| |
| |
| |
De uitvreter Tragi-comedie in drie bedrijven
Tweede bedrijf.
Het décor van het eerste bedrijf. Tusschen de divan rechts en de straatdeur staat een hoog kamerscherm. Een maand na het eerste bedrijf. Het tooneel blijft eenige oogenblikken leeg en donker. Dan komen Jos. en de Uitvreter binnen van de straat. Zij komen van een gemaskerd bal. Hij is in smoking, met hooge hoed, witte glacé handschoenen, zwarte stok met ivoren kruk en cape. Jos is gecostumeerd in een roze baby-jurk met kap. Om haar hals een groen zijden lint, waaraan een groot carton hangt, waarop duidelijk te lezen staat: Baby wil niet gekust worden. Als zij zich omdraait heeft zij op haar rug nog zoo'n bord, waarop staat: Ik kan spreken. De Uitvreter stapt in het donker tot midden in de kamer en blijft achter de tafel staan. Jos draait het licht op en leunt moe en bedroefd tegen de deurstijl. Zij heeft een groen masker in hare hand. De Uitvreter is in zijn kwaadste humeur.
(kijkt op zijn horloge):
Ja, ben je nu eindelijk van plan antwoord te geven, he? Ben je nu eindelijk van plan me te zeggen, wat dat voor eigenzinnige kuren zijn om naar huis te willen, terwijl het nog geen tien uur is?
(staat roerloos tegen de stijl geleund. De Uitvreter ziet haar met ingehouden woede aan).
(sarrend):
Was je niet het succes van den avond? He? Lachte niet iedereen zich een beroerte om je? Dat is immers jullie hoogste mogelijkheid! Nou, wat wil je dan? Wat moet je dan? He?
(met heviger woede):
Hoewel ik er tot nu toe nog nooit eenige aandrang voor gevoeld heb om, als je zweeg, je tot spreken te brengen, omdat je nooit iets zegt, dat den arbeid van
| |
| |
mijn trommelvlies loont, zou ik je nu toch beleefd maar zeer dringend willen verzoeken eenige geluiden voort te brengen, ten einde me diets te maken, waarom ik, ik naar huis moest zonder dat ik het wou!
(smeekend, met echte droefheid, lief):
Niet zoo schimpen, Aristiede, niet zoo schimpen. Dat doet me zoo'n verdriet.
Verdriet of geen verdriet, krijg ik eindelijk te hooren, waarom ik naar huis moest tegen mijn zin, ja of nee?
(in droeven zucht):
Laten we maar zeggen, dat ik bang was, dat iemand me herkennen zou.
Bestaat niet! Iedereen wordt volmaakt onherkenbaar van het oogenblik af, dat hij als zich zelf verschijnt
(wandelt).
Trouwens waarom was Stel dat dan niet? Die sloeg tot mijn verbazing geen dans over en die heeft meer te verliezen dan jij. Terwijl ze in de laatste dagen niet meer sprak en stijf en strak in haar kamer of op een stoel hier zat, alsof ze bang was zich te bewegen, terwijl wij haar naar het bal hebben moeten sleepen, hangt ze nu nog te huppelen in de armen van de een of andere hijgende os. En waarom danste jij niet, he? Verschillende malen heb ik gezien, dat ze je vroegen en telkens weigerde je. Heb ik daarvoor jullie dansles doen nemen, ga ik daarvoor met jullie naar een gemaskerd bal? He! Trouwens het is over de heele wereld usance om niet voor drie uur 's nachts van een gemaskerd bal weg te gaan, tenzij er thuis iemand op sterven ligt.
(met treurigen glimlach):
Misschien is dat hier ook zoo.
(slaat woest met een vuist op tafel):
Gossalmebeware, spaar me je dichterlijk gerochel!
(plots in een herinnering, in hysterische woede):
Ja, ja! Hier! Hier! Waar is het! Dat vergat ik! Waar heb ik ze?
(zoekt in alle zakken, haalt er eenige papieren uit en wrijft ze Jos. onder den neus. Deze draait zich angstig om; als ze de papieren ziet, strekt ze er de hand naar uit.)
Waar haal jij de verwaten lef vandaan om je een meening over mij te vormen en te onderhouden? Hoe haal jij je de godslasterende impertinentie, de weergalooze brutaliteit in je hoofd om mij, mij tot onderwerp van je slijm-, slier- en slemp-voortbrengselen te maken?
(rijt de papieren in snippers.)
Jij schijnt stapelgek geworden te zijn om verzen op mij te maken. Bezing een lantaarnpaal of een modderplas of je eigen ziel of die van een ander. Maar de mijne niet, versta je, versta je!
| |
| |
(in grootste hulpeloosheid en verdriet):
Ja maar...... ik hou toch van je.
(zakt met een wanhoopsgebaar op een stoel):
O, ja, ze houdt ook nog van me. Dat is waar ook.
(huilt, zij houdt echter hare snikken in om hem niet te hinderen benevens uit angst voor verdere hatelijkheden. Zij laat de tranen maar langs de wangen loopen, want zij durft zich niet te verroeren, dan onderdanig, lief en verdrietig):
Ik ben nooit anders dan goed voor jou en jij bent nooit anders dan hatelijk tegen mij.
(snauwend):
O, ga je je weer beroepen op het feit, dat je een zekere som geld voor me uitgegeven hebt?
(opstaand)
Worden me die paar stomme kleeren weer verweten? Ken je ze terughebben, hoor!
(glimlachend door hare tranen heen, haar hoofd schuddend als tegen een stout kind):
Och nee,...... dat geld! Wat kan me dat nu schelen..... Dat zou je allemaal mogen hebben. Ik zal dan wel zien hoe het dan gaan moet. Ik weet toch zoo al niet wat er met me gebeuren moet. Als jij het altijd maar goed hebt en goed gekleed bent en zoo, als jij maar geen zorgen hebt. Maar...... tegen de anderen ben je vriendelijk en tegen mij zeg je maar alles. En dat is zoo erg niet. Daar ben ik soms blij om, maar een aardig woord kun je tegen mij toch af en toe ook wel eens zeggen...... zooveel moeite zal je dat toch wel niet kosten.
(zeer nerveus naar een houding zoekend):
Uh... uh... ja, dat kost het me wel.
(grootste verdriet, hulpeloos):
O...... Ja dan.........
(haar weerstandsvermogen breekt nu en zij barst in huilen uit. Haar geschrei heeft iets van hartstochtelijk kindergehuil. Zij valt op een stoel, die bij de deur staat en bedekt het gezicht met de handen.)
(in felste woede):
Doe die krankzinnige borden van je lijf af!
(in sterke angst, springt op):
En je hebt ze toch zelf voor me gemaakt?
(slaat met zijn stok op tafel):
Dondert niks, zeg ik. Ik kan ze niet meer zien! Ik kan ze niet meer zien!
Ochot, ochot!
(doet jammerend angstig snel de borden af, zit als een schoolkind.)
(doet hoed af, cape en handschoenen uit, wandelt):
Ik begrijp dat niet, ik begrijp dat niet. Geen enkele vrouw
| |
| |
geniet mijnerzijds de voorrechten, die jou in de laatste drie weken te beurt vallen. Zoo om de twee nachten geef ik me heelemaal, gooi ik me met lijf en leden te grabbelen en dan zanik je overdag nog om een vriendelijk woord.
(lief en toegevend):
Ja, ik zal je daar mijn leven lang dankbaar voor zijn. Jaren heb ik op het groote gewacht en jij hebt het in mijn leven mogelijk gemaakt. Jij hebt mij de groote liefde......
(even in verweer opstaande, tot bij hem):
Ja, ja, ik weet wel, dat je alles bespottelijk vindt, wat ik zeg
(trekt de schouders op, gaat aan de tafel zitten, hulpeloos.)
