagt. Of zoude ik ijdel zijn op het poover inzicht in mijn zwakheid? Soms meen ik: als een ziek athleet wien alle spieren falen, oefen ik mijn verslapte kracht op de handhaving van mijn ik. Misschien wel in een overspannen poging, slaagt nog een enkel maal het kunststuk, dat een toejuiching waard zou lijken. Zoo, weet ik, was de liefde, die ik eenmaal Clairette opgedragen heb. Over mijn krachten heen, verwierf ik de overwinning.
| |
| |
Moest, hoor ik vragen, een schamel, weifelziek man als ik ben, daar zich niet mee tevreden stellen? Eén welgelukte poging...... kan ik zelf gelooven in de herhaling? Doch de herinnering aan die hemelsche verrukking is zoo schoon...... en thans na de vervulling wijt ik haar, Clairette, dat zij een al te armelijke prooi geweest is, een godin die zich verzadigt met mijn offerande, in stede van te eischen, eischen nieuwe, hoogere, ontilbare, onverzadelijk elken dag.
O, een inspanning die mijn spanning in leven hield! O, een terugdeinzen voor mijn verrukking...... een nimmer-bevrediging...... een trots verwerpen van mijn te geringe schatten! Is liefde een voedsel, dat men tot zich neemt, en staat verzadigd van de tafel op?
Zoo moet Clairette's mistrouwen bijdragen tot mijn zelfbevestiging. Ik ga haar geen verwijten doen. Neen, ik zal niet in verheven oprichting mijn plaats bezetten op den rechterstoel, en doe haar, geringe, schuld-schandlijke vrouw, vóór mij verschijnen, en dood haar met de vlijmen van mijn aanklacht en mijn vonnis. Van mijn ontdekking zal zij nimmer weten.
Door onze woning wandel ik, een onbekommerd dwaas, ik leef naast haar, zit tegenover haar aan tafel, sluit mij gewichtig voor mijn bezigheden af - jou schrijven, Hilde, jou alles belijden is mijn bezigheid! - ik neem mij voor en voer het uit, oplettend echtgenoot te zijn, gezelschap op de wandeling, een minzaam gastheer en een onderhoudend gast, geduldig schoonzoon voor mama, al wat een goed gehuwde vrouw in onzen stijl van leven slechts kan wenschen. Ons klein gezin zal worden als een modelboerderij der echt: alles loopt op zijn regel, elke voorzorg wordt met pijnlijkheid betracht, opdat geen storing intrede of onreinheid het zuiver voortbrengsel bedreige.
En zelfs ook dit. Ik ga Clairette's wantrouwen aankweeken en vermeerderen. Zij zal als door mijn hand geleid, als door mijn blik gezonden, in alle mijne afwezigheden gaan naar de kamer, die ik, doelloos, bezigheidloos, inhoudloos man, zonder spot mijn werkkamer noem; zij zal de sleutels aller laden en kasten vergeten vinden, ongestoord zal zij in de bundels onzer brieven voor haar weethonger de verzadiging zoeken.
Zoo, door dit alles, oefen ik mijn waarde en mijn wil. Aan haar krampgreep, mij vast te houden, zal ik mijn kracht kunnen meten; wij zullen worstelen borst aan borst, wanhoop aan wanhoop; haar
| |
| |
doodsomhelzing zal mij een gangmaking zijn, dagelijksche oefening van een krachtman, die zich voorbereidt voor een olympisch spel.
Op deze wijze krijgt ons uitgepufte samenleven nieuwen inhoud.
En, Hilde? jij? Doet je nu eindelijk mijn openhartigheid ontstellen? Is het genoeg? Sla ik je in angst, in siddering van drift en verontwaardiging, of blijf je, in je veiligen afstand, onbewogen vermaakt om dit weergaloos gezicht?
Ik hoor je schamperheid: schoone toeschouwersrol die je mij toebedeelt......! Indien ik ervoor bedank?...... Wreedheid aanschouwen, bedachtzaam voltrokken zelfmarteling, is niet je sterkste wensch......
Maar aan je spanning keten ik je vast! Indien je méér niet voor mij wezen wilt, toegesprokene zult ge wezen mijner brieven. Ge zult, mijn stuipend lichaam op de marteltafel, de weetbegeerige zijn, die zich niet kan onttrekken aan het ontstellend spel.
......Clairette is er vandaag niet weer terug geweest.
Zij zwijgt......
......Heb ik mij toch vergist?
| |
XII.
Neen, ik vergis mij niet!
