| |
| |
| |
Duivelsnaaigaren (Vervolg)
V.
De ochtend brak blinkend-wit open in de vroege stilte. Het jonge gras trilde en de gele tulpen wiegelden als klokken van zij, de wind had geen hoorbare adem.
In gedachten keek Fem om naar het huis. Het leek meer dan ooit een oud verfomfaaid gezicht en als een ruige wenkbrauw, groeide over het vensteroog van de keuken een klim-op-tak.
In de verte fluisterde een fijn gerucht: dat was de stad die wakker werd.
Dichtbij op een speil van het hek zat droomerig stil een duif, die glansde als groen parelmoer en voor het huis stond - verzonken in zichzelf - de welig-witte perenboom, de bloesems en de bladeren murmelden als lippen die zacht bewogen zonder klank.
‘Zoo praat Grootmoeder ook altijd in haar eigen,’ dacht Fem. Haar mond trok open in de scherp-zoete reuk van de bloemen. ‘Net zoo was 't ook voor 'n jaar op 'n ochtend, na haar verjaring.’
Ze nam haastig het wiedmes op, dat naast de tuinhark en de gieter lag, en knielde bij het bed met hyacinthen neer, boog de bloemen van elkaar en haalde voorzichtig het onkruid tusschen de stelen uit.
‘Duivelsnaaigaren,’ zei Grootmoeder, ‘'t goeie verstikte 't. De bovenmeester had er nog 's om geglimlacht, dus 't heette anders. Maar 't leek toch echt 'n dikke groene draad, nummero acht, zoo in kronkels van de klos gegleden, knopen er in, en hier en daar was ook nog in de modder de afdruk van 'n bokkepoot, och.... En dat moest je toch telkens denken: de bloemen, dat waren de mooie gedachten van God, maar 't onkruid, de brandnetels en 't naaigaren, de ratelaar: de booze.... stil! Nou was er in je zelf misschien ook wel zoo'n draad, 't booze bleef stevig overeind en 't goeie.... 't goeie, och, dat verstikte nooit heelemaal.’
Ze hoestte, de ochtendkoelte kroop krieuwelend bij haar laag
| |
| |
japonboordje in, en gleed kil over haar vochtig-warme borst. ‘Vandaag voor 'n jaar....’ Ze fronste. ‘Nee, hoe kwam ze daar nou toch telkens op? Door de reuk van de bloemen? Toen had ze die zware ring van Grootmoeder gekregen en nou 't gouë hangertje.’
Ze hurkte neer op de grasrand van het perk.
‘O ja, ja, toen was je ook zoo vroeg in de tuin, 't was alles net als nou, 't kon dezelfde dag wezen en je dacht... ja 'n hoop... maar toch ook, dat je nog 'n jaar zou wachten, en dan niet meer...’ Ze drukte haar vingers voor haar mond en lachte om zichzelf.
Het was maar een klein schor geluidje, ze hoestte er van, en een pijn kroop als tastend door haar adem. Ze boog het hoofd voorover of ze er naar luisterde, en hoorde dan enkel maar het fluisteren van de stad en het beklemde zuchten van de zee tegen het slik.
Haar breede stille oogen tuurden zorgelijk de glanzende dag in, en haar lippen werden dun van bekommering, maar haar strak gescheiden haar glinsterde als spinneweb en door haar hals joeg wild van jeugd haar hartslag.
‘Ik zal misschien niet eens lang leven,’ trachtte zij zich in te denken, ‘niet eens zoo erg oud worden, en waarom ook wel? Als Grootmoeder weg is, nou....’
Ze sneed een ster in de harde aarde en zag haar eigen begrafenis.
Er stond een rouwkoets voor het huis en in een lange zwarte kist werd zij naar buiten gedragen, volgrijtuigen waren er niet, of één misschien, voor Seele, Truus haar man. Grootmoeder huilde. Grootmoeder raakte al de dingen aan, die van haar geweest waren en ze drukte er haar verschrompeld appeltjesgezicht tegen aan. ‘Zoo erg, erg stil....’
Fem kneep haar oogen stijf toe.
‘Dan over 'n jaar ging Grootmoeder ook dood. Op de plaats van 't oude huis kwam mettertijd 'n nieuw. Wie zou dan nog - na vijf jaar - aan hun denken? Riek Heims misschien? Maar de anderen? Ze zouden zeggen: wat voor slag was 't ook weer? Zoo'n lange zwarte, is 't niet? Och ja, ja, aan die soort van manschen verloor de wereld niet veel....’