Maar ik kan het niet anders zeggen. Daar kan ik toch niets aan doen...... Als man en vrouw, ja, maar hoe anders heb ik daarvan gedroomd, vroeger... veel vroeger. En als iemand me als jong meisje gezegd zou hebben, aan je hartewensch, die dag en nacht in je verlangen is, daar zal eens, heel laat, zoo aan voldaan worden, zooals het nu gekomen is, dan zou ik het niet geloofd hebben. Ik doe iets, dat ik een maand geleden niet voor mogelijk hield, omdat ik het afschuwelijk vond, gemeen, vuil!... Nee, mijn groote liefde is eindelijk gekomen,...... maar als beesten! En ja, hoe het gekomen is, weet ik niet. Het gebeurde voor ik het wist.
(timide, bang, aarzelend.)
Maar van het eerste oogenblik af heb ik in de heilige overtuiging geleefd...... ik geloof, dat ik het gedaan heb, omdat ik dacht, dat...... dat......
(die met hautain opgetrokken wenkbrauwen geluisterd heeft):
Dat...... dat......?
(zeer verlegen, af en toe met een snik nog):
Toen je niet hebben wou, dat ik tegen Stella zei, dat we van elkaar hielden......
(opstaande met plotseling sterkere angst)
Ik ben zoo bang, dat ik goed gevoeld heb, zie je. Ik ben zoo bang, dat mijn vermoeden juist is. Daarom heb ik het je nooit durven vragen, maar toen alles zoo tusschen ons in het geheim gebeuren moest...... toen begreep ik, dat je misschien......
(uit angst voor zijn antwoord een paar passen achteruit):
Dat je misschien niet met me trouwen wilt.
(valt in een stoel, ten hoogste verbaasd):
Heb jij dan ook maar een oogenblik gedacht, dat ik wel met je......
(in groote angst):
Altijd!
(barst in een homerisch gelach uit.)
| |
| |
(aan hare kleeren plukkend):
O, zie je wel, zie je wel! Je doet het niet, he? Je doet niet?
(tusschen zijn bulderend lachen door):
Nee, natuurlijk niet! Loof den Schepper, dat hij je tenminste eens in je leven een gedachte gegeven heeft, die onbetwistbaar juist is! Hahahaha!
(fluisterend in verschrikking):
Dat kan niet. Ik zal alles zeggen. Ik ben...... wij......
(barst in snikken uit, in een stoel, met haar hoofd op tafel.)
O, wat moet ik doen? Wat moet ik beginnen? Wat moet er van me worden? Dan word ik gek, gek, gek!
(bonst met de vuisten op tafel.)
(haar op de schouders kloppend):
Beste kind, als jij het mogelijk acht, dat de wanorde in je geest door onze verhouding nog grooter kan worden dan hij is, dan scheiden we er mee uit. Dan is het af. En nu ga ik terug naar het gemaskerd bal om mijne aandacht te besteden aan het ongerept blijven van Stella's kuischheid
(doet hoed op).
(snelt naar hem toe, doet hem hoed af, omarmt hem):
Nee, nee! Blijf bij me! Blijf bij me! Kom naast me zitten! Ochot! Ochot!
(in felste drift, steekt zijne armen in de hoogte):
Raak me niet aan, als je niet wilt, dat ik een moord bega!
(laat hem angstig vlug los, smeekend):
Ja, ja. ja! Maar laat me dan niet alleen, laat me dan niet alleen. Ik kan nu niet alleen blijven. Ik smeek je er om, toe Aristiede, je weet niet wat een verdriet ik heb!
(gaat zitten.)
(laat met een zucht zijne armen zakken, gaat naast haar zitten.)
(vleit zich bescherming zoekend tegen hem aan):
Goeie, lieve jongen, och, goeie, lieve jongen.
(streelt haar medelijdend over het haar):
Och, jij arme stakker!
(verbergt schreiend haar gezicht tegen hem aan):
Nee, nee, dat moet je niet tegen me zeggen. Daar word ik nu zoo ellendig van.
(drukt haar als een kind in zijne armen):
Kom jij maar bij me, kom jij maar bij me.
de mouw van zijn jas streelend):
Goeie, lieve jongen, je hoeft niet met me te trouwen, hoor, het hoeft niet!
(schreit hartstochtelijk.)
| |
| |
(spottend):
Dank je zeer!
(weer in medelijden, schudt het hoofd)
Och!
(zoent haar).
(lachend door hare tranen heen):
En dan blijft het maar zoo tusschen ons, he? En wat dan later met me gebeurt, dat zullen we dan wel zien. Als jij maar zegt, dat het niet vuil is. Als jij maar zegt, dat het mag.
(zoent zijn gezicht hartstochtelijk, zoent zijne handen, leunt dan rustend tegen hem aan, af en toe nog een snik):
Dat is goed, dat is heerlijk. Nu is het weer goed tusschen ons, he, nu is het weer goed.
(Pauze.)
(flirtend):
Ik danste niet, omdat ik dacht, dat jij dat niet prettig zoudt vinden, dat jij jaloersch zou zijn.
En weet je waarom ik naar huis wou!
(even kwaad):
Laat me steen koud!
(flirtend):
Jij, malle, dat je het ook niet dadelijk begreep. Als ik zoo 's nachts bij je kom, zie je, dan ben ik bang, dat Stella of Letta er iets van merken. En al dagen heb ik me toen op dat bal verheugd. Ik dacht, dan gaan wij vroeg naar huis. Letta gaat toch iederen avond uit en dan zijn wij eens alleen in huis. Dan is het ons huis en dan...... dan......
(verbergt verlegen haar gezicht tegen hem aan).
(springt op, zoodat zij bijna valt):
Dat is het toppunt! Dat is knap! Daar is het me besonetten niets tegen!... Nou ja, daar kan ik zelfs niet kwaad om worden.
(als Jos. hem niet begrijpend aankijkt.)
Nou, ja, zit me daar nou maar niet aan te gapen alsof ik het een of ander Zoeloe-dialect spreek, maar verdwijn op staande voet in je slaapkamer, trek andere kleeren aan, schmink, poeder je, dat de anderen niet merken, dat je gegriend hebt en verschijn het eerste half uur niet in mijne onmiddellijke nabijheid.
(staat beschaamd op, gaat achterwaarts naar de keukendeur):
O... o... ik schaam me zoo... ik schaam me zoo.
Eindelijk! En hou dat gevoel zoo lang mogelijk vast, want het is voor jou de eenige terechte gemoedsgesteldheid.
(met een schok van pijn trekt zij de deur dicht):
O God!
| |
| |
(de handen over de borst gekruist):
O, wat is het leven bitter en moeizaam
(gaat op de divan rechts liggen).
Pauze.
(de straatdeur gaat snel en behoedzaam open en dicht en Letta staat in de kamer. Zij draagt een eenvoudig bijna armoedig mantelpak):
Goddank, hij heeft niet gezien, waar ik binnen ging... Die van gisterenavond was een vervelende, nare kerel...... maar deze, dat was een aardige vent,
(trekt hare handschoenen uit).
Als ik me nog een paar keer oefen, gaat het best. Ja, dan gaat het best.
(gooit met een smak haar taschje en handschoenen op tafel).
(schrikt met een kreet rechtop):
Ah! Wat is dat?
(ook schrikkend):
Wie is daar?...... O, ben jij het? Is dat schrikken...... ik dacht waarachtig, dat...... stel je voor.
(met zijn hand aan zijn hart):
Hoewel ik van niemand en niets afhankelijk ben, schijnt dat huis hier me toch langzamerhand te gaan verontrusten. Waar kom jij vandaan?
(doet hoed en mantel af, is in zeer eenvoudig japonnetje):
Ben voor de zaak uit geweest.
(vriendelijk):
Mijn lief niemandje, mijn lieve goeie zonderziel, nu vertel je me al een week sprookjes over eene goudmakende zaak, die je beginnen gaat, maar vind je nu niet, dat het tijd wordt het bewijs te geven, dat je innerlijk zoo langzamerhand de twintig jaar genaderd is door aan mij, je leermeester en opvoeder te zeggen, welke zaak dat is, die je op het oog hebt?