Zij moet er weer geweest zijn, gisteravond, toen ik, sluipsch misdadiger, zelf mijnen brief bezorgde.
Hoe is mijn misdaad een belachelijkheid! Geen andere dan jou geheimen mededeelen, die mij rechtens toebehooren.
Door welke raadselmachten worden wij bestuurd? Louter veroordeel? Van alle ongerijmdheden in den afschuwelijken leugen, die menschelijk samen-leven is, komt mij dit het afschuwelijkste voor: de plicht tot het geluk.
Boete voor een verraden ideaal? Zoo willen zij het allen: de zedemeester. de wetgever, de mee-oordeelende middelmaat, die voor haar wetten geen andere bouwstof kent dan eigen bekrompenheid.
Wanneer twee menschen zich saam voegen om liefde te bedrijven, 't moet zijn voor levenslang. Ook zelven willen zij het zoo. Dwaaslijk begoocheld, vangen zij hun omhelzing aan, worgende monsters, aanvaller en prooi tegelijk. Buiten elkander hebben zij geen doel. Aflaten, de greep verzwakken, schijnt verraad. Wie is daarmee begonnen? Hatende staren ze in elkanders van waanzin schitterende oogen. Wat nog? De ontgoocheling - wee wie haar het eerst bekent! In felle ontkenning haten, liegen zij.
| |
| |
Ik stel me een uur van opperste eerlijkheid voor, en als tot jou, mijn Hilde, zal ik Clairette zeggen:
- Kind, o mijn kind, ons lot won den hoofdprijs niet. Maakt een gemist fortuin ons armer? Wij hebben de zalige hunkering gekend en de grijpbaar-nabije kans......, verrukkingen des twijfels......, vervoerde jacht achter een schielijk wijkende buit.
- Laat ons thans eerlijk zijn, groot in onze erkenning. Niets is verloren, zoolang wij eerlijkheid behouden.
- Kom, makker - zeg ik - zie mij in de oogen. Ben ik het, die jij meende: de geluksbrenger, de zaligmaker, de heiland? Of dient het iemand tot een grief, wanneer hij, niet meer dan mensch, blijkt te blijven beneden zóó hoog doel? Of zal het iemand van deze aarde worden verweten, indien hij niet den sleutel des hemels bezit?
- Laat ons zóó eerlijk zijn! Wij hebben al het onze immers beproefd. Zie onze handen, zij zijn ledig nu de zon der begoocheling onder ging. Onze harten schuilen als schuwe vogels in hun nest. Laten wij eerlijk zijn, laat ons elkander danken. Meer dan den wil heeft iemand. Wie scheldt den heilsbrenger wijl hij slechts bracht zooveel hij dragen kon? Oneindig zijn des menschen verrukkingen. Indien er een God is, maakt hij een volkomen God. Indien er een wereld is, hij maakt zich een wereld des geluks. Indien er liefde is, hij maakt zich een tuin der gelukzaligheden. 't Is deze verrukking die ons afwijzend maakt, wreed en hard. Wij weigeren te ontvangen, wijl wij niet méér ontvangen. De slechte prijzen smijten wij den loterijman in het gezicht. Ergens toch is de hemel: zij die er den drempel missen, bekijven elkander om het dwalen op den weg.
Ja, in dat uur van loutere hoogheid zou ik haar zeggen:
- Heb dank, Clairette voor al hetgeen gij mij wenschte te schenken. Ook de belofte, ook het voortoovren eener verre vervulling is geschenk. Zelf bouwt de geloovige zijn verrukkingen, doch zal hij na 't gebed den houten heilige van zijn altaar slaan, die onontroerd heeft toegeluisterd?
- Heb dank, Clairette, voor het feit alleen dat ge daar wáárt. Neen, wijs mij niet af, doe mij het onrecht niet eener weigering. Thans is het mijn behoefte, je te danken. Het is een geheim tusschen jou en mij, storen wij ons aan de wereld niet, wanneer zij klaar staat ons te steenigen, om haar verstoorde begoochelingen. Zoo doet zij immer, zij stoot ons in den leugen, en wanneer wij zieltogend de waarheid eindelijk herkennen, schimpt zij om onzen ondergang.
| |
| |
Op deze wijze behoudt zij haar gelijk voor nieuwe begoochelingen, die altoos zich laten vinden: stoeten gelukzoekers zonder aanvang, zonder eind. Na hen die aan teleurstelling gestorven zijn, na hen die leven en lijden, volgen in benieuwden drang zij, die worden geboren. Wanneer zij geleden zullen hebben en gestorven zullen zijn, krielen reeds weer de velden. In deze wisseling vindt de menschheid de verzekering van haar voortgezet bedrog. En de onnoozele cherubijnen schateren.
