| |
| |
| |
Uleken
Van oud en jong
XVII
Dat groot geheim, tusschen haar en Natsen, werd de band die haar nog inniger aan elkander hechtte. Zij werden twee onafscheidbare vriendinnen, die weldra geheel elkanders leven vulden. Gedurende de week had ieder haar vaste bezigheden, die al haar tijd in beslag namen, maar 's Zondags waren zij geheel vrij en van 's ochtends was Natsen bij Uleken en samen gingen zij naar het dorp ter hoogmis, en keerden ook samen naar 't gehucht terug en gingen dan weer getweeën na den eten ter vespers en bleven ook verder heel den middag in het dorp, tot het avond werd.
Zij hadden er een derde schoolvriendin gevonden: Irma De Meulenaere, ook ongehuwd als zij; en die er een winkeltje hield, met een jong nichtje, dat meteen tot huismeid diende. Het waren gezellige uurtjes, die zij daar doorbrachten. Irma, en ook Fietrieneken, het nichtje, kenden al het nieuws van 't dorp en heel den omtrek; 't was of de beide boerendochters daar elken Zondag het weekblad van de streek kwamen lezen. Irma was enkele jaren ouder dan Uleken en Natsen en zij sprak met een heel trage stem, die aan al wat zij vertelde een gewichtige beteekenis gaf. Kwaad sprak ze niet, of weinig, maar critiseeren kon ze wel, vooral op het mansvolk en dat viel in goede aarde bij die twee door de mannen teleurgestelde meisjes.
- ‘Joa... joa...’ orakelde Irma langzaam, ‘ge'n ken gulder 't mannevolk nog niet lijk of ik ze kenne. Ge weun gulder ginter rustig op de Floncke woar dat er veel broave meinschen zijn; moar hier in 't durp es 't heel wat anders; 't es hier op te passen mee wie da g'omme goat. Es 't gien woar, Fietriene?’
- ‘O joa 't zulle!’ echode Fietrieneke met overtuiging. ‘Ze zoên ou hier bedriegen woar da ge'r bij stoat. 't Es 'n gruet verschil mee 't leven van de meinschen buiten.’
Het was komisch om de beide vrouwen aan te hooren. Zij spraken soms van hun dorp als gold het een groote stad vol wellustige
| |
| |
verdorvenheid; en Uleken en Natsen kregen den griezeligen indruk van een zonde-oord vol ontroerende geheimen. Zij zouden bang geworden zijn om er te komen, als het huisje van Irma en Fietrieneke niet zulk een veilige haven was geweest, zulk een oase van degelijkheid in een woestijn van verwording. Want dat was het: in Irma's huis en winkeltje kwamen slechts wellevende en degelijke menschen. Dat zou ook immers niet anders kunnen, bij twee vrouwen alleen, of 't moesten slechte zijn. Irma en Fietrieneke mochten overal haar gezicht vertoonen; mannen kwamen er niet bij haar aan huis, tenzij Marzelien, de ‘vader’ van 't Genootschap van den heiligen Franciscus Xaverius en dat was een zóó wijze, stille, degelijke man, dat het niet alleen een eer, maar ook een rust was hem aan huis te mogen ontvangen.
Hij kwam vrijwel geregeld elken Zondagnamiddag en als hij tijd had, bleef hij er heel graag een potje koffie drinken en een partijtje met de kaart spelen. In den beginne deden Uleken en Natsen erg bedeesd als hij daar was, maar van lieverlede geraakten zij er aan gewend hem daar te zien en het duurde niet al te lang of zij speelden met hem en Irma een partijtje mede.
Het was zoo'n in-goede, kalme, verstandige man. Nooit klonk bij hem het eene woord hooger dan het andere en alles wat hij zei was zoo doordacht en zoo vertrouwbaar. Hij was dan ook de raadsman op allerlei gebied van vele menschen. Als Irma soms wat centjes te beleggen had, zou ze 't stellig nooit gedaan hebben zonder vooreerst zijn raad in te winnen; en nooit had het haar berouwd dien raad gevolgd te hebben. Zij sprak daar meer dan eens over met Uleken en Natsen en zei:
- Zijn woorden zijn als goud. Als gij ooit iets te beleggen hebt, vergeet niet naar hem toe te gaan. Fietriene bezat maar een paar honderd franks, toen ze hier bij mij kwam inwonen; en nu!... Hoeveel hèt-e gij nou al Fietriene?’
- ‘Al meer dan drei duus frann!’ antwoordde Fietrieneke op een toon van diepen eerbied.