(flirtend):
Nee, lieve, goeie iemand-met-alle-zielen, dat moet een verrassing blijven. O, jij zult het grandioos vinden. Geknipt voor je. Trouwens je komt in de zaak. Binnen twee jaar zijn we steenrijk. Wil je nog thee. Mijn keel is droog van het praten
(zet thee).
Met de menschen, waarmee ik de zaak beginnen ga. Steenrijk, zeg ik je.
20 jaar? Wat zeg ik? Nog geen tien.
Vind. je, Pleit niet voor je opvoeding. Ik heb het gevoel alsof mijne persoonlijkheid nu al de veertig gepasseerd is. Ik weet nu wat ik wil en ik doe wat ik wil.
(even geschrokken door haar tyrannieke toon):
Ja, ja!
| |
| |
(geestdriftig):
O, kind, je bent zoo oerstom geweest door niet mee te willen! Je weet niet wat je gemist hebt! Nooit heb ik zoo'n avond gehad! Ha! Dat was leven! Zoo'n twee vrouwen eindelijk eens aan haarzelf over te leveren. Nooit is een mensch zoo lachwekkend, dan wanneer hij zijne principes verloochent. Ik heb de tantes tot midden in de zaal geleid. Toen zag plots iedereen haar! Een schaterlach het heele bal. Ze rukten en reten haar de kleeren bijna van het lijf. Tranen heb ik gelachen. En nu moet je weten, dat Stel, die zich in de laatste weken zwijgend opvreet van binnen om het een of ander, er eerst niet heen wou. Toen ze haar kostuum al aan had, bleef ze nog zwijgend en mokkend daar op die stoel zitten. Ze wou niet, terwijl ze van den anderen kant Jos het plezier niet alleen gunde. In de auto geen woord. Maar ternauwernood had men haar gezien of een kerel als een boom, als boer verkleed, stormt op haar af en sleurt haar zonder een woord te spreken dansend mee in het rond. Als ze straks thuis komt, moet ze om een moord te begaan zijn, want zoo uit de armen van de eene of de anderen slingerde zich weer om haar heen! Hahaha!
(even achterdochtig):
Als jij je zoo op het bal geamuseerd hebt, waarom ben jij dan zoo vroeg thuis?
(even in de war):
O,... he?... Ja... O, tante Jos was niet lekker.
(thee schenkend, vormelijk geïnteresseerd):
Och, was Jos niet lekker? Wat scheelt er aan?
(drinkt):
He! Geloof je wel, dat praten, dat is nog het moeilijkste voor mij. De rest gaat me goed af. En dan weet ik ook niet of het wel goed is zooveel te praten in de zaak, maar de anderen doen het ook.
(achterdochtig en bang):
Ja,... uh,... Zou het de groei van je zelfstandigheid niet ten goede komen, als je mij maar vertelde, welke zaak je eigenlijk bedoelt. Ik zou je dan ook kunnen raden over dat praten en zoo.
(even geprikkeld):
Zanik me asjeblieft nu niet langer aan mijn hoofd, want ik zeg het toch niet.
Waarom niet? Toen ik hier kwam dorst je ternauwernood tot den overkant van de straat, moest je dienstbodenwerk doen. Ik heb gemaakt, dat ze je als logé behandelen, dat ze
| |
| |
een meid namen. Ik heb je lichamelijk onafhankelijk gemaakt. Je bestond niet. Je had geen eigen ziel. Ze hadden je een namaak in je lijf gestopt. Ik heb met je gepraat en gepraat. Hoe vaak heb je in mijn armen niet liggen huilen. Geen enkelen anderen invloed, dan die jou ten goede zou komen, heb ik aangewend. Ik heb je zelfs nooit meer gezoend. Ik heb je geestelijk onafhankelijk gemaakt. Ik heb je opgevoed tot wat je bent. Jij bent mijn maaksel, mijn kind om zoo te zeggen. En nu doe en laat je wat je wilt. Je leest niet meer. Je zwerft heele avonden, halve nachten. Ik heb je goed en lief gemaakt en ik ga met je mee tusschen de menschen. Argeloos en onwetend zou je in iets smerigs terecht komen. Daarom zeg mij, welke zaak je beginnen wilt.
Luister eens, Dickie. In alles wat je zegt, heb je gelijk. Wat ik ben, ben ik onder jou handen geworden. Maar nog nooit in mijn leven heb ik zelf een besluit genomen en daarvan de verantwoordelijkheid gedragen. Jij bent de meester. Ik, de leerling!... Maar laat het beginnen van die zaak nou mijn proefstuk zijn. Dat is de eerste daad in mijn leven, die ik alleen uitdacht, alleen uitvoer en waar ik, ik alleen verantwoordelijk voor ben. Laat het nu zoo blijven; ik wil het. Als ik die zaak geheel alleen krijg, dan pas zal ik weten, dat ik geheel en al en voor goed mezelf ben.
(onrustig):
Ja, weet je wat het geval is. Ik kwam hier en ik wekte dat huis uit zijn doodenslaap op. Ik maakte jou onafhankelijk van de tantes en de tantes van jou. Jou ziel deed ik herboren worden en gaf de hare de tot mijne komst geloochende bestemming. Ik leerde de tantes schminken en poederen. Ik gaf haar het genot van allerlei wereldsche zaken. Ik zorgde, dat ze eindelijk de genoegens smaakten, waar ze haar leven lang naar gehunkerd hebben tot een gemaskerd bal en aanverwante dingen toe en nu......
(kijkt rond)
en nu...... nu wil jij me niet vertellen, waar je iederen avond heen gaat, met wie je praat en welke zaak je beginnen gaat, tante Jos ringeloort me alsof ik haar willooze slaaf ben en Stel negeert me zichtbaar, doet alsof ik er niet ben. De eerste dagen was ze wel aardig, maar langzamerhand werd ze zwijgend en nu vermijdt ze zelfs angstvallig het woord tot me te richten of me aan te zien.
Dat is niet wonderlijk. Stel en Jos zullen jou nooit begrijpen en waardeeren, daar zijn dat de vrouwen niet voor.
(vlak voor hem, met hartstocht)
Maar voor mij behoef je niet bang te
| |
| |
zijn; ik ben van jou en blijf van jou, al heb je me nooit meer een zoen gegeven. Mij heb je alles zoo vaak gezegd, dat ik het van buiten ken. Luister maar,
(met opzegtoon)
Ik ben jou. Jij hebt mij tot jou opgenomen en onze zielen zijn een. Mijn bestaan zal de praktijk van jou levenshouding zijn. Alleen en alles zijn, dat is het hoogste. De rest bestaat niet. Als slechte menschen in dienst van God en dus van ons zelf. Dat is de eenige houding en er is maar een bedrijf, dat die tot in details in praktijk brengt. En dat bedrijf ga ik voeren.
(zeer onrustig):
Ja, ja, dat is allemaal zoo. Voor mij. Maar jij bent mijn tegendeel. Dat heb ik je ook gezegd. En ik zeg je nog meer, jij mag nooit iets slechts doen. Jij moet goed en heilig zijn.
(verwonderd):
Wat is dat nou? Goed en heilig? Dat kan niet. Slecht zijn in deze wereld is het eenige middel tot zelfbehoud. Ontelbare malen heb je me dit gezegd. En dat begrijp ik, dat voel ik. Goed en heilig, nee, dan loopen ze over je, dan ben je aan de heidenen overgeleverd. Trouwens wat is nu goed en slecht?
Goed zijn is geen pijn doen, daarom is dat ten opzichte van mij jou taak. Zoo lossen onze zielen elkaar op en een oogenblik zal er in ons leven komen, het oogenblik van opperste vereeniging onzer lichamen, dat onze zielen elkaar opheffen zullen tot niets, dat we niet meer zijn zullen.
