| |
| |
| |
Brieven van Eugenius Berg (Vervolg)
VII.
Nu schijnen wel alle waarden van ons bestaan verschoven.
Over Clairette is een soort leef-ijver gekomen; zij spant zich in alsof zij noodig had gevonden mij de overtuiging bij te brengen van haar kracht.
Zoo wordt haar doen gekunsteld, ik merk haar gedurige vermoeidheid, en nu en dan, falend in een enkel geprikkeld woord, ontdoet zij weer wat zij haar best deed te bereiken.
Ik zelf ben zachtmoedig, vergevend daar tegen in. Overbewust leef ik in zachtmoedigheid en vergeving. Al mijne daden verschijnen in den glans van een edel gelijk.
Bewaar mij voor den hoogmoed!
Hilde, Hilde houd jij mij klein en nederig! Want wie ben ik, op welke dwaze zekerheid kan ik mij beroepen! Jij, jij mijn waarheid, mijn geweten, maat waaraan ik mij kan meten, om klein te blijven, schamel en vernederd!
Arme Clairette lijdt...... hoe doe ik om haar lijden te verzachten?
Zou 't niet vooral aan haar gebroken trots zijn, dat zij lijdt? Nu zij, op haar beurt, zwakheid erkennen moest?
In 't vroegste ziektebeeld van onze liefde: verbeidend, wachtend en in die afwachting zoo méér-dan-menschelijk fier, heeft zij de mijmeringen des verlangens zonder klacht verdragen. En toen het oogenblik kwam, - sprak ik van ‘toeval’, hoe verstrakte aanstonds haar gelaat... zij moet een dieper waarheid kennen - hoe zeker en beraden hield zij 't vast! Haar zekerheid overwon. In hare wijde omarming nam zij mijn driftige bewogenheid op, zooals het meer de bergrivier, die schuimend, woedend, worstelend door de gesteenten, toch is bestemd zijn kalmen uitloop daar te vinden.
Thans kan ook zij niet meer. Zij vreest gebeurtenissen zonder naam, zij ziet haar schat verbrokkeld, van wiens bezit zij eindelijk zeker dacht te zijn.
| |
| |
Haar ongeduur maakt mij meelijdend, en meelijden is liefde's ondergang.
Want zoowaar liefde offeren en wierooken wil, zoowaar acht zij haar godenbeeld vernederd, wanneer het haar ontferming leert instede van ontzag.
Dit weet Clairette...... haar krachtsinspanning zelf put haar vermogen uit.
Jouw naam is nimmer tusschen ons uitgesproken, Hilde. Het zou Clairette's ondergang zijn, vrees ik. ‘Gij zult uws Heeren naam niet ijdellijk gebruiken’ - maar ook de naam des Boozen wordt gemeden.
Zij sprak:
- Zul je aan hààr niet denken. Eugenius?......
Welk jammerlijke marteltijd doorleven we in geduriglijk beseffen en herstellen onzer fouten! Het is als deden wij eenige malen over denzelfden weg, een lijdensweg van boetelingen.
Gister vroeg ik:
- Ga mee, Clairette...... een kleine wandeling?
Dankbaar, of ze een geschenk ontving, stemde zij toe.
Toen bleef een stilte...... Ging een onzer nog iets zeggen?
- Ga je dan kleeden, maande ik, eindelijk, zachtmoedig.
Klonk mijn aansporing niet hartelijk genoeg? Had ik misschien, voor mijn noodiging, mij moeten inspannen? Of deed ik kribbigheid gevoelen, wijl zij tòch, op mijn vraag, had toegestemd?
Onze woorden kunnen liegen, de toon waarin zij worden uitgesproken nooit. En is het niet vermoeiend, gedurig op te moeten letten als een slecht muzikant? Uit vrees te kort te geven, geeft men dan te veel, uit angst voor voelbare overdrijving soms te weinig.
Clairette bleef in twijfel.
- Heb je het werkelijk graag, Eugenius, vroeg zij, dat ik meega? Bleef je niet eerlijk liever alleen?
Haar vraag verwonderde en bedroefde mij - om de miskenning mijner goede bedoeling?
- Wat geeft je aanleiding te twijfelen, Clairette? Is er dan iets? Eigener beweging vroeg ik je toch, met mij mede te gaan.
- Zul je het werkelijk prettig vinden?