De beide boerendochters luisterden ademloos naar die boeiende verhalen en in stilte zagen zij tegen Marzelien op als tegen een àlwetenden wijzaard, die wonderen kon verrichten. Zij durfden hem soms nauwelijks aankijken als hij daar was en zijn eigen blik, evenals zijn wijze woorden, maakten haar klein als nietelingen. Hij was een reus van een man, met breede schouders en groote, dikke handen, die
| |
| |
geschapen schenen om overweldigende vrachten op tillen. Maar zijn gezicht, evenals zijn stem, was de zachtheid-zelve. Er was niets op te lezen dan goedaardige bedaardheid, en telkens toch kreeg Uleken in zijn tegenwoordigheid zulk een zonderling en griezelig gevoel. Dat zat hem in zijn goor en beenderig gezicht met holle oogen, een gezicht waarvan het vel zonder plooi of rimpel over de botten scheen te spannen, alsof het te klein was. Uleken kon het niet helpen, maar telkens als zij naar hem keek, kreeg ze den indruk alsof hij met zijn eigen doodshoofd op de schouders voor haar stond. Ja, zoo zou hij er ook uitzien als hij dood was. De uitdrukking van zijn gelaat zou bijna niet veranderen, zij was er overtuigd van. En dat vond zij iets zóó griezeligs, dat zij er in zichzelf van huiverde en rilde van angst bij de enkele gedachte ook maar de toppen zijner vingers aan te raken.
Irma, nochtans, geraakte nooit over hem uitgepraat en meer dan eens reeds had ze, vooral als ze met Uleken even alleen was, erover gejammerd, dat zulk een voortreffelijk man niet getrouwd was. Wat zou dàt een degelijk huisgenoot zijn en wat zou hij zijn vrouw gelukkig maken! Je zoudt het land kunnen afreizen vóór je er nog zoo een vond.
Uleken liet zeggen en dacht in zichzelf: Ja, ja, Irma, ik voel je wel komen, maar bij mij zal 't niet lukken. En meteen dacht ze aan Marzelien's doodshoofd en rilde en huiverde van gruwel. Zij wist heel goed dat Irma wel eens op vertrouwelijk verzoek huwelijken makelde waarvoor zij dan een fooi ontving; dat ging zoo als van zelf mee met den handel in haar winkeltje; doch zij wist evengoed dat Irma ook wel eens zou durven makelijen zonder daartoe aangezocht te zijn en zij twijfelde er geen oogenblik aan of dit laatste was dan ook het geval met haar herhaalde lofzangen op Marzelien, die wellicht van heel dat heimelijk gekonkel niets vermoedde. Zoo koesterde zij geen den minsten argwaan; en, op zekeren Zondag, toen Irma Natsen en ook Fietrieneken mee naar buiten lokte om eventjes bij een buurvrouw over iets, dat Natsens moeder aanbelangde, te gaan praten, had Uleken er hoegenaamd geen bezwaar in enkele oogenblikken alleen met Marzelien in Irma's winkeltje achter te blijven.
Marzelien had kalm zijn pijp aangestoken en staarde met zijn holle, wijze oogen, de drie vertrekkende vrouwen door het venster na. Hij bleef een poos stilzwijgend en toen begon hij, heel bedaard
| |
| |
en langzaam, terwijl hij zijn blik, waarin toch wel iets ongewoons scheen te weifelen, op Uleken vestigde:
- ‘Eulalie... (hij noemde haar altijd deftig met haar vollen naam) ‘Eulalie, os ge't mij permetteert, zoe'k ou ne keer meugen wa vroagen?’
- ‘Ba joa g' Marzelien; woarveuren niet!’ antwoordde Uleken heel natuurlijk, maar toch ietwat bevreemd.
- ‘Hèt-e gij noeit aan treiwen gedacht, Eulalie?’
Uleken schrikte en kreeg een heete kleur.
- ‘Aan treiwen nog al! Ha ba nien ik, Marzelien!’
Roerloos, met strakke oogen, keken zij beiden elkander even aan. De klok tikte luid in de stilte. Gewichtige woorden waren in aantocht.
- ‘T'n es moar,’ voer Marzelien ernstig en deftig voort, ‘da'k in mijn eigen gepeisd hè, da we meschien goed mee mallekoar zoen keunen overienkomen, os ge gij zoedt willen...’
Uleken sidderde. Plotseling zag ze vóór zich zijn doodskop, met het gespannen vel en de holle oogkassen.
- ‘O, Marzelien, ik 'n peis ik op gien treiwen meer!’ viel zij hem gejaagd en angstig in de rede.
Langzaam schudde hij het hoofd,, met een gebaar van diepe teleurstelling.
- ‘'t Es spijtig, Eulalie; 't es oprecht spijtig,’ zei hij. ‘Ik hè 'n schuen fortuuntsjen, gij bezit uek allichte watte. We'n zijn alle twieë van de jongste nie meer. We zoen nog 'n schuen leven te goare keunen hèn.’
Zij sidderde; zij rilde; zij was zóó ontdaan door dat van hem totaal onverwachte aanzoek, dat zij geen andere woorden vond dan nog en steeds dezelfde, om den onuitsprekelijken gruwel van zich af te weren.