... Als bij de troonsbestijging van eenen grooten koning - en ziet! eene verhevenheid is opgericht, daar staat de gouden troon - en de heralden hebben geblazen, alwie nadert zal de milddadigheid des konings ontvangen.
... Want met zeegnende handen is hij gekomen, zijn glimlach brengt genezing, zijn woord balsem: - omringt hem, dringt nabij, stijgt de treden tot hem omhoog, - ginder heeft hij reeds zijn zetel ingenomen, zijn kroon schittert, de heralden klaroenen, de klokken beieren, van hun niet langer te weerhouden drift barsten de kanonnen: wie, alwie tot den grooten koning nadert, zal uit zijn handen wonderdadigheid ontvangen!
... Hebt ge 't gehoord, gij allen, hebt gij het gehoord? In alle volten fluisteren de verwachtingen. Hebt ge 't verstaan, hebt ge, wat de klaroenblazer riep? Zegen zal stroomen over al wie den koning nadert ..... zijne handen raken nimmer leeg...... hij is een wonderkoning, die rijkdom strooit, die vruchtbaarheid verbreidt, gezondheid, zegen en geluk!
... Riepen - hoordet ge? - de herauten niet naar alle hemelstreken om: dat allen, allen den koning naderen zouden...... naderen wij dus den koning om zijn zegeningen te ontvangen. Ondank zou het zijn, thans niet te naadren tot zijn troon...... een domheid zou het zijn...... een schande...... schennis zijner godgelijke majesteit!
... Ziet! vooraan hebben de hooge ruiters postgevat, wild schramaaien zij met hunne glanzende zwaarden, als zilveren zonnen cirkelen hunne zwaarden...... zij dwingen de drommen naar dien eenen kant: hierheen! hierheen! dat een iegelijk op zijn beurt naderbij kome.
... Haast u niet, burger, wacht uw beurt kameraad, gij moeder met uw kleine, niemand hoeft zich te reppen: de koning heeft voor allen ruim genoeg, want onuitputtelijk zijn de zegeningen des konings.
| |
| |
... Doch in haar gulzigheid grijpt de dierlijke menigte al te schielijk toe. Velen, achteraan, zien niet, velen in het gejoel, hebben niet vernomen. Waar gaan wij heen?...... Wat gebeurt?...... Wat gaan wij eigenlijk doen?...... Is ginds de koning?...... Waarom blikkeren daar zoo de zwaarden? Wat wil de koning? dat wij naadren? dat wij wijken?...... Zeg ons toch, welken weg nemen wij, die tot den koning gaan? Wat moeten wij van den koning?...... Zullen de ruiters met hun zwaarden ons niet maaien als rogge zoodra wij tot den koning genaderd zijn?...... Neen?...... Wat wil de koning dan en waarom steigeren de paarden?...... Men zegt - hoordet ge 't niet? - men zegt overal: hij begeert ons zijn zegen te geven. Men zegt hij maakt ons rijk, hij brengt ons geluk, hij geneest ons door oplegging van de melaatschheden des levens. Men zegt...... iedereen zegt...... wie zegt? Hebt gij gehoord? Iedereen zegt het - wie verzekert dat de koning ons rijk, gezegend, gezond maken zal?...... Moge wij opdringen tot bij zijn gouden troon? Wat willen dan die bliksemende zwaarden? Waarom schanst zich de koning achter gewapenden, indien hij wil dat wij zijn zegening naadren zullen?...... Heeft hij voor iedereen genoeg, of zullen weer de eersten - zoo gaat het immer - alles ontvangen?...... Maakt voort! maakt voort! niets in zonder einde, wie te laat komt, vindt den buidel leeg...... Gelooft gij aan den buidel, die zich gedurig vult? gelooft ge aan vertelsels? aan het wonder? Eenmaal moet elke buidel leeg geschonken zijn...... Maakt voort! maakt voort! haast u dat gij uw deel ontvangt. Wie 't eerst komt, vangt het meeste, dat is 's werelds wet......
... Daarom, menschen, kameraden, dringt naar voren, redt u, u in de goede plaats...... en wie onder de beenen raakt - ja moeder, wat doet ge hier met uw kindje, laat den stumper thuis - wel, dat is eentje minder!