Een hongerige smeeking was in hare oogen. Haar naderend, streelde ik met bedachtzame handpalmen haar haar. Zulk een gebaar kan wonderlijk doen terugherinneren aan voorbije teederheid.
| |
| |
De geringe inspanning bleek ons beider krachten te hebben verbruikt. Zwijgende wandelden wij naast elkander ons villa-straatje af, tot naar de korenlanden, die nu hoog staan, in den overgang van groen naar geel. Veel aren waren van moederkoorn zwart aangeplekt. Door de verre terreinplooi ging een treintje. Het schril stoomgefluit sneed in onze trieste wanstemming en de stroeve blokgeluiden der remmen bij het binnen-rissen der wagens onder de onzichtbare kap, deed mij de vuisten nijpen als in lichamelijke pijn.
Tot mijn verwondering maakte zich een groot en mild vertrouwen in mij open, dat mij tot vrij-uit spreken drong. Zandig tusschen het hakhout daalde onze weg, de bruine heide-einder ginds kromp in.
- Clairette... zoo begon ik, wanneer ik het graan zie met al zijn belofte voor de menschen, gevoel ik mij beschaamd, te leven zonder bestemming, zonder taak. Op een of andere wijze nuttig te kunnen zijn, het lijkt mij, hoe bescheiden ook, eene vervulling. Gaat niet alles ergens heen? Alleen wij...
Ik zag de remmen van haar geduld, terwijl zij zwijgen bleef. Haar oogen staken, in een felle, vijandige zekerheid.
- Laat mij dan enkel voor mij-zelven spreken, hervatte ik, zacht mij aan teleurstelling ontfutselend. Veralgemeenen wij niet. Vooral vrouwen, erken ik, vermochten meermalen zichzelve, haar schoonheid of baar beuzeling, te doen verstaan als de taak van haar leven... neen, ik ontken geenszins dat groote vervulling daarin liggen kan. Trouwens, welke ware bevrediging kan erin steken, een zorgzaam predikant, een gewichtig geneesheer, of een welvarend koopman te zijn. Den meesten onzer is geen wezenlijke bestemming weggelegd. Toch blijken zij gelukkig, die zich tevreden kunnen geven met geringer doelen!...... De gedachte kwam alleen in mij op, of het wel mogelijk is, voort te leven, gelijk wij - gelijk ik, Clairette, laat het mij zonder eigengereidheid zeggen - met, om den dag te beginnen, zelfs niet de kleine bezigheden, die den zakenman gewichtig kunnen maken: het openen van de post, het keuren eener partij monsters. Zooals de dagen met elkaar den tijd maken, zoo maken kleine daden met elkaar een leven.
- De wijze, waarop je daar over spreekt, merkte Clairette grammig op, zou toch doen denken, dat je aan zulke bezigheden als doelstelling weinig waarde toekent.
- Je hebt gelijk, gaf ik, ongeneigd tot redetwisten, toe. Dat doe ik dan ook niet. Mijn bedoeling echter was een andere en het doet
| |
| |
mij genoegen te bemerken, dat je op mijn redeneering in wilt gaan. Menschen wien rijkdom is ontzegd, moeten hard werken voor wat men noemt ‘hun brood’. Voor velen is dat goed, het stelt een doel aan hun leven, dat anders wellicht houdingloos zou zijn. Neen, toegegeven, verheven is het allerminst, zijn leven te betalen voor het zich verschaffen van datgene wat men noodig heeft om verder te kunnen leven. Het lijkt of men genoodzaakt was, zichzelven op te eten. De meesten zijn zoo gelukkig, daarvan met ten allen tijden zich bewust te worden, zoodat ze goedschiks, zonder morren het middel aanziend voor het doel, zich ‘nuttige menschen in de maatschappij’ kunnen wanen.
Wij waren tot het overweggetje geraakt, hoffelijk hield ik het schuine hekje voor Clairette open, door eigen zwaarte viel het weder dicht. Voorzichtig tripten wij naar het andere eind van het spoor, het dwarsliggersbrugje over, dat de ruimte tusschen de hooge ijzers plempte. Dan, weer in 't mulle zandspoor, terwijl ik Clairette voor liet gaan, hernam ik ijverig:
- Maar wie, in beteren stoffelijken doen, op zulke mallemolenmanier - want is 't geen draaien op een stokpaard in een kring? - zijn aanzien minder goed kan verantwoorden, hij staat er, dunkt mij, toch anders voor. Het leven, wijl het zich niet aan hem voordoet als een reeks van kleine doelstellingen: overwinning van den broodnood en den zucht naar bezigheid elken dag, zal zich vertoonen als een groote leegte - of als een voortdurend terugwijkende vraag.