- ‘Nie, Marzelien, nie, 'k neem het wel in danke, moar 'k'n hè hoegenaamd geen gedacht meer van treiwen.’
- ‘En es da nou oprecht ou loaste woord, Eulalie?’ vroeg hij, met droefheid in de stem.
- ‘Joa't, Marzelien, joa't, oprecht mijn loaste woord,’ antwoordde zij zenuwachtig-bevend, zooals zij destijds Broospèr geantwoord had.
- ‘Ha, 'k zal d'r ik tons trachten 'n reden van te moaken, Eulalie,’ besloot hij neerslachtig.
| |
| |
Heel langzaam zagen zij door het raam Irma met Natsen en Fietrieneken terug naar huis toe komen. Uleken verademde.
- ‘Hawèl, hè-je goe keunen thuiswachten?’ vroeg Irma met haar trage stem, toen zij weer binnen was.
- ‘Huel goed, Irma,’ antwoordden zij beiden tegelijk, Marzelien met kalme, afgemeten woorden, Uleken wat zenuwachtig, met eventjes stokkende stem.
Irma liep langzaam om hen heen en nam hen tersluiks op. Zij wist niet wat zij er van denken moest. Heel verre leken zij nog niet gepraat. Irma twijfelde.
De meisjes bleven minder lang dan andere Zondagen. Uleken zei dat moeder uit was moeten gaan en dat vader niet gaarne alleen zat op 't hof als 't avond begon te worden.
- ‘Hawèl, joa, 'k verstoa ik datte,’ zei Irma, die niet poogde haar nog langer op te houden. ‘Ala, tot Zondag, e-woar?’
- ‘Joa, tot Zondag...’
| |
XVIII.
Den volgenden Zondag, toen Natsen Uleken als naar gewoonte kwam afhalen om naar het dorp te gaan, zei deze tot haar vriendin, dat zij last van hoofdpijn had en maar liever thuis zou blijven. Eerst was ze van plan geweest alles aan Natsen te vertellen. Waarom ze 't niet gedaan had, wist ze zelve niet, maar ze hàd het niet gedaan. Zij liet Natsen alleen vertrekken en maakte zich ook bij de terugkomst van haar vriendin uit de voeten, om liefst niet te moeten hooren wat ze bij Irma van haar wegblijven wel dachten.
Toen kwam de tweede Zondag. Ditmaal kon het voorwendsel van hoofdpijn geen dienst meer doen, terwijl Uleken toch vast besloten was ook nu niet met Natsen mee te gaan.
- ‘Moar wa hèt-e gij!’ riep Natsen verbaasd. ‘Hè Irma ou wa misdoan?’
- ‘Nien z',’ zei Uleken, ‘in 't minste niet. Moar...’
En plotseling kwam het er uit!
Natsen hoorde eerst de onverwachte openbaring met open mond en ronde oogen aan. Zij kreeg een kleur als vuur en nam haar vriendin van het hoofd tot de voeten op, als stond zij vóór een wonder. Toen vertrok van lieverlede haar gezicht in vreemde plooien en eensklaps begon ze te lachen, eerst stilletjes, weldra harder en ten slotte onbedaarlijk, terwijl ze gichelde:
| |
| |
- ‘Hawèlewèlewèl! Ha da es toch de moeite weird!’
‘Moet-e gij doar azue omme lachen!’ bromde Uleken ontstemd, geërgerd.
- ‘Joajoajik!’ riep Natsen, half stikkend in haar lachen. ‘Want wilt-e nou ne keer wa weten...? Verleden Zondag hèt hij mij percies 't zelfde gevroagd!’
- ‘Wie! Watte!’ kreet Uleken. ‘Marzelien? Of ge mee hem wilde treiwen?’
- ‘Joajoa!’
- ‘'t Zijn toch zeker leuëns!’ riep Uleken.
- ‘T'n zijn gien leuëns!’ weerlegde Natsen met kracht. ‘Vroag het aan Irma os ge mij nie 'n gelueft!’
- ‘En wa hè-je gij geantwoord?’
- ‘Ha, ge keunt da peizen!’
- ‘O, da moe ne valschoard zijn! ne slechte meinsch!’ riep Uleken verontwaardigd.
Het vuur sloeg haar naar de wangen; haar oogen vonkten van woede. Zij had het gevoel bedrogen te zijn door iemand dien ze als een soort heilige beschouwde.
- ‘Hij 'n es hij giene slechte meinsch,’ antwoordde Natsen bedaarder, ‘moar hij luept hij zot om te treiwen. G'hèt gij zulk'n meinschen.’
- ‘Iemand die zue kirkelijk es! Iemand die g' ons Hiere zoedt géen zonder biechten!’ bromde Uleken die haar teleurstelling niet verkroppen kon.