Het is onzin, wat je zegt, het is allemaal onzin.
Ten opzichte van de daad is alle praten en denken onzin, want alleen de daad is en blijft. En die daad gaat komen tusschen ons.
(drukt zich tegen hem aan, fluisterend):
Waarom praat je dan? Waarom doe je dan niet? Waarom laat je me wachten opje zoenen? Kom van nacht bij me!
(neemt haar in zijne armen, met dichte oogen):
Ik durf niet. Jij bent te heilig voor mij en ik verlang veel meer dan gelijkheid van ons beider wezen. Ik verlang in aanbidding tot je op te gaan. Ik veracht het leven, omdat ik er nooit iets ter vereering in gevonden heb, behalve de maagdelijkheid van jou wezen. Ik ben zwervend tusschen de menschen gegaan en heb niets dan zonde ontmoet, behalve de ongereptheid van jou innerlijk. Ik ben als de wreker van al hun kwaad gekomen en heb nooit iets goeds gedaan, behalve het scheppen van jou onverdorven ziel. En nie-
| |
| |
mand zal zijn God schenden. Daarom komt het oogenblik van de daad voor ons nooit. Jij bent mijn wedergeboorte, de nieuwe mensch en te goed voor mij, te goed dus voor ieder, want ik ben van de oude wereld de eenige mensch. Ik ben het einde van goed- en slechtheid tegelijkertijd. Tusschen de uitersten van mijne ziel ligt de wereld en het menschdom, behalve jij! Jij...... de ideale vrouw!
(in extase tot hem opziende):
Wat ben jij mooi, zeg.
(laat haar in opperste verbijstering los, gaat in angst eenige passen achteruit, zoodat hij op de divan te zitten komt):
Ja...... heelemaal in orde is jou bovenkamer toch nog niet, he?
(glimlachend):
Wat is dat nou? Eerst ben ik de nieuwe mensch en de ideale vrouw en zoo en nu ineens weer gek. En dat alleen, omdat ik je mooi vind?
(springt op zijn schoot).
En jij, die zoo graag hebt, dat ze je mooi vinden of heb je dat niet graag?
(volkomen de kluts kwijt):
Ja...... uh...... ja...... natuurlijk, maar de nieuwe mensch......
Hoor 's, dat komt allemaal wel in orde, dat van de nieuwe mensch en de ideale vrouw en van goed zijn en de uitersten van je ziel en dergelijke dingen meer, als we maar eerst genoeg geld verdiend hebben. Dan is het gemakkelijk goed te zijn. En om die zaak van me te beginnen moet ik minstens, nou...... 800 gulden hebben. Hoeveel heb je nu al?
He?... O... uh... ja, ik heb 78 gulden.
(streng):
Nou ja, die had je gisteren al. Van dat bal van van avond zul je toch wel een heele boel achtergehouden hebben.
(timide):
Nee, dat kon niet. Tante Stel had de beurs.
(boos opspringend):
Tante Stel had de beurs? Dat is sterk! En dat zegt hij me zoo maar, glad langs zijn neus weg in mijn gezicht. Hoor 's jongetje, jij hebt me door je gepraat en je gezwets overgehaald om het goed te vinden, dat je toch dien brief schreef en eerst die ruzie van Stel met die vereenigingen in orde bracht. Ineens geld krijgen kon je niet, beweerde je, het stelen of rooven wou je niet en als we zoo lang hier bleven tot dat geschil in orde was, dan had jij gelegenheid om op de uitgaven zooveel achter te houden, dat we samen weg konden gaan. Nu woon je al drie weken hier. 78 gulden heb je achtergehouden en weet je hoeveel je uitgegeven hebt?
| |
| |
(als een bestraft kind):
Nee, hoe kan ik dat nou weten?
Nou, ik weet het dan wel. 2653 gulden.
(staat op, gaat aanstonds weer zitten):
Wat zeg je? Bestaat niet.
Dat je er eenige notie van hebben zoudt, hoeveel je kapot geslagen hebt, dat heb ik nooit verwacht. Ik heb bij de bank uit naam van Jos de balans van haar deposito opgevraagd en weet tot op de halve cent, wat ze bezit en ook wat ze sinds jou illustre komst van de bank afgehaald heeft.
Maar in Godesnaam, waar moet ik dan die 2600 gulden aan uitgegeven hebben.
(trekt kwaad zijn das los en zijn zakdoek uit zijn jas):
Hieraan, daaraan, aan prullen, aan onzin, aan zijden zakdoeken, zijden ondergoed, rij- en vliegtoertjes, schouwburgen, bioscopen. Aan wedrennen, loterijen en al die krankzinnige dingen meer, waar je ze tot jou plezier mee belachelijk gemaakt hebt! Je doet toch de laatste twee weken niets anders. Jij rijdt en vliegt en eet en drinkt maar! Waar jij die 2600 gulden aan uitgegeven hebt? Wacht eens. Hier heb ik een lijstje!
(haalt uit het taschje een lang stuk papier).
(nijdig):
Lijstje, lijstje? Heb jij het hart gehad om mijn boel na te snuffelen?
(nog nijdiger):
Ja, ja, idioot, zwetser, dat hart heb ik gehad! Hier! Hier!
(leest)
24 paar zijden sokken, 14 zijden overhemden, 3 colbertpakken, 4 hoeden, 3 kamerjassen, 16 paar handschoenen, niet minder dan 42 zijden dassen. Tot de meest krankzinnige dingen liggen in je kast, zilveren lucifersdoosje, gouden tandenstoker. Tot de meest absurde toiletartikelen toe. Wat doet in Godesnaam een mensch ter wereld met 5 scheerkwasten, waarvan er een met zilver beslagen, met in de 30 stukken zeep en nota bene 3 laarzenknechten! He? Dat doe jij, dat koop jij allemaal voor jou, voor jou, voor jou alleen. En wat doe je voor mij? Voor mij, bij wier gratie je hier bent, die je ieder oogenblik er weer uit kan laten smijten, die je hier duldt? Daar beloof je honderd uit aan en daar doe je niets voor, niets, niets!
(als een verongelijkt kind):
En...... en die 78 gulden dan?
Dat beteekent, dat je op iedere 100 gulden, die je voor
| |
| |
je zelf uitgegeven hebt, er drie, zegge drie voor mij achtergehouden hebt. En met 78 gulden kan ik mijn plan niet uitvoeren. Ik moet kleeren, schoenen, hoeden, ondergoed en alles hebben. O, is het niet om je de haren uit je hoofd te rijten? God weet hoe lang we hier nu nog het genadebrood zullen moeten eten! In alle geval, een ding wil ik je nog zeggen, die zaak met die vereenigingen, die rek je nog minstens een maand.
(staat hautain op):
Dat kan niet. De verzoenende brief is van morgen gekomen. Alsjeblieft!
(geeft haar den brief).
(leest):
Hebben ingezien...... betreuren...... in functies handhaven......
(krijschend).
Maar dan is het uit! Dan moeten we morgen of overmorgen weg! Jij tenminste! En ik dan? Ik dan? Dan kan ik toch nog hier blijven! O! O!
(verfrommelt den brief).
O, akelige, misselijke idioot!
(rukt haar zeer hautain den brief uit de handen):
Pardon...... als u er niets op tegen hebt.
(steekt hem in zijn zak, haalt er echter een nagel-étui uit, legt het op tafel en begint zijn nagels met uiterste zorg te politoeren).
(geslagen, met iets kinderlijks):
Zou je die ijdele kwast, die stinkende stukkende kletskous nou niet door mekaar rameien?
(haalt een poederdoosje en spiegeltje uit zijne zak, poedert zich overdreven blauw-wit.)
Zou je dat klepperend leeghoofd, zou je die opperste ziel nou niet een haarspeld over zijn blauwbeslagen facie halen?