Clairette gaf zich moeite mij te volgen. Ik zag, dat zij zich moeite gaf. Het wegje liet thans breedte voor ons beiden; los liep zij naast mij, de punten harer schoentjes bedachtzaam prikkend in het zand, als in een maat voor haar wilsinspanning.
Ik weet: zij bezit zekerheden, waarheen een redelijk man als ik - die zelfs langs treden ópgaat ter vervoering - nimmer zal kunnen reiken. Het zijn dezelfde, die mij eenmaal brachten aan hare voeten, aanbidder, terwijl zij zweeg; die mij schuldenaar deden zijn, hoewel zij nimmer eischen stelde of zelfs behoeften beleed; die mij deden torsen met de offeranden mijner huldiging, een slaaf onder zijn last, welke zij hoog ontving, zonder een knik van dank. Het manna harer gunst, dat mij zoo hunkerende hield, kon ik mij ooit voldoende moeite geven het te bereiken? Soms wist ik: 't is een leegte... minder dan een waan... een waarheid, die zich zelve opheft... een rekenvorm van groot-uitziende, zich in eigen tegendeelen tot niets
| |
| |
oplossende waarde: - niettemin, mijn liefde, mijn hoogste aanbidding hebben daarop geleefd, en als een arm mensch zonder god, maar die de durf niet heeft tot moedige ontkenning, schuilde ik met mijn schamel weten in een angst... indien hij - tòch - mocht blijken te bestaan!
- Waarom, vroeg zij eindelijk, als behoedzaam, moeten manschen zich raadselen stellen?
- Is dat niet juist menschelijk? verbaasde ik mij.
- Mij lijkt het vermoeiend, antwoordde zij. Ik kan het niet begrijpen.
Mijn ongeduld bedwingend, deed ik mijn best, haar goede poging te erkennen. Was zij niet eerlijk? Willig zelfs, om mij in mijn toch tobberig en onzeker zoeken te volgen? Soms lijkt het, en dat hindert mij, alsof reeds in een ver verleden alle vragen voor haar een antwoord hebben gevonden, ja, of zij zonder vragen is geboren. Verwonderd ziet zij uit haar veilige zekerheid naar anderer geworstel.
- Sta mij dan toe, begon ik met gedwongen kalmte, mijn meening nog een weinig te verduidelijken. Den man, wiens levensdoel plat levensonderhoud moet zijn, dien bracht ik reeds vanzelf buiten mijn plan. Nu houd ik de anderen over. Zij kunnen den inhoud van hun leven op tweëerlei wijzen bezien. Ofwel zonder vraagstukken, dat is gemakkelijk en genietelijk, en zoo doen de meesten. Ofwel door raadsels van onzekerheden, vragen, geheimzinnigheden, waarvoor zij gedoemd zijn tot hun dood antwoord en verzoening te zoeken. Zedelijke aansprakelijkheid...
Clairette verstaat geen zedelijkheid uit hoogere overweging. Geen macht, die ons gehoorzaamheid en deugd oplegt. Ook dit schijnt - doch ik raad niet hoe, en zij veroorloofde mij nimmer daarnaar te gissen - ook dit schijnt voor haar opgelost.
- Zie je dan niet, riep ik uit, dat naarmate wij een zedelijk beginsel buiten-ons, kenmerken ons opgelegd van boven-af, met grooter stelligheid verwerpen, wij dwingender genoodzaakt zullen zijn een zedelijke betrekking te erkennen tusschen ons en anderen: onze naasten, verwanten, medemenschen, de gezamenlijkheid der manschen, zoo je wilt?
Als met een wapen trof zij mij met haar scherp verweer.
- Zulk een gezamenlijkheid bestaat niet!
- Indien zij niet bestaat, en mogelijk heb je gelijk, dan moeten wij haar maken!
| |
| |
- Beginnend bij ons zelf?
- Waar anders?
Haar blijkelijken toeleg, mij te krenken, schoof ik terzijde.
Zoo gaat het immer: de ongelijke zijden onzer wezens keeren zich gewapend naar elkander.