......Zoo worden wij allen elkanders vijand, en de koning die zegen deelen zou, deelt een ramp.
Wij, Clairette, zou ik zeggen, hebben in den koning geloofd. Hij deelde naar zijn vermogen. Wij, zeker van zijn overdaad, verzekerd van ons deel, hielden ons aan den weg, vrij van de dolzinnig wringende, teruggeslagen menigte.
......Moeten wij nu ook, bij het aanschouwen van den ramp, gelooven dat hij een leugenkoning was?
......Ziet, onze handen bleven ledig - doch welk een edel, won- | |
| |
derdadig koning was hij! Duizenden menschen liggen onder millioenen voeten, - hoe goed toch was zijn milddadige roep, die allen, allen riep!
... Wij twee zijn levend gebleven, wij staan aan de zijde des wegs, veilig zien wij toe wat is gebeurd. Zullen ook wij gaan klagen en verguizen? Kunt gij mij, kan ik u verwijten, buiten den drom te zijn gebleven...... als zoovelen ontvingen ook wij niet...... toch waren wij, wij twee, onder zijn onderdanen, wij hoorden den klaroen luisterden de belofte aan, wij zagen den glans des gouds, wij hoopten op het verwerven.
... Is het niets-waardig wijl ge 't niet tasten kunt?
Waarom, Hilde, zet ik mij niet met Clairette aan de tafel...... en wij hebben, want de zomeravonden worden kouder, wij hebben de verandadeuren gesloten, en de gordijnen van donker fluweel ...... helder schijnt het lamplicht de kamer vol, alle dingen staan om ons, open en eenzelvig...... wij zien elkanders handen, Clairette's met haar werk, ik, met mijn elpenbeenen vouwmes heb het opensnijden van mijn boek gestaakt...... nergens is meer oneerlijkheid of twijfel...... mijn stem stijgt helder als een kaarsvlam, en ik zeg:
- Clairette, luister naar mij, ik wil tot klaarheid komen. Ons leven verbloedt aan de wonden, die wij elkander hebben toegebracht. Waarom? Wij beloofden elkaar steun en vertrouwen, met schoone ruikers van goeden wil naderden wij elkaar...... hoe bleef zoo niets meer van die zuivere beloften?
... Wij twee verdorstenden in de woestijn, moeten wij elkander ook nog haten? Welke reden heb je tot dit wreed verwijt? Eenmaal nam ik je bij de hand, je voerend naar de vreugdvolle verschieten, die ik zoo helder voor mij zag. En jij? Zagen jouw oogen zuiverder, zagen zij, door begoochelings schemer, meer naar waarheid?
... Hoe zongen de fluiters van ons hart de wereld met hun zoeten logen vol! Indien mijn schuld in die begoocheling bestaat, - moogt gij, Clairette, deze verrukking mij verwijten? Vonden wij, nader gekomen, schriele asch, moogt gij mij ervan betichten, te roekeloos ons vuurwerk te hebben ontstoken?
... Ons leven verloor zijn inhoud...... wij zochten aan elkander vastheid en steun...... beiden zijn wij elkaar ontvallen. Laat ons, lieve gezelschap, thans met heldere oogen zien, dat wij niet weder noodzaakloos lijden in verdoling.
| |
| |
Zoo spreek ik, ik hoor mij spreken, en mijn stem gaat zonder weifelen recht den weg, als een lantaarn, in de spelonken van ons misverstand. Ik zie Clairette dit nieuwe, zuivere geluid verwachten ...... angst krampt om haar mond...... haar blik sluit zich voor een waarheid, die zij weigert onverhuld aan te zien.
Zij is laf. Haar kleine houding dreigt mij te ontstemmen. Doch willend stroop ik de korzeligheid van mij af, en nog eens, als toen ik haar met mijn liefde de eerste maal tegemoet ging, ben ik een zeker man. De diepten naar den afgrond verschrikken mij niet, ik heb de paden verkend, de kloven gepeild, niets kan mij doen ontstellen.
Verzekerd als een aartsengel, spreek ik:
- Clairette, luister naar mij Clairette. Zonder een waan is het leven een ijdel voortbestaan. Eenmaal geloofde ik in mijzelf, mijn toekomst, in mijn arbeid, in de dingen, die onder de menschen ik volbrengen zou. Eenmaal geloofde ik in jou. Achter alle teleurstellingen staat een nieuwe waarheid: slechts onder menschen kan de mensch zijn roeping vinden, veilige vastheid van een weg, die niet meer wankelt. Luister naar mij, kameraad, het is mij duidelijk dat wij, wij beiden, met onze schatten hebben gebeuzeld, gezocht waar niet te vinden was, gebeden waar niet werd verhoord. In 't ouder worden leert de mensch zichzelf bespieden: als kind omvat hij het heelal, als jongeling het verlangen, als man de wereld dezer aarde - laat ons een eindtaak vinden in eerlijk openlichten van onszelf.