En plots keerde haar toorn zich op Irma:
- ‘Ze moe zij uek 'n slechte zijn! 't Es ze zij die hem da zeker aanproat.’
- ‘Ha, woarschijnlijk; ze krijg zij doar zeker wa veuren,’ trachtte Natsen te vergoelijken.
Maar Uleken was niet tot een zachtere stemming te bewegen. Dit onverwachte bedrog, zooals zij het noemde, trof haar veel vinniger dan de vroegere ervaringen met Broospèr en met meneer Santiel. Zij moest nu wel tot de verbitterde conclusie komen, dat al de mannen zonder onderscheid gewetenlooze valschaards en bedriegers waren. Op Irma bleef zij ook geweldig scherp gebeten en toen Natsen voorstelde om maar te doen of ze van niets wisten en zoo maar gewoon als vroeger weer naar Irma toe te gaan, verzette Uleken zich onverbiddelijk en antwoordde dat zij er geen voet meer over den drempel zou zetten.
| |
| |
| |
XIX.
Er was opnieuw een Zondag en voor de derde maal kwam Natsen naar Uleken toe om haar te vragen of ze meeging.
- ‘Nien ik,’ antwoordde Uleken zeer beslist, ‘k'n goa in gien slechte huizen.’
- ‘O! slechte huizen!’ zei Natsen berispend.
- ‘'t Es gelijk; 'k'n goa nie mee.’
En weer mocht Natsen alleen vertrekken.
Uleken stelde er nu een soort koppigheid in om niet meer mee te gaan; maar de Zondagnamiddagen waren wel vreeselijk lang en eentonig, zoo met haar beide ouders heel alleen op de eenzame hoeve; en misschien begon het haar wel wat te berouwen dat zij zoo onverzoenlijk de vroegere, toch wel aangename banden verbroken had. In weerwil van zichzelve bespiedde zij dien namiddag de terugkomst van Natsen uit het dorp; en toen zij haar eindelijk met de schemering zag komen, ging zij tot aan 't hofgat om toch nog eens een praatje met haar vriendin te maken.
Het kwam haar al van op een afstand voor alsof Natsen buitengewoon vreemd deed dien avond. Zoodra zij Uleken naast de haag van het boerderijtje ontwaarde, kromp zij in elkaar alsof ze plotse pijn gevoelde. Uleken schrikte geweldig en dacht dat er iets ontzettends moest gebeurd zijn; maar 't oogenblik daarna bemerkte zij dat Natsen, in plaats van te schreien en te kermen zooals zij dacht, stuiptrekkend ineengekrompen liep van 't lachen en dit gezicht ontstelde haar bijna nog heviger: zij dacht dat Natsen plotseling krankzinnig was geworden.
- ‘Wat doe-je gij toch! Wa krijgt-e gij toch!’ gilde Uleken van verre.
- ‘Ge moet zwijgen!’ riep Natsen, terwijl de lachtranen langs haar wangen rolden; moar 'k hè doar wa g'heurd, 'k è doar wa bijgeweund, bij Irma!’
- ‘Watte?’ vroeg Uleken verbaasd.
- ‘Marzelien!...’ gichelde Natsen. ‘...Marzelien!... Hij goa toch treiwen!... Mee... mee... ge 'n zoedt het noeit keune roan...’
- ‘Mee Irma!’ kreet Uleken.
- ‘Nie nie,’ antwoordde Natsen hoofdschuddend, ‘mee Irma niet... mee... mee...’
| |
| |
- ‘Moar Natte, ge wor gij zot! Zeg het toch!’ riep Uleken geërgerd.
- ‘Mee Fietrientsjen!’ gilde Natsen. ‘Mee Fietrientsjen! zue woar of da 'k hier stoa!’
Roerloos, met starre oogen, keek Uleken hare vriendin een poos stilzwijgend aan.
- ‘Ge wil zeker de zot mee mij houen!’ zei ze eindelijk.
- ‘Nie, zulle! 't Es lijk of ik zegge,’ antwoordde Natsen eensklaps heel ernstig.
- ‘Ha! 't es het 'n schande!’ riep Uleken veronwaardigd.
- ‘Ze schillen acht en twintig joar! Hij es zeven en vijftig en Fietrientsjen negentiene!’ zei Natsen met groote, ronde oogen.
- ‘En wa zegt Irma doarvan?’
- ‘O!... Al da wel es! Hij hè veel geld, e-woar?’
- ‘Ha! 't es 'het 'n schande!’ herhaalde Uleken met nadruk.
- ‘'T'n es het wel geen schande,’ vergoelijkte Natsen, ‘moar da es zot luepen achter 't vreiwevolk! Wie zoe dat toch gepeisd hèn van azue nen ouwen piloarbijter die ons Hiere van 't Kruisse zoe bidden!’
- ‘'K ben d'r vies van!’ walgde Uleken.
| |
XX.