(hoffelijk):
Kijkt U eens, jonge dame, er is in Uw levensloop natuurlijk geen enkele aanleiding om te veronderstellen, dat Uw intellect boven dat van een pas geboren en bellenblazende fox-terrier zou uitgaan.
(bekijkt haar onder zijne wenkbrauwen door).
Trouwens op dat soort schepsel lijkt U momentelijk dan ook bijzonder veel. Niettegenstaande dat vallen me Uwe verstandelijke vermogens nog over de heele linie tegen.
(sidderend van nijd):
Vent, je drijft me het bloed naar de keel.
Zoudt U mij dan het genoegen willen doen, juf, door enkele malen te slikken, want ik ben nog niet uitgesproken. Het is voor ieder weldenkend mensch zonneklaar, dat als een schepsel als U omgang pleegt met een man als ik, dat die omgang zoo'n creatuur eenig leed berokkent. Het spreekt echter ook van zelf, dat dat van geen enkel belang is.
| |
| |
(wankelt van woede, valt op de stoel):
O... daar word ik toch zoo akelig van... van dat gesar... O...
(steekt een sigaret op)
Nou ja, nou zit je daar als een half doodgevroren musch te piepen, terwijl je bij ondervinding weten kunt, dat tegen mij niet op te tornen valt. Mijn ijzeren greep kraakt iedere situatie tot mijn voordeel. En nog nooit heeft het eene vrouw langer dan een kwartier bij me uitgehouden zonder te huilen.
(springt op, geprikkeld):
Och, wat zit ik me ook eigenlijk druk te maken. Ik kon toch vooruit weten, dat met zoo'n aansteller als jij niets te beginnen was. Ik zal zelf wel zorgen, dat ik genoeg geld krijg. Het ligt hier voor het grijpen.
(minachtend):
IJzeren greep... Pf... je weet niet wat je zegt, vent. Comediant!
(laat zijn cigaret uit zijn mond vallen, totaal de kluts kwijt):
He, wat zeg je? Comediant!... Nee,... ik... ik wou zeggen, dat ik binnen de week wel aan duizend gulden kan komen.
Ja, ja, die opsnijderij beginnen we nu zoo langzamerhand te kennen. Het hoeft niet, hoor.
Ja maar,... nee... luister nou eens... Ik wou van avond nog dien brief aan de tantes geven.
(boven de verslagenheid uitkomend, even boos):
Nee, niet stapelgek! Ze zullen blij zijn. Stel tenminste en Jos, nou ja, die doet toch wat ik wil. Ik zal mijn afscheid voor binnen de drie dagen aankondigen... en ik zal vragen dien afscheidsdag tot een onvergetelijken te maken door een groot feest.
(weer vriendelijker):
Dat is nou flink van je uitgedacht. Dat is goed, maar... ik doe de inkoopen en de uitgaven. Dat wil zeggen jij, maar ik ga overal mee. En ik zal plukken, dat verzeker ik je.
(bij haar, nadrukkelijk, smeekend):
Goed, alles goed, onder voorwaarde dat......
Jij mij zegt, wat dat voor zaak is, die je beginnen gaat.
Nee, ik doe het niet, ik zeg het niet, ik wil het niet,
(wendt zich af)
(timide, bijna bang):
Luister nou eens, Letta, ik ben zoo bang, dat je iets slechts gaat doen.
| |
| |
Zanik me toch niet aan mijn hoofd, man, met je slecht en niet slecht. Je doet toch zelf niets anders. Daar heb je plezier in. Dat zeg je toch zelf.
Dat komt, omdat ik nog nooit een mensch ontmoet heb, die me geen pijn gedaan heeft.
(half in de meening, dat hij gek geworden is):
Jij bent gek geworden met je onzin van zoo even en nu dat weer. Hoe kunnen de menschen jou nou pijn doen. Je hebt niets anders dan voordeel van hen?
(steunt met zijne handen op tafel, zijn blauw-wit gepoederd gezicht ietwat gebogen, met iets smeekends):
Je vraagt hoe? Och! Ze hebben het leven als een balk van lood op me gegooid...... en ik kan het niet dragen...... omdat ik bang voor de menschen ben, want de innerlijke verwording van dit geslacht heb ik in alle gestalten gevoeld. Doode zielen! Kapotte zielen! Waarom zouden ze me morgen niet verdrinken? Ze weten immers toch nooit waarom ze iets doen? Waarom zouden ze me morgen niet doodsteken? Ze weten immers toch nooit waarom ze iets niet doen. Ook ik ben geboren en ik weet niet waarom! Ook ik leef en ik weet niet waarom! Alles is te vergeefs en nergens kunnen we iets aan doen. Daarom komt het leed even onvermijdelijk als het eene uur het andere volgt. En daarom doen ze me pijn en daarom ben ik bang voor de menschen!
(in ontzag voor zijne emotie):
En je zei, dat je de menschen haatte?
Ja, omdat ze me pijn doen en ik bang ben, want ik wil niet bang zijn, ik wil geen pijn hebben! Ik ben niemand anders dan ik, ik, en ik wil met de redeloozen niets te maken hebben! Ik haat ze omdat ze me aankijken, omdat ze me aanraken, omdat ze tegen me spreken! Ik haat ze, omdat ze bestaan! Ik alleen ben en de rest is gestorven in verdorvenheid!
Die bestaat! Wij willen altijd, maar we kunnen nooit en stel je voor dat je het leven dan niemand verwijten kon! Waanzin of zelfmoord! Daarom hij niet mij, maar ik zal hem in het laatste oordeel ter verantwoording roepen, waarom, in zijn naam, waarom ik, ik eerst rust zou kunnen vinden als heel het menschdom uitgemoord was en ik alleen over de wereld liep, omdat ik bang ben voor de menschen en ze mij pijn doen en ik hen daarom
| |
| |
haat...... Zie je, Letta, nu wou ik zoo graag, dat jij goed werd, omdat ik dan ten minste een mensch in het leven gevonden had, die deed zooals ik wou, waar ik niet bang voor hoefde te zijn, die me geen pijn doet, waar ik rust, waar ik troost in plaats van haat kon vinden. Misschien dat dan ook in mijn hart wat liefde geboren werd, ik, zwerver!
(zij is gaan zitten, hij valt op zijn knieën, huilt in haar schoot).
(streelt zijn haar):
Ik begrijp niet alles wat je zegt. Het is mij te zwaar op de hand. Ik heb ook niet alles begrepen, wat je vroeger zei. Een ding wel, met achting voor niets en niemand voor en door je zelf. Dat heb ik begrepen en dat is waar. Je hoeft van de manschen niets te verwachten. Onafhankelijk heb je gezegd; dat heb ik ook begrepen. Genadebrood eten is zuur. Je eigen meester zijn is alles. Maar dat geldt ook voor jou. Ik ken je. Je zoudt je er mee gaan bemoeien en dan zou alles gaan zooals jij wilt en niet zooals ik wil en alleen dan zullen we veel geld verdienen. Ik kan je dus niets zeggen. En de liefde, die zal ik je zoo wel leeren. Ik hou heel veel van je, hoor je Dickie, want ik heb zoo heel veel aan je te danken. Jij hebt me het leven leeren kennen, zooals het is. Jij hebt mij tot een gewoon mensch gemaakt, jij hebt me mijn bestemming aangewezen. En als alles in orde is, dan kom jij. Ik zou niet weten wat ik zonder jou in het leven zou moeten beginnen. Kom huil niet, arme stakker, huil niet. Voor jou is het ook ellendig zoo te moeten bedelen. Kom, wees nou maar stil. Wij zijn samen en wij blijven samen. Ik ben toch ook heel alleen op de wereld.
(zoent haar):
Het is goed, Letta, je hebt gelijk. Ik vertrouw op je, goeie, lieve vrouw, heilige engel! Ik heb je lief, Letta.