Zij scheen toch de verbizondering niet aan te durven, wendde zich naar het veiliger algemeene.
- Och...... schamperde zij, koppig. Beginnen bij ons zelf, dat kan altijd. Al zou 't alleen zijn om onszelf te scheiden van die anderen, waar jij, begrijp ik goed, naasten, verwanten, gezamenlijkheid tegen zeggen wilt. Je plotselinge vriendschap voor de menigte, trouwens, verwondert mij. Ze past slecht in de wijze van je leven. Tot dusver...... neen, laat ik liever spreken van mij zelf, ik wil den schijn niet aannemen jou mijn eigen houding te verwijten. Wanneer ik - als deze voorstelling je aangenamer is - wanneer ik mij afzonder in gezelschap, dat mij niet aanstaat, zonder ik daarmede ook de anderen af. Eenzijdige afzondering is onzin. Maar deze scheiding maakt die overigen - van mij dan uit gezien - weer tot een eenheid. Bedoel je 't zoo? Je bent een kind, Eugenius, wanneer je 't anders meende.
Waarlijk, Hilde, door dit koudhartig zuiver stellen als door een steen getroffen, kwam ik me een kind voor, dat speelgenooten mijden in het middaguur. Gelijk of ongelijk - het leek me of ik alleen nog maar kon schreien.
Tusschen de stekelheiningen volgden wij het pad, dat het schraal heidevlak in tweeën vouwde. Hier afgerasterd eigendom, en dààr. Wij, stukje menschheid, mochten bij genade waden door de overschietende geul. Meer dan de hatelijke werkelijkheid, hinderde mij 't gelaten maar-aanvààrden, het mede zich aansprakelijk stellen voor zulke scheiding, de barre vijandschap van mensch tot mensch. Hoe verafschuwde ik de vrouw, die naast mij, in haar eigengerechtigdheid verwikkeld, ging! O welk een afstand! Want juist de hoogheid, die mij voorheen aanbidden deed, waarvoor ik klein en nietig kroop in het stof, ik kan haar thans in Clairette niet meer verdragen. Het zalig zelf-vernietigen is vernedering geworden.
En destemeer - zoo brengt het tobben mij tot afmattend zelfontleden - te bitterder haatte ik haar, waar hare koel bedachtzame onthoofding van ons gesprek de mogelijkheid me ontnam, mij uit te spreken gelijk ik het zoo gaarne had gewild. Persoonlijke verant- | |
| |
woording jegens de menschen beweegt mij diep. Ben ik iets anders dan een vorm, die inhoud zoekt?
Meer dan Clairette had ik mijzelven toegesproken, toch hopend op het voordeel harer tegenwerping. Maar ijzer slaat geen vonken uit den steen. Verwond liet zij mij in eenzelvig antwoord-zoeken achter.
Hoe is dit, Hilde? Moet ik dan redenen opsporen, waarom ik in mijn honger kom tot jou? Mijn recht, haar te doen lijden, smeekt het verdediging? Doet zij dan mij niet lijden?
Dwazelijk gescheiden, wandelden wij de nieuwe kerk langs naar het dorp terug.
Clairette moest nog winkelen, zij nam afscheid zonder mij te vragen, haar te vergezellen.
Wrokkig daarover en tevens opgelucht, ging ik den weg naar huis, mij opsluitend in mijn kamer om je dezen vreemden brief te schrijven.
| |
VIII.
Zijn onze gehaaste brieven niet verschrikkelijke dingen?
In vroegeren, kalmen tijd, hielden geleerden en wijzen briefwisseling met elkander. De post deed weken over het vervoer; om juist en keurig op het papier te zetten, wat zij bedoelden, namen de schrijvers maanden vaak geduld.
En in verbazing herleest men thans hun bewaard gebleven uiteendoeningen. Zelfs denken zij aan vorm en stijl! Schrijven ze wel alleenlijk voor elkander? Soms lijkt het, en zoo moet het ook wel zijn, dat zij schrijven over elkander heen voor al hun tijdgenooten, ja zelfs voor ons, nieuwsgierig - en bewonderend - nageslacht.
Hoe durfden ze pendant zijn! Hoe zelfverzekerd, beterwetend, letterkundig-eeuwig!