Uleken, die destijds van verre de feestelijkheden van Broospèr's huwelijk met Eemlie Van de Weghe, evenals de blijde intrede van meneer Santiel met zijn jonge vrouw op het kasteel had bijgewoond, woonde nu ook, maar van nog verder dan toen, de plechtigheid van Marzelien's huwelijk met Irma's Fietrientsjen bij. Zij hoorde het luiden der klokken voor de inzegeningsmis en het gedreun der kanonnen die ter eere van het echtpaar werden afgeschoten. Dat waren nu drie mannen die haar alle drie, of van liefde gesproken, of ten huwelijk gevraagd hadden en, na haar besliste weigering, tot andere vrouwen zich hadden gewend. Het speet Uleken in de verste verte niet dat zij hen allen afgewezen had, maar zij voelde een vreemde vereenzaming over zich komen; 't was haar te moede alsof die drie mannen, die een overwegende rol in haar leven hadden willen en kunnen spelen, toch met iets van haar eigen wezen en bestaan waren heengetogen. Er kwam een leegte in haar en om haar heen; het actieve deel, dat zij uit haar leven weggenomen hadden, werd niet bijgevuld en niet vervangen; Uleken stond nu als 't ware
| |
| |
alleen op de wereld en zag ook niets nieuws meer in het verschiet tot haar komen. Zij was nu veertig jaar geworden; zooveel was voorbij dat nooit meer zou terugkeeren; zoo weinig was te wachten, dat nu nog een ommekeer in haar verder bestaan zou te weeg kunnen brengen. De toekomst lag daar als een kale weg voor haar open, zonder hindernissen noch verrassingen, iets dat recht door liep, altijd maar eentonig recht door, tot waar het vernevelde en versmolt als alles, in 't groote Onbekende. Haar vader en haar moeder werden oude menschen; haar getrouwde broer en zuster zag zij weinig; zij had niets meer om zich aan te hechten; niets dat leefde, niets dat groeide of bloeide, niets dat als een bezield gedeelte van haar eigen verder leven worden kon. Haar vriendschap met Natsen, ja, dat was wel iets, maar dat kon toch haar dagen niet vullen; dat was enkel uitspanning, op Zondagen; en nu zelfs niet eens meer àlle Zondagen, want Natsen wou toch af en toe eens weer naar Irma toe; en Uleken wilde dat niet; zij was en bleef hardnekkig op dat punt; zij voelde wel geen gramschap tegen Irma en Fietrientsjen, maar een onoverwinnelijken tegenzin, een echten afkeer bij de enkele gedachte aan dat huwelijk met Marzelien, dat anders, tot dusverre, naar het scheen, toch wel heel gelukkig was. En zoo begon Uleken van lieverlede te tobben en te treuren en voelde zij zich vóór den tijd al oud worden.
| |
XXI.
Toen kwam er eensklaps een verrassing in haar leven, waarop zij heelemaal niet had gerekend.
Zij had nooit veel omgang gehad met haar ouderen broer en zuster, die allebei getrouwd en van huis weggegaan waren toen zij zelve nog een kind was. Zij zagen elkander slechts een paar keer in het jaar, op feestdagen en kermissen en al was hun wederzijdsche verhouding goed en hartelijk, tot echte, onderlinge intimiteit kwam het toch niet. Het waren ook zulke ver-afgelegen dorpen waar zij woonden; het was een heele reis om er te komen. Fielemiene, haar zuster, had geen kinderen. Stanus, haar broer, had er daarentegen vele, haast ieder jaar kwam er een bij, maar het toeval wilde dat het allen jongens waren. De hoop nog een meisje te krijgen was feitelijk reeds lang door beide ouders opgegeven en zij hadden zich daar ook al in geschikt, toen plotseling dat onverwacht en ongehoopt geluk toch eindelijk gebeurde en Stanus, op een ochtend, stralend
| |
| |
van geluk en vadertrots vóór zijn beide ouders stond. Hij bezat zichzelf niet meer van opgewonden vreugd en hij was hals over kop gekomen om Uleken te vragen of zij meter van het meisje wilde zijn.
Zoo iets kan men niet weigeren en Uleken stemde dan ook dadelijk toe en poogde zelfs zich tot de geestdriftige hoogte van haar broeder op te winden, hoewel ze in den grond van haar gemoed vrij kalm bleef. Zij was tevreden en gelukkig over het zoo lang en zoo vurig verlangde geluk van haar broer en haar schoonzuster, maar meer ook niet. Zij kreeg zelf een soort angst om heel alleen den tocht te ondernemen, het was zoo verre, vond ze - en vroeg haar broer of Natsen niet met haar zou mogen meekomen.
- ‘Natuurlijk,... natuurlijk... hoe meer hoe liever!’ antwoordde Stanus, die in zijn opgewonden, vaderlijk geluk bij voorbaat alles goed vond.