Ik jou ook, lieveling, jij domme lieveling, die het nu eindelijk merkt, dat wij van elkaar houden. Als mijne zaak in orde is, dan kom jij, want dan ben jij noodig en dan leven we heerlijk samen verder. Ik zal goed voor je zorgen, hoor jongen, mijn jongen. Voor mij mag je ook alles koopen, wat je wilt. Jij lief groot kind. Wil ik je in slaap wiegen in mijne armen? Moet ik de ballade voor je zingen?....
(Zingt heen en weer wiegend met zijn hoofd):
Daar zit er een in de gouwe ketel,
Die kan mooie poppetjes draaien!
| |
| |
(onder het zingen heeft zij hem losgelaten en is weggevlucht, hij tracht haar te vangen):
Mag ik er eentje nemen?
Dan zal ik de diender halen.
Die zal met zijn sabel pralen.
Die zal jou den kop afslaan.
(terwijl ze in elkaars armen snellen):
Dat kind zal meegaan.
Mijn man.
(Zij zoenen elkaar lang).
(Jos verschijnt in huiskleeren in de deur. Zij is iets overdreven geschminkt en gepoederd).
(bij het zien van hun hartstochtelijk gezoen, brengt zij de handen aan het hart, dreigt flauw te vallen):
O God, O God,.... O God!
(Letta en de Uitvreter laten elkaar verschrikt los).
(even verlegen):
O!.... uh...
(in verontwaardigde wanhoop, de armen ten hemel):
Niet zoo meedoogenloos, mijn lieve Heer, niet zoo meedoogenloos!
(kreunend):
O God, O God, dat...... dat me dat nou ook nog overkomen moest..
(hersteld):
U hoeft daar niet zoo van overstuur te worden. We hadden immers afgesproken, dat ik mijn eigen weg zou gaan. Als ik jullie ten opzichte van de vereenigingen maar niet compromiteerde. En dat doe ik niet, want deze keer heeft niemand het gezien. En trouwens slecht is het niet, ook volgens U niet, want we houden van elkaar en dat is immers de hoogste eisch in het leven.
(tracht Jos de deur uit te duwen):
Ja, ja, het beteekent niets. Jij hebt hoofdpijn. Ga jij nou maar gauw naar bed. Ik zal je morgen wel alles uitleggen. Vooruit nou, ga nou weg, je bent ziek.
(weert hem af, met veel inspanning):
Nee.... nee..... want...... ze liegt......
(even bang, dan boos):
Wat is dat nou van liegen? Ik lieg heelemaal niet. Jullie hebben me mijn vrijheid terug gegeven. Ontkennen helpt jullie nu niet meer. Ik doe wat ik wil, verstaan?
| |
| |
Het proefkind is en blijft af en ik kies den man, dien ik zelf wil!
(duwt Jos ruw naar de deur terug):
Letta heeft gelijk. Jullie hebben niets meer over haar te zeggen. Verdwijn nou! Vooruit! Schiet op! Je hebt hier niets te maken!
(weert met groote angst-oogen tegen, trekt zich los, loopt de kamer in):
Nee, nee, ik ga niet, ik wil niet!
(staat achter de tafel, kan van emotie bijna niet spreken).
(verbaasd over hare opwinding):
Wat is dat? Wat beteekent dat?
(kijkt onrustig beiden aan):
Uh...... Ja,...... kijk eens, Jos verbeeldt zich...... ik zal het je uitleggen...... ik......
(met moeite zich vasthoudend aan de tafel):
Ik...... ik bedoel niet, dat je liegt over proefkind...... maar...... over van elkaar...... houden......
(wijst op den Uitvreter, dan op zich zelf, dit tweemaal)
Hij...... mij...... hij...... mij......
(in spanning):
Wat nou, hij, mij?
(hijgend):
O God,...... O God,...... hij houdt van mij......
(kijkt haar een oogenblik aan, barst dan in lachen uit, loopt proetsend naar hem toe en valt tegen hem aan van het lachen):
Hahaha, Dickie, die is goed, wat een mop, Dickie, hahaha!
(weet niet beter te doen, dan maar mee te lachen, wijst dan naar Jos met het hoofd om weg te gaan):
Hahaha...... ze weet niet wat ze zeggen moet...... ik trouwens ook niet......
(in opperste poging, dreigend):
Hij...... hij wijst me om weg te gaan...... zie je wel...... hij wijst......
(plots venijnig):
He? Wat? Wat moet je nou? He? Natuurlijk wijst hij je om op te krassen. En hoe gauwer je dat doet hoe beter.
(met een stap naar de deur):
Ja, ja...... maar omdat hij bang is.
(in spanning):
Wie bang is? Wat bang is?
Hij...... dat alles uit zal komen.
(haar haat zakt onder de opkomende verbijstering):
Wat...... wat uitkomen?
(hulpeloos, in angst en dreiging op den Uitvreter wijzend):
Wij...... wij samen!
Ik geloof, dat die beroemde ijzeren greep van me een ietsje zwakker wordt.
| |
| |
(kijkt naar hem en haar, achterdochtig, de waarheid begrijpend):
Jullie...... Jullie?
(haar krachten zijn ten einde, zij valt snikkend op den stoel achter de tafel):
Ja, ja, ja!
(die dit een geschikt moment vindt om door boosheid de situatie te redden, barst los):
Begint dat gegrien nou, gossalmebeware weer? Dat moet......
(slaat met een vuist op tafel, stoot terzelfder tijd een afgrijselijke kreet uit en steekt zijn arm uit):
Ai!!...... Een punaise!
(half huilend van woede, rukt de punaise uit zijne hand, woest):
En nou wil ik toch eens zien wie hier de baas is, Hij of ik! Ik zal de consequenties dragen zonder angst, want al heeft eene vrouw mij lief met hare opperste vermogens, dan nog ontzeg ik haar het recht me de wet te stellen!
(tot Letta)
Ja! Ja! Ja! Ik leef met haar als man en vrouw!
(hij zwijgt plotseling, zijn moed zinkt, angst voor haar antwoord komt op):
Ja...... hahaha...... uh...... en...... en...... en nou jij!
(is even geschrokken, wankelt even, de tranen springen haar in de oogen, zij beheerscht zich, bitter glimlachend):
Ja...... Nou ik......
(staart voor haar uit).
(roerloos haar aankijkend, met van angst sidderende stem):
Nu moet je toonen de nobelste vereering meer op prijs te stellen dan het vulgairste genot.
(sarcastisch, steeds voor zich uit starend, even ineen bukkend):
Vereering......
(loskomend uit zijn angst, overredend):
Ja, ja, ja, want jij bent de eenige mensch, die ik een hand in het leven gegeven heb. Ik heb het gevoel, dat als ik die hand loslaat, ik niet meer alleen kan. Maar bij het besluit over wat je nu doen gaat, na die...... ja...... die miserabele onthulling...... moet je bedenken, dat men het heilige beeld van zijn ideaal nooit bespuugt. En wat kan het zoo'n heilige beeld schelen of de vereerder ook nog eene pornografische briefkaart in zijn zak heeft.
(met een snik opstaande):
Aristiede!
(uitvarend):
Jij hebt mij niets te verwijten. Ten opzichte van jou heb ik mijn plicht in optima forma volbracht. Jou hartewensch heb ik vervuld. Het feit, dat dat vervullen niet ook mijn hartewensch was, vermindert de uitwerking bij jou niet. Jij bent vrouw geworden. Jij weet. Dat is meer, dan je ooit van een man in je leven nog verwachtte. Je moest me dankbaar zijn,
| |
| |
want op meer dan ik je gegeven heb, had je geen recht, misschien zelfs op dat nog niet.
(voor de eerste maal fel):
Niet voor ik jou kende, nee, dat is waar! Maar door het vrouw worden vermeerderde mijn recht. Toen kwam mij liefde toe.
Goed! Maar dan een ongelukkige! Er zijn menschen, wier leven alleen in dien staat eenige waarde heeft. Daartoe behoor jij. Tot nu toe waren je verzen slecht. Wees mij ten tweede male dankbaar voor het ongeluk, dat ik je bracht. Als het even wil, maak ik je zoo onsterfelijk.