Met de binnenkant van haar hand streek Fem over haar gezicht. Haar slapen klopten, haar oogen voelde ze gloeien.
‘Ik sterven?’, verwierp ze. ‘Ik? 't Zal net anders om gaan. Jij zal je hoofd duwen tegen Grootmoeder's leege goed, en jij... jij zal op je tanden bijten, om de stilte....’ Ze trok rimpels.
| |
| |
‘Die droom van laatst, hoe was 't ook? 't Was wel raar. 'n Hand kwam uit de wolken, die greep haar. Wat 'n hand. Heel de stad kon er wel in, heel de wereld wel. Ze was nog minder dan 'n worm er in. En ze werd zoo meegenomen, 't donker in, en ergens op 't vlak van die groote hand, geheven in 't licht. Toen werd ze wakker in 'n schrik en ze zag aldoor nog 'n paar oogen, die oogen, hoe kwam ze daar toch aan? Wat was dat nou? 'n Waarschuwing?’
Ze kromp in. Haar handen drukte ze zwaar op het warme gras. ‘Och, die nare droomen en die kille, soms moest je je ook zoo schamen.’ Ze keerde haar gezicht steelsch naar het warme gele zonlicht. ‘Ik kan toch ook als ik alleen kom, wel de huishouding doen voor 'n man? Ik kan toch ook wel maken - zou 't niet - dat hij 'n beetje van me gaat houën? Als je toch van uur tot uur met iemand omgaat? O ja, ja, ik zou willen maken, dat hij me niet meer missen kon, niet meer buiten me om kon. En dan zal ik toch ook bij iemand hooren, tot mijn dood toe.’
Zij tuurde in de vage verte.
‘Hoe oud zou ze dan wezen? Er zouden wel jaren voorbijgaan nog, dat - dat hoopte ze maar om Grootmoeder, en als ze dan bijvoorbeeld vijf en dertig was.... Nou dat ging nog al, dat was niet zoo verschrikkelijk erg en tegen - tegen 't verouderen waren wel middelen, kunsttanden en valsche vlechten, crêmes om de rimpels weg te houën uit je gezicht, en 't een of ander goed voor je haar, dat 't glad en donker bleef.’
Werktuigelijk ging ze voort met het wieden.
‘Misschien kwam ze ook nog 's terug in haar eigen stad. Ze zou eerst naar de straat loopen, waar ze gewoond hadden en 't huis gaan zien en dan - en dan de graven. Alles zou haar weer te binnen schieten. Er was 'n schemerige laan van hooge ouë boomen, aan de rand van de stad, daar liep ze graag en soms kwam er muziek uit 'n lunchroom, dat tokkelde zoo aardig, net 'n kinderspeeldoos. Maar dat zou er nou niet meer wezen, je zag en hoorde toen ook anders. Er was 'n glimlach in je en alles - alle dingen glimlachten zoo terug, de huizen, de boomen, ja - als je 't overluid zei, klonk 't gek - maar de regendagen zelfs.... Erg alleen was je toch wel altijd, daar ook...’ Ze zuchtte. ‘Had ik nog maar 'n zuster of 'n broer, maar zoo alleen - zoo alleen als ik...’
In gedachten prikte ze met haar mes letters in de modder. Toen
| |
| |
er opeens een H kwam schrok ze. ‘Och,’ ze kraste die gauw uit, ‘z'n kinderen waren wel aardig, maar hij....’
Zij glimlachte met moeite en keek naar de duif op het hekspeil. ‘Als die nou na vijftien tel opvloog, zou ze er ernstig over denken.’
Ze telde, maar hij vloog niet op.
Toen schokte ze met haar schouders.
‘Aanstonds aardappels schillen,’ nam ze zich voor, daar trok haar gezicht geheimzinnig bij, ‘als Grootmoeder 't wist van die voorteekens.... dat ze telkens expres 'n schil liet vallen, om te kijken, wat voor 'n letter je er van maken kon en dat ze - dat ze dan iedere andere letter liever zag dan 'n H. Eigenlijk - knap was ze zelf toch ook niet, en als je 't nou deed om - om 'n gezin, veel werk, 'n huis waar je met 'n boel gezelligheid van kinderen en kleinkinderen, tot 't eind van je dagen in wonen kon. Nee - en ook om Reuvers, om die te laten zien, dat je toch ook nog wel iemand anders krijgen kon. Maar dat daargelaten, als je Hes nam, zou je toch ook 'n familiekring hebben, dat in de eerste plaats.... De kinderen zouden “onze moeder” zeggen, en die man zou je “m'n vrouw” noemen....’