Deden zoo ook gelieven? Hadden ook die geduld? Heeft hartstocht, en heeft vriendschap, ooit zich kunnen bedwingen om in den juisten toon, in zeekren maatslag, sierlijk, voornaam, maar bovenal nauwlettend afgewogen, het eenig zóó en anders niet bedoelde in woorden uit te wisselen?
Ik lees, herlees je antwoord. Ik ken je goedheid, elk woord geeft het getuigenis ervan; achter de woorden staan er nog zoovele, zij dringen naderbij, ik mocht ze met een juichende menigte vergelijken,
| |
| |
glanzende oogen en de handen uitgestoken. Wat ben je wijs, wat ben je zacht-verstandig in je oordeel, Hilde! Ik weet het, proef het, 't is een warmte om mij heen, ik drijf erin als in geluk, en toch - toch zie ik slechts dat ééne, brandende.
Als een moe man, zijn oog is dof van werk en zorg, zijn mijmeringen dolen, en hij zoekt verpoozing, wijl zijn tijd ledig geworden is, een nutteloos vertoeven onder dingen zonder zin...... en vóór zijn blik, halsstarrig, zonder wijken, wemelt de donkere vermoeiingsvlieg...... die is er altoos waar hij gaat, hoe hij zijn aandacht richt, naar zichtbaar of onzichtbaar onderwerp...... die houdt den vasten afstand, altijd door meewentelend met zijn oogen: - zoo is 't: een hinderend, plaagziek insect, aanstonds weer keerend als men het verjaagt, of had het daar een vaste, duivelsche, bezeten taak......
Je ziet mij aan, leest je herinnering over...... wat heb je mij geschreven dat zoo kwelt?
Misschien een waarheid? Slechts zij is het, die wòndt.
Wanneer ik 't uitspreek, zul je glimlachen, misschien. Was 't enkel plagerij Of meende je alle stralen van je misprijzen te binden in een enkel brandpunt...... sarspiegel, tegelijk pijnlijk stekend en - belachelijk?
‘Lohengrin’!......
Neen, Hilde 'k neem dien huldigenden hoon niet aan.
Onder welk opzicht wil je mij vergelijken met dien zilveren snoeshaan van twijfligen herkomst, die op zijn willekeurige manier de zaken daar in Brabant overeind zetten komt? De waarheid geworden droom van een bleekbloedig maagdelijn: - was dààr - boosaardige! - de aanvang van je lasterlijke gelijkenis? Moet mij verweten worden, Hilde, mij, dat een Clairette mijmerend op mij heeft gewacht - misschien? misschien vervullingen gehoopt, die 't mij niet was vergund te brengen? Wie zal van zulke dingen het ware zeggen! Clairette zelf - zou zij niet een verdacht getuige zijn? Zoo gaarne stellen wij het schoon schijnende als onze waarheid voor, rekenend den afloop naar den opzet, hebben in zekerheid altoos geweten en gewenscht, wat aan het eind bevredigt. Zoo menigeen maakt graag een schouwspel van zijn leven: naar een eedle ontknooping loopen dan alle richtlijnen heen.
Neen, neen! Clairette is zelfs geen Elsa, om den prijs van al mijn maanzieke dichterlijkheden niet! Je lacht om zooveel zelf-verguizende ontnuchtering? O, bitterlijk heb ik zelf boete voor mijn be- | |
| |
drog betaald, geen ander hoeft de dwaasheid mij te toonen van den gelauwerden beeltenaar op mijn valsche munt.
Wat wil je valsch vernuft mij, - òns - aanwrijven, o beminnenswaardig beul? Ons droomers, ons onmachtige gedichten voor elkander! Het zilverlicht ging uit...... daar stonden we als twee naakte komedianten in de kou.
Bedoelt ge 't zoo? Moet ik dien spot aanvaarden? Was niet mijn biecht en boete je genoeg?
Doch meer dan ik wil dragen is gelijk gesteld te worden met dien poen, die ten aanhoore van een iegelijk zijn teeder beeld te schande maakt, verzekerend dat hij zelf ook niet op eeuwigheid der eeuwigheden van geluk gerekend had. Ach, Elsa, nur ein Jahr an deiner Seite!...... is ‘kwibus’ een tè kras woord? En ik - neen Hilde - in jouw oogen zou ik zulk een kwibus zijn?