(ziet hem met groote angstige oogen aan):
Nee, nee, dat kan niet. Het ongeluk is te groot! Je weet niet alles! O God, O God!
(valt van ontzetting in een stoel).
(tegen Letta, die roerloos in gedachten gestaan heeft):
En jij, jij moet nu begrijpen. Dat kan ik eischen, omdat ik voor jou mijn heele ziel opengelegd heb, wat ik nog nooit voor iemand gedaan heb. Jou heb ik het beste gegeven wat ik had en dat heeft jou voor ondergang behoedt. Jij hebt schuld, die onbetaalbaar is, want ik heb jou in mijne gedachten hoog op mijn handen door het leven willen dragen, om je niet te besmeuren met de modder van mijn en anderer zielen. Dat met haar is geen bedrog van jou, want ik heb eerst van avond de vrouw in jou gevoeld en lief gekregen. Voor dat oogenblik was onze verhouding te heilig om wetten te stellen op zoo'n terrein. Maar van avond zijn onze lichamen in de loutering van jou ongereptheid opgenomen en ik zweer je, van nu af aan heb ik met die vrouw niets meer te maken en ga ik met je weg, nu direct en neem alle verantwoordelijkheid op me, voor jou, voor mij en voor ons beider verder leven.
(smalend):
Dank je!
(staart voor zich uit.)
Weg? Wat weg?
(springt krijschend op.)
Nee, nee, je kunt niet weg! Je mag niet weg! Dat zou een moord zijn, een moord!
(neemt hem bij een arm.)
(stoot haar ruw weg):
Laat me los!
(neemt hem weer vast):
Ik laat je niet gaan! Ik laat me sleepen tot op straat! Ik waarschuw jullie! Je moet hier blijven.
(razend):
Ik moet niks! Laat me los! Voor de laatste maal, laat me los!
| |
| |
(zinkt langs hem af op hare knieën):
O, als je alles wist, als je alles wist!
Wat dan alles? Zeg dan op dat alles!
(valt uitgeput op den grond, omarmt zijne beenen):
Ik kan het niet zeggen, ik kan het niet zeggen!
(alsof water hem tot de keel stijgt, armen boven het hoofd):
O, Letta, heilige Letta,...... bid voor mij......
(voor zich uit, glimlachend):
Ja...... ik kom met ieder woord meer bij je in de schuld. Je hebt me weer iets geleerd. Dat de liefde toch maar onzin is. Ik vermoedde het al zoo half en half. Je praatte me te mooi en hoe mooier hoe minder waar. Dat is het leven niet! Er blijft alleen maar over onafhankelijkheid en alles voor en door je zelf. Geld en goed eten en reisjes en kleeren en een onbezorgd bestaan! Ja, ja, ik zal het er van nemen. Heb je die 78 gulden bij je?
(staat op):
Welke 78 gulden?
(gaat achter de tafel.)
Die hij van jou voor mij gestolen heeft. Leg ze op tafel
(doet zoo):
Wat...... wat wil je met dat geld?
(zij neemt het geld, doet het in haar taschje en zet hoed op, doet mantel aan):
Ik dacht niet, dat het zoo gauw gebeuren zou en met zoo weinig, maar het moet dan maar.
(met angst):
Wat ga je doen?
Zooveel geld verdienen, dat ik die schuld aan jou betalen kan. Ik ga weg.
Dan...... dan ga ik met je mee.
Nee, voorloopig kan ik je niet al te dicht in mijn nabijheid hebben en voor me zelf zorgen is in het begin meer dan genoeg. Later, Dickie, later als ik alles in orde heb, dan zal ik ook voor jou zorgen. Dat hadden we immers afgesproken, niet? Onderdak, voeding en zakgeld, als je me hielp om hier weg te komen? Je hebt het meer dan verdiend en vlugger dan ik dacht. Ik ben niet boos op je om dat met haar. Ik dacht wel, dat zoo het leven zijn zou. Alleen...... dat was jammer...... het was zoo mijn allereerste illusie...... al was ze niet groot. Maar och, het heeft dit voordeel, het maakt mijne zaak een heele boel gemakkelijker. Ik moet uit het gemodder op vasten grond. En als het lukt, dan kom ik je halen over een maand of wat. Als je dan tenminste nog hier bent. En dat zal wel, waar zou jij nou anders heen, he?
(in de open deur):
Dag, arme jongen, ik had het me anders voorge-
| |
| |
steld, maar wij willen maar kunnen nooit, niet? Dag, mijn groot, lief kind, toch hou ik van je en je zult geloof ik heel geschikt zijn voor de zaak!
(Af.)
(in een schreeuw):
Letta!
(reeds onzichtbaar):
Tot over een maand of wat!
(krampachtig met zijn tranen vechtend, de armen hulpeloos spreidend):
Dat heb je weer buitengewoon geschikt voor me in orde gebracht, mijn lieve heer, dat moet ik zeggen, buitengewoon geschikt!
(huilt even).
(vol medelijden om de tafel naar hem):
Och......
(twee stappen naar de deur, met iets heiligs):
Nu Godes zegen dan maar over haar voor dezen eersten nacht van eenzaamheid en alle volgende.
Hou je zoo veel van haar, Aristiede.
(steeds naar de deur kijkend):
Ja...... ik heb het gevoel alsof ik niet meer zonder haar kan.
(neemt haar angstig bij den arm.)
Wat zou ze gaan doen, zeg, kun jij vermoeden wat ze nou doen gaat?
(gehinderd):
Och!
(trekt zich los, gaat moedeloos achter de tafel zitten.)
(telkens van de deur naar de tafel heen en weer loopend):
Zou ik haar nagaan zonder dat ze het ziet? En over haar waken? En dan over een maand even voor haar hier terugkomen en doen alsof ik nooit weggeweest was?
(tegen Jos.):
Zeg, denk jij, dat ze haar iets doen zullen? Ze is zoo teer en zoo zwak. En dan was het mijn schuld. Ik joeg haar hier weg. Zeg, zouden ze haar niets doen? Ik ben zoo bang, dat haar iets overkomen zal.
(smalend):
Als zij de menschen maar niets doet.
Ik wil niet hebben, dat je kwaad over haar spreekt, versta je, zij is de nobelste vrouw, die er bestaan kan...... Zeg, denk je, dat ik voor tante Stel hier zal mogen blijven totdat ze terug komt om me te halen?
(gaat bij haar zitten, met iets onderdanigs):
Begrijp je, de brief van de vereenigingen, dat alles in orde is en dat Stel haar baantjes houden kan, is van morgen gekomen en...... en...... Wil je hem lezen?
(legt den brief op tafel).
(kijkt naar den brief, staart dan voor zich uit).
Ik...... ik zal het Stel vragen...... Waar zou ik
| |
| |
weer heen moeten? En ik kan toch niet een maand lang hier voor het huis blijven staan. En dat zou moeten voor als zij terugkomt.
(roerloos):
Was dat al lang tusschen jou en haar?
(voor zich uit):
Van het eerste oogenblik af dat ik haar zag, heb ik het gevoeld, maar eerst van avond geweten. Zij is de eenige vrouw, die mijne gedachten beheerscht heeft van 's morgens tot 's avonds. Geen nacht of zij verscheen in mijn droomen als de troostende moeder Gods...... Zij was mijn kind. Er is nooit edeler liefde geweest als tusschen haar en mij.
(even angstig, toch met iets kordaats):
En zal ik nu nooit meer voor je bestaan?
(staat angstig op en gaat een pas terug):
Nee, nooit meer. Als je me aanraakt, loop ik nu al weg. Ik heb haar trouw gezworen. Haar bestaan wischt het verleden uit. Ik heb voor mijn gevoel nog nooit eene vrouw nu aangeraakt en als zij terugkomt zal ik even ongerept zijn als zij.