Zij hipte op van schrik.
Iemand humde en grinnikte vlakbij.
Toen ze zag dat het Sweers, de postbode was, bleef ze nog een oogenblik als vastgegroeid stil op het gras. ‘Wat nou?’
De man achter het hek lachte breed, zijn gezicht was rond en geel als een volle maan. Hij stak een groote witte envelop door een reet van de hekspeilen. ‘Mej. de Wed. H.C. Smit-Van Ginniken.’
Fem kreeg een zwaar gevoel in haar beenen. ‘Wie - wie zou er nou gestorven wezen? Tante Lien?, of Truus of Truus haar man?’
Sweers gaf haar de brief. ‘En 't is niet eens 'n prijscourant,’ glunderde hij en lachte weer, en bleef nog staan.
Fem tuurde gespannen op de hoekig-gekrabbelde haast-letters van het adres. ‘Seele's schrift - dus Truus?’ Haar vingers beefden. ‘'n Heele schrik voor Grômoeder.’
Het hek kraakte. De man leunde er zwaar tegen aan. Hij praatte wat over de jonge groente en de voorjaarszon. Zijn lippen smakten. ‘Als 't zoo doorweerde....’
Daar ving ze net nog wat van op, zwakjes knikte ze.
‘Grômoeder zou wel erg ontstellen,’ tobde ze weer, ‘toch 'n kind van haar zoon: Truus... Hoe was dat nou zoo plotseling? Had
| |
| |
't iets te maken met 'n kind? Truus, je kende haar haast niet. Eén keer, toen had ze haar gezien bij Oom Jacob's begrafenis. Ze was wel goedig....’
‘'n Geschiedenis, hè?’, hoorde ze Sweers daar weer door heen praten, ‘met Riek Heims?’ Hij rukte jong-groene blaadjes van de heining en beet er als een geit op, met zijn botergeel gebit. ‘Tsjonge, 'n mensch kwam er niet van uitgedacht....’
‘Riek?’, met ronde oogen keek Fem naar hem op. ‘Riek.... 'n geschiedenis?’
Sweers trok zijn dikke lippen nogal breeder, de bolle top van zijn neus glinsterde als een stuiter. Hij had pret. ‘En die man, dat is nou zoo niks voor hem, zoo'n affaire. 'k Moet ook altijd nog maar zien of hij er schuld aan heeft, maar 't gaat dan nou toch door, is 't niet?’
Fem trad dichterbij, haar lippen bewogen en geluid kwam er niet. ‘Wie nou?’, bracht ze eindelijk met inspanning uit, ‘wat - wat dan toch? Riek en.... en....?’
De bode lachte met een sloom hoofdgebaar van ongeloof. ‘Nou kan 't immers toch niet langer in de doofpot blijven, dat ze trouwen moet met Hes de molenaar!’ Hij spuwde op de grond.
‘Met....?’, het was of het hek verweg week en dan weer al te dicht nader kwam, met het ronde gezicht er achter. Ze deed onwillekeurig een stap achteruit. ‘Ik... ik wist 't niet,’ hield ze vol, ‘ik.... ik wist 't toch werkelijk niet....’ Ze schudde aldoor maar haar hoofd en moest diep ademen.
‘Riek met Hes?’, flapte het door haar heen, ‘dus Hes.... Hes had toch ook niet aan haar.... die had toch Riek gekozen?’
Ze hoorde Sweers praten en lachen. Het meeste trok haar voorbij, ze keek toch strak naar hem. ‘Riek, dus die ging dan ook trouwen, die was al.... die had al haast.... En zij had Zondagmiddag met haar gewandeld, en niks vermoed, en nergens van geweten, en ieder praatte er nou al over, en 't ging van huis tot huis....’
Haar oogleden trilden zenuwachtig. Het leek of er iets van Riek's lichtzinnigheid op haar terugviel.
‘'t Was,’ redeneerde Sweers, ‘'n dikke vriendschap met jullie, 'n vriendschap van al jaren her.’
Zijn knipoog beleedigde Fem. Ze dacht: ‘Waarom doet hij dat?, nou ja: “zeg mij wie uw vrienden zijn....” Wat lachte die man
| |
| |
sluw, 'n weerzinnig gezicht eigenlijk. De menschen zeiden: nog 'n vrijer-van-stuk, ja nou, daar prakkezeerde je nooit over....’