Indien mijn dwaling niet in de ontnuchtering haar straf gevonden heeft, moet ik haar boeten door jouw meelij-loozen spot? Je verwijt mij gebrek aan mede-voelen met Clairette. Ik vroeg alleen, ik kwam niet tegemoet. Ik had, na de teleurstelling onzer wandeling, 't leeg puffen van mijn zwellende vertrouwen, niet mogen mij opsluiten in mijn kamer om dàt te doen, het eerste waar mijn hart honger naar had: mij uitstorten voor jou!
Hoe ver gaat zelfverloochening? O, ongetwijfeld, indien zij 't voelde, was dit voor haar de bitterste beproeving. Hoe kon ik erger doen dan mij afwenden van haar en aan jou toevertrouwen! Doch weet zij dit? Doch voelt zij 't? Vaak spillen wij ons meelij aan lieden, die daar heel best buiten konden. Geen woord heeft zij van verwijt, van wrevel zelfs gesproken. Ik zie haar aan, ik tracht te weten: lijdt zij? Trots zelfzucht en ikkerigheid, die je mij voor de voeten werpt, wil ik het weten: lijdt zij? Zij sluit zich af. 't Is of zij te hoogmoedig is, mij zekerheid te geven op mijn twijfel. Wat weet ik nog? Ik plaats mijn eigen gevoel voor 't hare, ik lijd voor haar. Benader ik zoo haar waarheid of haar overgevoeligheid?
Er moet, er moet gerecht worden tusschen haar en mij!
Wreedaardige, hoe pijnigen je scherpe woorden mij tot zelfverwijt. Dus tòch? Welk een armzalig rechter op mijn rechterstoel, richtende mijzelven, met hoovaardige stelligheid mijzelven aanwijzend als de rechtvaardige, de betere, de kostbare, de zuivere, de waardevolle. Mensch die goddelijk-eigenmachtig anderen als minderen vonnissen mag! Gelijk ik eenen koning, die zich zelven kroont?
| |
| |
Sommigen hebben dat gedaan - alleen zeer grooten, werp je tegen. En nog was dat een smakeloosheid van hun hoogmoed......
Zoo, zie je, tracht ik dan toch eerlijk te onderscheiden. Zoo niet mijzelf, dan toch de juistheid van je spot. Je wilt een ijdeltuitige Jan Klaassen van mij maken: geef toe, ik tracht toch zoo oprecht te zijn, dat ik je gelijk als mogelijk aanvaard. Verg echter, bid ik je, niet méér nog. Vonnis strijken over mijzelven wil ik desnoods, aan het voltrekken ben ik nog niet toe.
Wellicht, in dagen die voorbij zijn, was mijn grootste fout: de goddelijke zelfverguizing. Zij had mijn zelfvernietiging kunnen worden. Maar, Hilde, indien de mensch één recht bezit, zal het toch dit zijn: zichzelven mogelijk te achten, en van die mogelijkheid uit zich te weren.
Of ware ook dat reeds onbescheiden?
Is dan Clairette's wezen zooveel anders?
Soms voel ik scherp: zij zou mij kunnen ten onder brengen en verdelgen. Niet zoo, gelijk een roofdier velt en verdelgt: met één machtigen, wilssterken slag...... of als een adder, met een giftbeet......
Zij zou mij kunnen verdelgen als een schimmel.
Betere of niet - mogen dat anderen beslissen - van deze ontbinding tracht ik mij te redden.
Vrees jij voor wóórden, Hilde? Tusschen naburige volken gist de haat. Zij zijn niet meer in staat, elkanders deugden te zien. Een woord van roemzieke regeerders doet vijandschap ontvonken. Oorlog! De langer niet door zoo iets denkbeeldige als een grens gescheiden elementen klotsen wild tegen elkander in.
Zou ik dezen uitgesproken oorlog aandurven? Hem begeeren?
Clairette ontving mij - het was reeds laat geworden, ik bracht nog zelf mijn brief naar de post - ze ontving mij in de eetkamer, bij de gedekte tafel.
Zwijgend zaten wij aan.
Het schrijven had mij bevrijd, de wandeling verkwikt, ik voelde lust, weltemoe te gaan eten.
Natuurlijk, neen, verwonderen doet mij haar zoo geheel andere stemming niet, ik kan zeggen, dat zij mij weinig paste. Terwijl ik poogde eerlijk tegen haar te zijn, zuiver voor mijn zelfbesef en - ja - grootmoedig, hinderde mij die vermoeiende anders-humeurig- | |
| |
heid. O, steeds daar tegenover mij dat verschillend gestemde wezen!