(in angstige onrust, met grootere bedreiging):
Nee, zij is weg en ik geef je niet op. Ik ben niet overwonnen. Daarom zal ik een beter oogenblik uitzoeken om je alles te zeggen. Nu zou je schreeuwend wegloopen en op een ander moment zal je je verplicht voelen te blijven.
Nooit! Ik ben en blijf van haar!
(kordaat):
Dat zullen we zien! Dat Stel je weg zal sturen, is niet waarschijnlijk. Door het weggaan van Letta heb je nu immers weer eene nieuwe taak. Ik kan het haar niet vragen, want zij is heel anders tegen mij geworden, sinds jij hier bent, zooals alles anders geworden is.
(Een auto houdt buiten stil).
Daar is ze. Maar je zult zien, bij mij blijf je, want zoo slecht, dat je toch gaan zult, als je alles weet, zal je wel niet zijn. Dat is de eenige illusie, die ik van je overgehouden heb. Ik ga naar bed, want ik durf Stel nu niet onder de oogen te komen. Die zal wel ontzettend zijn.
(af).
(valt moedeloos in den stoel achter de tafel):
Ik wou, dat ze stierf van nijd.
(Buiten klinkt in gillend lachen de stoeiende stem van Stella).
(kijkt even verwonderd op, als Stella in de deur verschijnt, terwijl de straatdeur met een smak dichtgegooid wordt).
Stella draagt een tyroolsch costuum met pantalon en geveerde
| |
| |
hoed. Zij heeft een rood masker voor. Zij heeft blijkbaar veel champagne gedronken, is echter niet dronken.
(blijft in de open deur staan, lacht opgewonden):
Hahaha! Hij kriebelde me, die kerel! Hij wou me zoenen! In de auto trok hij me voortdurend tegen zich aan.
(vol aandacht, smalend):
Nette meneer!
Netter dan jij, Max. Maxie! Hahaha! Ten minste geen klaplooper! Hij betaalde alles voor me! Hahahaha!
(scherp):
Dan zou jij me als collega de hand kunnen geven, als van avond niet de verzoenende brief gekomen was.
Wat zeg je?
(Komt de kamer in).
Is het waar? Waar is hij? Geef hier!
(geeft den brief):
Asjeblieft!
(leest snel):
O, heerlijk, heerlijk! Dat maakt mijn verrukking volkomen! Dat heb je heel knap in orde gebracht! O, hadden we nu maar champagne! Hahaha! Heerlijk! Fijn! Kom in mijn armen, dat ik je dank zeg.
(spreidt de armen uit).
(even bang, gaat een pas terug):
Merci, het is zoo ook goed!
(lachend):
Nou ja, ik bedoel er niets slechts mee. Al lag je heele uren in mijn armen, zou ik je nog niet zoenen, hoor.
Ik zou ook niet willen ook.
Hahaha, Maxie, Maxie, dat is niet waar. Dat weet je zelf wel. Heele avonden heb je met smachtende blikken naar me zitten kijken. Dat heb ik wel gezien. En jij bent toch zeker ook niet vergeten, dat, toen we eens alleen in huis waren, je me een halve liefdesverklaring gedaan hebt. Je was nog geen drie dagen hier. Weet je nog wat je zei?
(haar steeds aankijkend):
Nee, en het kan me ook niets schelen ook.
(overdreven lachend):
Hahahaha! Je zei, dat een vrouwenziel alleen dan maar tot de in ernst te nemen werkelijkheid behoort, als zij zoent! Goed onthouden, hè? Hahaha! Trouwens als ik gezoend wou worden, had ik jou niet noodig. Ze hebben om me gevochten!
(rekt zich).
Heerlijk! Ik voel het nog! Verrukkelijk! om te bezwijmen!
(neuriet een wijsje, danst, staat plots stil).
Dans jij nog eens met me!
| |
| |
(van verbazing in een stoel):
Dat is sterk!
(flirtend, met hare handen op de tafel leunend):
Wat is sterk, Maxie, dat ik met je dansen wil?
Ook. Maar meer nog, dat jij, die na dien gedenkwaardigen avond, dien je zoo even herdacht, mokkend en zwijgend door het huis geloopen hebt, die niemand zag, die we naar het bal hebben moeten sleepen, dat jij zoo...... zoo uitbundig thuis komt.
(schril lachend):
Aan alles komt een einde. En waarvoor dient trouwens dat alles!
(steekt de armen uit).
Heerlijk eens, eens in je leven alles van je af te gooien, vrij, vrij te zijn van alles! Kom, dans met me!
(die denzelfden afstand tusschen hen beiden bewaard heeft):
Uh...... ik...... ik kan niet dansen.
(met hare handen op tafel steunend):
Dat is niet waar. Je hebt ons van de zaligheid er van zoo lang gesproken, dat we het zijn gaan leeren en dan zou je het zelf niet kennen? Waarom ben je me op het bal niet komen vragen?
Je was van zooveel mannen omringd en mij zie je iederen dag!
(met verholen hartstocht):
Ja, wat gek, hè? Hahaha, jij bent iederen dag vlak bij me. Dans dan nou ook met me. Een keer maar.
(hoe langer hoe meer onrustig):
Nee, nee ik doe het niet.
Waarom niet? Toen dien avond, toen we alleen thuis waren, heb je me wel andere dingen voorgesteld en nou wil je nog niet eens met me dansen! Kom nou, Maxie, wat kan het je nou schelen! Niemand ziet het.
(geschrokken)
Waar is Jos?
Naar boven in bed! Waarom ben jij zoo vroeg thuis gekomen?
Omdat ik dat vroeg naar huis gaan van jullie niet vertrouwde. Toe, kom nou, dans nu met me!
Nee, ik kan niet dansen, omdat ik je iets ernstigs te zeggen heb.
(barst in lachen uit):
Hahaha! Max en iets ernstigs! Onmogelijk.
| |
| |
Waarheen weet ik niet, maar ze gaat een zaak opzetten om onafhankelijk te zijn.
Nou, Goddank, dat dat schepsel de deur uit is.
(ongerust):
Ja, maar je vereenigingen dan?
Dat maak jij toch weer voor me in orde!
(gaat op den divan zitten).
Kom, kom eens hier bij me zitten.
(springt op, belet hem te gaan):
Nee, nee, dat is niet gezellig. Kom nu Maxie, blijf nu nog even prettig bij me. Nee, dat is niet aardig!
(sluit de deur en neemt den sleutel).
Hahaha, ik laat je niet weg!
(vlucht).
Ik heb den sleutel! Kom hem me maar afnemen!
(rammelt aan de deur):
Ik wil weg! Ik moet weg!
Kom den sleutel dan halen! We zullen er om vechten.
(met de rug tegen de deur):
Ik weet wat je wilt. Maar je bent te laat. Ik heb Letta trouw gezworen van avond. Laat me gaan. Ik schreeuw om Jos.
(als een furie, rukt het masker af):
Kan me niks schelen! Letta niet en Jos niet! Niks kan me meer schelen! Dat is jou schuld! Doordat jij gekomen bent! Door je gefluister en je gevlei. Door je schandelijk gluren! Ik heb gezwegen! Ik dorst niet meer naar je te kijken! Ik kan niet meer! Kom hier! Kom bij me!
(drukt zich tegen de deur aan):
Nee, nee, Letta, Letta!
(komt een stap korter bij hem):
Kom hier!
(drukt zich tegen de deur aan, ziet plotseling het onvermijdelijke, schreeuwt):
Ah! Nee! Nee!
(door een armzwaai van zijn krampachtig bewegen, gaat den electrischen knop om).
Het is donker.
(Gesmoord hoort men hem jammeren):
Nee, nee, Ochot. Letta!
(dan als een drenkeling in een kreet):
Help! Help! Er gaat een mensch ten onder!
einde van het tweede bedrijf
a. defresne
|
|