... Ik heb je openbaringen te doen, Clairette......
Doch zij, eindelijk, eindelijk, heft de omlaaggeslagen oogen op, en met een stem die snijdt. schreeuwt zij mij toe:
- Je openbaring kèn ik!
'k Behoud den moed, te glimlachen, ik overwin de drift, die uitvallen wil, haar geeselen om dat veil verraad: verwringen van laden en schenden van papieren, die zich niet verweren.
- Dat wat jij gist, dat meen ik niet, wijs ik af. Mijn openbaringen dragen geen naam, Clairette.
- Zij hebben geen naam gedragen - nimmer! krijscht zij het uit.
Haar blikken staren in een vreeselijk gezicht, terwijl zij zich ontlast van het opdringend gif.
- Je hebt jezelf bedrogen al je leven lang. Je hebt gedreven op begoocheling, zelfopwinding, vooze leugen, schuim dat is verpufd.
| |
| |
God weet: in je verbeelding - neen laat mij het zeggen - heb ik nimmer waar geloofd. Wat kon ik verwachten van dit dwaze zelfbedrog! Moest de komediant niet vallen uit zijn rol en slinken tot een middelmatig man met zijn pantoffels en gemaksgewoonten. Eindelijk waarheid!
Heeft zij gelijk, slechts een begin van gelijk, mijn Hilde? Indien ik zoo zou spreken en zij zoo antwoorden: zou zij waarachtig wezen, ik verleugend? Zie hoe ik mijn rol bij voorbaat heb opgesteld en doorgenomen, alle antwoorden ken, de wachtwoorden vastgezet heb waarop ik invallen zal...... Let op dezen dwazen tweezang wier beide partijen in zing, en zeg mij, Hilde, ben ik geen Jan Klaassen?
Uit welke aanspraak op meerderheid verfoei ik, die haar beuzeling misprijs, haar ledig naaldwerk, dat mij evenwel boeit wanneer het haar mooie handen spelemeien doet in het lampicht, haar winkelgangen met Mama, haar middag-thee met snoeperij, haar katteledigheid, die uren, uren vult met niets: - met welke aanspraak van meer-zijn bemeester ik dit alles, reken mij verhevener dan haar, verlang dat zij mij zal begrijpen - zoo triest kenmerkende eisch van menschen met een leeg bestaan - bovenal deze onwaardige, belachelijke eisch, dat zij, wier inhoudloosheid ik misprijs, mijn eigen leeg geblazen bestaan zal - vullen!
Zij heeft, Hilde, jouw naam voor de eerste maal genoemd in ons - denkbeeldig - gesprek. Hoe weet ik dat zij weet? De waarheid staat hard in haar gelaat, naijver is er als een beeltenaar gestempeld: deze munt slijt niet uit. Wij beiden kennen hare waarde.
Met welke namen moet ik je nu noemen? O weiger niet! Mijn tempel is ledig en de deuren staan wijd geopend...... ik, op den drempel, belijd voor alle menigte mijn hartstochtelijk geloof.
Ik wacht vervulling nog alleen door jou......
Want in ons uur van eerlijkheid - de lamp zette alle dingen een voor een, de rustige kamer luisterde - heeft zij slechts nietigheid gezien......
Den uit de lade weggeroofden brief...... door een andere vrouw gericht aan den man, dien zij weigerde te achten.
| |
XIII.
Is 't niet of dit ons eindelijk te zamen brengt?
... Hilde?
Hilde!
| |
| |
| |
XIV.
Waarom geef je geen antwoord? Heeft mijn smeekende stem je niet bereikt? Zie, ik sta alleen, een blind man...... slechts een steunede hand behoef ik voor mijn nieuw vertrouwen.
Wanneer een vrome zijn heilige aanbidt ...... zij antwoordt niet ......nimmer geeft zij lafenis op zijn dorstende vragen......
Toch meent hij dat zij luistert...... heeft hij haar bewilligenden knik niet gezien?......
Is zóó je bedoeling, Hilde?
Zóó......?
(Wordt vervolgd.)
rein van zanten
|
|