Zoodra haar broer vertrokken was, liep Uleken naar Natsen toe en vroeg deze of zij haar zou willen vergezellen.
Natsen aarzelde, bleek niet erg toeschietelijk.
- ‘'t Es 'n heele reize,’ tobde ze.
- ‘'k Zal ou reize betoalen,’ beloofde Uleken.
Maar nog zei Natsen niet ja.
- ‘Woarom 'n wilt-e gij toch niet?’ klaagde Uleken.
- ‘Woarom 'n wilt-e gij noeit nie mier meegoan mee mij naar Irma's?’ verweet Natsen.
Uleken voelde tweestrijd. Zij had het nu beloofd aan Stanus en ging toch zoo ongaarne alleen. Zij had een zonderlingen angst, bijna een afkeer om er alleen naar toe te gaan. En toch wou ze gaan; zij kreeg nu eensklaps een soort heimwee naar dat onbekende wicht dat haar naam zou dragen en waarvan zij meter worden zou.
- ‘Hawèl’ zei ze, zich geweld aandoende, ‘os ge mee wil goan, zal ik uek nog ne kier mee ou noar Irma's meegoan.’
- ‘Wannier?’ vroeg Natsen dadelijk.
- ‘Te noaste Zondag, of te langsten Zondag en acht doagen,’ beloofde Uleken.
- ‘Goed,’ zei Natsen, ‘'k Zal meegoan.’
| |
XXII.
Het was eerst een heel eind te voet, tot aan het naaste station; daar wachten op den trein, dan sporen een half uurtje en dan weer
| |
| |
een heel eind te voet tot aan de tamelijk ver-afgelegen hoeve, waar haar broeder woonde.
Het weer was mooi, zacht lente-wazig en warm. De wiedsters lagen te allen kante op den akker en velen zongen als blijde vogeltjes, met de zingende vogeltjes in den teerblauwen hemel mee. De blonde beekjes kabbelden en er stonden reeds bloemen langs de randen: witte anemonen en gele primula's, die zoeterig geurden en waarover witte en hemelsblauwe kapelletjes fladderden.
Zij kwamen aan de hoeve, die met open deur en luikjes stond te lachen onder den bloeienden boomgaard in de lauwe zon.
- ‘Welgekomen! Welgekomen!’ jubelde Stanus vriendelijk glimlachend op den drempel. En hij liet haar binnen en bracht ze dadelijk, dwars door de keuken, waar de oude klok traag en hard tikte en waar het koel en frisch rook naar karnemelk en boter, op de voutekamer, bij de moeder, die te bed lag.
- ‘Dag, Fielemiene; hoe goat het?’ vroegen de meisjes schuchter in de schemerige klaarte naar het ledikant toetredend.
- ‘O! pertijkelier goed!’ antwoordde Fielemiene, met stralende oogen zich half tegen de kussens oprichtend. ‘Ons Hiere hè hem over ons ontfermd,’ juichte zij zacht met innige verteedering. ‘Kijk ne keer noar ou metekind, Uleken, azue 'n schuen ijngelken!’
De beide meisjes keerden zich om en daar zagen zij, bij het lichtgroen-geruite raampje, de baker die er bezig was het boorlingske in te bunselen. Zij had het als een rol op haar schoot en tusschen haar lippen hield zij spelden, die zij er de een na de ander uitnam om er het wicht in zijn luiers en doeken mee vast te gordelen. Handig keerde zij de dikke, harde prop telkens weer om, steeds nieuwe spelden vastprikkend, tot zij er eindelijk klaar mee was en het mormel overeind tilde, om het aan de meisjes te laten zien. Het leek aldus een opgerolde sneeuwpop, met een vuurrood, gerimpeld gezichtje, dichte oogen en heele kleine, roode handjes, die machteloos kriewelden.
- ‘O! azue 'n schuen kind!’ juichte Natsen, haar handen van ontroerde bewondering in elkaar slaande. Ook Uleken jubelde, doch matiger en aaide heel even de wangetjes met bibberende vingers.
- ‘'t Mag er zijn, e-woar?’ pochte de baker met trots.
De moeder, van in haar bed, keek zalig glimlachend, met vochtigstralende oogen.
| |
| |
Daar kwam Stanus over den boomgaard aan, vergezeld door een mager ventje met rood-omrande oogen, die zich recht en fiks hield als een kaars. Het was Justien, Fielemiene's broeder, die zou peter worden van het pas-geboren kind. Luidruchtig kwam hij met Stanus op de voutekamer, wenschte zijn zuster ‘proficiat’, keek even naar het mormel op den schoot der baker en dan naar Uleken en Natsen, die hij opgetogen groette en tegen wie hij dadelijk nog al gewaagde kwinkslagen begon uit te pakken. Stanus moest er hartelijk om lachen, maar Fielemiene, die Uleken's preutschheid kende en merkte dat de beide meisjes van die aardigheden niet gediend waren en met kleurende wangen naar den grond keken, lei haar broer het zwijgen op. 't Was trouwens de tijd om voor het doopsel naar de kerk te gaan en statig zette de kleine stoet zich in beweging: de baker in het midden, dragend onder de slippen van haar zwarten kapmantel het wicht, met links van haar Justien en Uleken en Natsen rechts. Stanus bleef, zooals 't betaamde, bij zijn vrouw de thuiswacht houden.