En al weer knorrig mij aanzettend, hield ik mij voorbereid, op haar verwijten, die ik verwachtte, zonder op iets nader in te gaan, te antwoorden.
Verwijten echter kwamen niet. Stil bleef zij, zelfs opmerkzaam voor mijn wenschen. Naar mij toescheen moest zij veel opzettelijks doen om mij, wiens stemming zij aanvoelde, aanleiding tot onvriendelijkheid te ontnemen.
Dit opzet merkend, raakte ik weer ontstemd.
Je glimlacht, uit je hoogheid, buiten schot gezetelde vriendin? Je houdt niet van citaten en van mijn stemming? Laat je dit leeren: een man als ik, tobbend, vechtend, om zijn persoonlijkheid te handhaven, verdraagt het minst van al zijn ongelijk. Slechts door mij op te heffen in een kloeke poging tot rechtvaardigheid, slaagde ik erin, het maal zonder verbeten uitvallen tot een einde te brengen.
Zal zoo ons verder samenleven moeten zijn? Wederzijdsch zelfbedwang?
Welke niet te verzoenen schuld verkrijgen menschen tot elkander, wanneer zij in liefdes waan ontgoocheld, gekluisterd blijven in de gesloten kevie van het huwelijk! O, dit Chineesche schandblok, ons hechtend lichaam aan lichaam, blik in blik, verwijt aan verwijt! Wat, verdoemden, hebben wij elkaar te zeggen, te vragen; waarom lijden wij, haten, weerzinnig aan elkaar gekoppeld in dit onvermurwbaar blok? O dit nimmer te ontloopen ongelijk! die wroeging om verwrangd geluk, om een vervoering, die neersloeg als een slechte deesem.
En ik, ik, die toch, Hilde, redelijk wil zijn, zet en tegenzet bepeins in ons noodlottig schaakspel, van iedere uiting, van elk voornemen nauwgezet de waarde beproef, waarom voel ik mijzelf tot het beetje toegevendheid onmachtig, dat haar armelijke poging om te verzoenen stil verdragen zou? Is dit waanzin, wanneer ik haar zie zitten als een beul, die, sterk in zijn overmacht, met een gemoedelijken spot zijn gevangene pijnigt? Zoo trekken kinderen een vlieg vleugels en pooten uit - wat moet ik, erbarmelijk vleugeloos insect!
Neen, Hilde, neen, het vermogen mijn eigen stumperige schuld te zien, heb ik nog niet verloren. Je zoekt mij door vernedering neer te drukken tot needrigheid. Wat ken je mij dan slecht! Menschen als ik, juist waar wij zwak zijn en dit weten, verdragen verdeemoe- | |
| |
diging slechts van zichzelf. Hoe groot kwam ik mij voor in mijn uit vrijen wil aanvaard onderdaanschap, mij buigend voor de zelfgekozen koningin! Doch haar hooghartige genade, nu zij door mijn wil staat ten troon geheven, die duld ik niet.
Dien avond vroeg zij met geen woord of ik geschreven had. Zij wist het, en ik verbeidde haar vraag. Ook dat wist zij, zij weet alles. In haar oogen zie ik dat zij alles weet.
Met onzen proodier-argwaan bleven wij elkaar bespieden, zij aan haar frutselwerk, ik boven mijn boek. Regel voor regel las ik zonder te begrijpen.
Nu zal zij vragen, dacht ik, of ik geschreven heb. Of ik geschreven heb en aan wien?
Ik hoopte vinnig, dat zij het zou vragen.
Scherp brandde op mijn lippen reeds het antwoord: een hooge afwijzing, een schimpende spot. Of ik soms niet vrij was in mijn schrijven wanneer ik wilde, wat ik wilde, en aan wien ik wilde?
O, gaf zij mij toch de vurig begeerde aanleiding, mijn hoon te spuwen in haar gehaat gezicht!
Ik zon op een valsch lok-gesprek...... ik zou er haar toe leuren, de vraag, die zij en ik schuwden, toch te doen,...... zooals men melk voor slangen uitzet, hen lokkend naar de plek, waar men ze dooden kan.
En mijn verzinsel werd een werkelijkheid......
- Clairette......