Zoo liepen zij, niet zonder een zeker bewustzijn van deftige plechtigheid, langs den kronkelenden, blonden landweg door het groene, vroege-lenteveld. Justien had zijn pijp opgestoken en deed nu nog al fatsoenlijk tegen de twee meisjes; en de baker, die zwaarlijvig was, hijgde wat en transpireerde onder den last van het achter haar mantelslip verborgen wicht.
De wiedsters op het veld staakten eventjes den arbeid en het zingen om den kleinen stoet na te kijken en af en toe kwamen er enkele, wie de nieuwsgierigheid te machtig was, dwars over den akker gehold en vroegen met stralende oogen en blozende wangen of zij 't kind eens mochten zien. Dan haalde de baker haar mantelslip even op en jonge, gretige gezichten keken, met frisch-lachende monden. En toen kon Justien zich weer niet goed houden: hij waagde schuine moppen, die de wangen van de meisjes deden kleuren terwijl ze zich bedeesd achteruit trokken. Hier en daar was er ook wel eene die hem flink en onbeschroomd dorst antwoorden en hem voor ‘viezen ouden bok’ uitschold, tot groot genoegen van de baker, wier schoklachend buikje het ingepropte wicht dan in haar armen op en neer deed dansen.
Zoo kwamen zij in 't dorp en voor de kerk, waarvan de zware deur half open stond. De koster was daar al vast om hen te ont- | |
| |
vangen en uit de sacristy kwam de pastoor te voorschijn, in wit koorhemd, met den wijwaterkwispel in de hand.
Alles was zeer vlug en zonder plechtigheid afgeloopen. Heel nuchter in die ietwat kille, leege kerk, bij de groote doopvont in de schemerige klaarte onder het oxaal. Het leek wel een gewone waschbehandeling, waarbij het wicht even jankte, zooals het thuis zou doen. Alleen de namen die het kreeg: Eulalie, Maria, Philomena, met de latijnsche klanken die er bij behoorden, gaven er eenige voornaamheid aan. Uleken was ernstig en toch ook wel eenigszins ontroerd. Zij voelde een soort van toekomstplicht over zich neerkomen. Zij zou toch later voor dat kind te zorgen hebben, meer dan voor de andere kinderen van haar broer. Het stond dichter tot haar, zij voelde 't nu reeds; 't was iets meer eigens; het droeg haar naam...
Na de kerk gingen zij even iets gebruiken in ‘Den Vlaamschen Leeuw’ de herberg, die daar vlak bij stond. Dat hoorde zoo en volgens gebruik was het de peter die trakteerde. De waard en zijn vrouw wenschten ‘proficiat’ en werden ook getrakteerd. Zij klonken aan en maakten grapjes. Zij vroegen niet om 't wicht te zien; zij hadden te veel van die gelegenheden. 't Hoeveelste was dat nu al van Stanus en Fielemiene? Het achtste! ‘Goed zoo,’ zei de waard, ‘ze krijgen 't boekje van twaalf nog wel vol!’
Justien antwoordde daar het zijne op; de glaasjes werden nog eens volgeschonken en vroolijk trokken zij naar de boerderij terug. Pastoor en koster kwamen meteen uit de kerk in hun gewone kleeren en groetten deftig in 't voorbijgaan. Ziezoo, er was alweer een goede christenziel voor het waarachtige geloof aangeworven.
Toen Uleken en Natsen in de avondschemering weer uit het treintje stapten en vermoeid door de gebeurtenissen van den dag te voet den vrij langen weg naar het gehucht ‘de Floncke’ volgden, werden zij door een deftig rijtuig, bespannen met twee paarden, achterhaald.
Zij keken even om en herkenden op den bok meneer Santiel die mende, met zijn koetsier statig in livrei naast zich. Zij groetten hem in 't voorbijrijden: ‘Goên oavend, meneer Santiel’ en hij groette terug, fiks en stijf op zijn bok, met een lichte beweging der zweep.
- ‘Hij ha ons wel meuge meenemen in zijn voiture; d'r es ploatse genoeg,’ meende Natsen.
| |
| |
Uleken zei daar niets op, keek peinzend voor zich uit, naar het rijtuig, dat in een bocht verdween.
- ‘Joajoa,’ zei Natsen, haar gedachtengang volgend; ‘azue zijn ze, die heeren: as z' ons in 't donker keunen pakken, ze zoên 't nie lichte loaten; moar langs den opene weg 'n kennen z' ons nie meer. Hoeveel kinders hèt hij nou al mee zijn onnuezel schoap?’