Zij zou nu opzien uit haar werk, bevreemd, dat tastend, afwachtend kijken van oogen, die gespannen waren op een fijn stramien.
- Clairette...... sprak-dacht ik, laf, weet je aan wie ik zoo even heb geschreven?
Als zij nu zeide:
- Neen, Eugenius. Wat gaat mij dat aan?
......dan zou ik sluw-gemeen, een valsche lokspie, aandringen:
- Maar Clairette, hoe kan het jou, mijn wettige echtgenoote, gelaten laten aan wie......
Doch weder, sterk-eenvoudig, sneed zij mijn loos slagnet aan stuk.
- Ik weet immers, Eugenius, dat je Hilde schrijft. Wat is daaraan voor geheimzinnigs.
- En weet je ook, wàt?
| |
| |
Toen - in mijn voorstelling altoos - antwoordde zij iets bewonderenswaardigs.
Zij antwoordde, gelaten:
- Ik weet, Eugenius, dat je geen andere dingen dan waarheid schrijft.
Zij zat voor mij, ik meende haar zoo te hooren spreken. Ik zag hare lippen, en ik wachtte nog een voorwaarde, die aan haar antwoorden den eedlen zin ontnemen zou.
- ......geen andere dingen dan de waarheid, zooals jij die denkt te zien.
Neen, er kwam niets. Geen voorwaarde werd gesteld. Haar woorden hingen als een fijne rook om 't licht. Het was zoo zuiver, zoo gaaf van vertrouwen wat zij zeide, dat ik bewonderend zweeg. Hoe zeer beschamend had zij mijn valschen aanval afgewezen!
Ziehier mijn dwaasheid. Hilde. In waarheid hadden wij geen woord gesproken. Zij niet, noch ik. En schrikkend om het plotseling verbroken visioen, zag ik haar opstaan.
Zij legde, met dat lief gebaar van vrouwen, die ijverige handen hebben, haar naaiwerk neer; zij sprak, wezenlijk thans:
- Ik zal voor je kop cacao gaan zorgen, Eugenius. Het is reeds laat geworden.
Vernederde dwaas die ik was! Gluipig verzinner van mijn treurspel des huwelijks, waarin ik zelf alle rollen vervul! Dwaas protagonist met zijn gereed gezette kist vol maskers. Hoe raasde ik tegen een denkbeeldig, naar mijn wil verzonnen tegenspeler!
Zie, daar verdronk mijn drama in dat huiselijk kop chocolade.
Veroordeeld tot ledig, belachelijk wachten, terwijl Clairette mijn drank gereed maakte in de keuken, beschimpte ik mijzelf. Ledig en nutteloos, een tobber zonder maatschappelijke waarde, was ik, door eigen voosheid zelfs niet in staat, huislijke rust op juisten prijs te stellen.
Ja, Hilde, zeker, o, je hebt gelijk: aan werk ontbreekt het mij.
Wie ben ik, meester Eugenius Berg!
Eergister is een jonge vrouw mijn spreekuur komen storen. Haar man verwaarloost haar, vergooit zich in liefden buitenshuis. Men heeft haar - goedige poging tot bescherming van een mijner ooms - mijn naam genoemd, mijn kantoor aanbevolen.
| |
| |
Daar zat ik met dat wanhopig schreiende menschje, nog niet eens wegwijs in de vormen van een zoo eenvoudig geval. Stel je voor, Hilde, ik nam de dwaze rol op mij van verzoener, ik praatte en preekte, ik zond haar heen met stellige voornemens, haar echtgenoot te vergeven - ik, Eugenius Berg!
Haar handdruk dankte mij innig.
Neen, niet altoos zijn wij in staat, onze waardigheid en waarheid zelf te verweren tegen wanverhouding. Ontmoeting en omgeving kunnen soms geestiger zijn dan wij. Needrig, toen zij binnenkwam, nam ik de kop van Houten uit Clairette's handen aan. trachtte - waarlijk - vriendelijk te zijn.
Zij had het onbewust beleedigend gebaar van de vrouw, die zich weigert. Haar hand was koud, zonder beweging. Haar schouder gaf mijn streeling niet terug.
Misschien, indien zij nu gewild had en begrepen, ware iets te herstellen geweest - voor dien avond.
Maar ditmaal heeft ook zij niet goed verstaan en onze partij bleef onbeslist.
(Wordt vervolgd.)
rein van zanten
|
|