- ‘'K geleuve dat 't derde op komst es,’ zei Uleken.
- ‘Uleken...’ voer Natsen ietwat ondeugend voort, ‘hèt-e gij noeit gepeisd dat-e gij meschien nog nen dag op da kastiel zoedt weunen, os hij azue altijd achter ou zat?’
- ‘Nien ik, Natsen, dat 'n hè 'k noeit gepeisd,’ antwoordde Uleken wijs. ‘'K hè altijd gepeisd da soorte mee soorte 't beste was.’
- ‘'t Gebeurt toch,’ meende Natsen. ‘Weet-e wel, dien baron uit 't Brugsche, die mee da fabrieksmeisken getreiwd es?’
- ‘'K hè doarvan g'heurd,’ zei Uleken. ‘Moar zijn ze gelukkig?’
- ‘O, doanig gelukkig! Hij es zot van heur en doet al wat da ze wilt. Z' es zij 'n firme medàm geworden.’
Zwijgend liepen zij verder. De avond daalde, de ondergaande zon wierp lange, dwarse vuurstrepen over het malsche lentegroen der velden. De bloeiende boomgaarden taanden weg in grijsachtige schemering; ginds verre, op het onzichtbaar kasteel, klonk even een bel.
- ‘Hij es nou thuis, hij mag mee zijn onnuezel schoap goan eten. 'T es gelijk, Uleken, 't spijt mij toch dat-e gij doar in heur ploatse nie 'n zit.’
- ‘Mij niet,’ zei Uleken. ‘Soorte mee soorte, doar blijf ik bij; dàt es 't beste.’
| |
XXII.
‘Soorte bij soorte’, jawel; maar Uleken, evenmin als Natsen, scheen haar ‘soorte’ te kunnen vinden; en de jaren verliepen en zij werden stilaan oud. Zooveel veranderde onmerkbaar om haar heen; zooveel van hare vroegere kennissen en schoolvriendinnen waren reeds verdwenen en alles wat van uit dien tijd nog overbleef, werd zoo oud, zoo oud. Natsen's moeder was gestorven, maar haar vader leefde nog en Uleken's ouders leefden nog allebei. Maar wat waren ze oud en verschrompeld geworden! Wanneer Uleken ze zoo naast elkaar zag zitten, langs beide kanten van den haard, was het
| |
| |
haar soms te moede of zij onbekende wezens uit een vreemde wereld vóór zich zag. Zij warmden hun stokkerige handen boven de likkende vlam en Uleken kreeg soms den indruk of hun knokkelige vingers droge stokjes waren, die wel eens zouden kunnen mede vlammen, onder het ander hout. Waarom zaten ze daar nog? Waarom bleven ze nog leven? En als ze toch niet konden doodgaan, waarom gingen ze dan niet hun laatste dagen verrentenieren in het dorp, zooals andere welgestelde boeren deden? Uleken had er al zoo dikwijls over gesproken en ook haar broer en zuster hadden er op aangedrongen, maar de oudjes waren koppig, zij wilden niet, zij wilden alleen blijven daar waar zij hun leven lang gewoond hadden.
En zoo hielden zij ook Uleken daar vast. Uleken wist nu wel heel vast en zeker, dat zij niet meer trouwen zou; voor wie moest ze dan blijven sjouwen, daar op die eenzame, verlaten hoeve? Natsen had zoo dikwijls reeds het plan geopperd: samen met haar beidjes rustig in het dorp gaan wonen; en Uleken had niets beters gevraagd; maar dat kon niet voor haar, zoolang de oudjes bleven leven en niet weg wilden, evenmin trouwens als het kon voor Natsen, wier oude vader net zoo koppig in zijn hoekje bleef gëankerd als haar eigen ouders in het hunne. Daar was nu eenmaal niets aan te doen; zij zaten onverbiddellijk gebonden en geboeid.
Zij klaagden daar niet over. Natsen klaagde niet en Uleken ook niet. Zij hielden van hun oudjes. Wanneer zij hen uit hun slommerboel der boerderij wenschten te halen, dan was het toch eerst en vooral voor het eigen welzijn der oudjes. En toen zij eenmaal begrepen hadden dat de oudjes daarin vergroeid waren en dat alleen de dood er hen uit zou halen, richtten zij beide, zonder verder aandringen of mopperen, haar leven daar naar in. Natsen werd de boerin op haar vader's hoeve en Uleken werd de boerin op de hoeve van haar vader en haar moeder. Later, als zij vrij waren, zouden zij samen haar leven inrichten zooals ze dat wenschten. Dat was nu eenmaal vast besloten en dat vooruitzicht sterkte en troostte haar.
(Wordt vervolgd.)
cyriel buysse
|
|