Het glipte maar vaag en vluchtig achter haar verbazing langs. ‘Dus Riek... Riek die...’, en daar kwamen de eendere gedachten weer. Ze onderbrak zichzelf tegelijk met Sweers. ‘Altijd menschente-over die daar graag in wroeten, en alles kwam dan nou immers toch weer terecht?’ Ze groette stuursch en was al bij de keukendeur eer ze weer aan de brief dacht. ‘Oh ja, Truus....’
In de kille schemer van het huis kneep ze haar oogen klein. Als een vreemde ging ze door de keuken, stootend tegen de tafel, tastend naar de deur, en voor haar lag de booggang als een duister pad.
Maar de kamer was wit van het ochtendlicht. Warm leunde de jonge morgen tegen de ruiten. De poes spinde naast haar leeg melkschoteltje en Grootmoeder zat breed in haar leunstoel en maalde koffie. Het gaf een pittige reuk, het koperen slingertje leek wel van vuur, en de potbloemetjes vlagden in de zon.
De oude vrouw keek met een montere glimlach op, knipperend van het licht en toen schrok ze. ‘Och God,’ verzuchtte ze meewarig.
Fem legde de brief voor haar neer. ‘Seele's schrift,’ zei ze zacht of ze iets te raden gaf.
Grootmoeder morrelde met bevende handen aan haar bril. ‘Och, och,’ klaag-zuchtte ze bij voorbaat.
Het laadje zakte uit de molen en de gemalen koffie ritselde als een fijn hagelbuitje op de vloermatten neer.
Ze hoorden het geen van beiden, wang-aan-wang lazen ze de spitse inktletters, die wat wreveligs hadden.
‘O, o,’ zeiden ze toen tegelijk.
Het klonk opgelucht.
Grootmoeder hief haar handen in verbazing en liet ze slap-zwaar weer neervallen op haar knieën. ‘Wat 'n dingen.’ Ze ging het allemaal nog eens na. ‘Dus ze woonden dan nou te Zeewijk-Binnen, omdat Seele daar benoemd was aan 't secretarie, wel, wel. En de meid had ze me daar pardoes in de steek gelaten, vanwege 't heimwee, wat 'n Laban hè? Zoo'n Laban, en Truus ziek, h'm, hoe lang waren ze nou ongeveer al getrouwd? En of nou Fempje, als 't geschikt kon worden....’
Ze keek over haar bril heen.
Fem hield zich vast aan de tafel. ‘Wat vindt u? Wat.... wat
| |
| |
zouën we nu doen? Kennen we er.... nee we kennen er niet al te best van af, wèl? 't Is wel zoo, nu hebben ze ons noodig....’
Grootmoeder wou dat laatste maar niet hooren. ‘'n Goed half uur in de trein,’ bedisselde ze, ‘en vlak aan 't station, en Willem haalt je af, enne.... ja dan zie je maar, als je blijft stuur je wel 'n briefkaart....’
Fem ging met een bons zitten op haar stoel en kwam langzaam aan weer overeind. ‘Wat.... wat onverwachts alles....’
Ze keken elkaar verbluft aan.
‘'n Heele ommekeer,’ knikte Grootmoeder, ‘'n ommekeer van belang....’
‘Op reis!’ Fem woelde in haar zware zwarte haar, ‘zij op reis, met 'n koffer. En - en van Riek Heims wist Grootmoeder nog niet eens...’ Met een diepe zucht vooraf, sprong haar mond open, ze zei het toch nog niet.
Grootmoeder regelde al. ‘'n Nachtpon mag je wel meenemen, die mooie lange witte maar, en 'n paar werkschorten, 't is toch ook nog 's 'n verzetje voor jou, en als je Truus nou wat assisteeren kan...’
Fem knikte, ze verstond maar half. ‘'t Is zoo vreemd ineens, zoo vreemd, ik kan 't me niet indenken.’ Ze praatte over Truus en ze dacht aan Riek. ‘Jee, dat die nou eigenlijk al Hes z'n vrouw was: Juffrouw Hes.’ Ze bracht haar handen aan haar heete wangen. ‘O, ja, ze zou nou maar gauw haar werk afdoen, de tuin aanharken, en de aardappels schillen en alles bij elkaar zoeken en inpakken, 'n blouse strijken en 'n witte onderrok.’
In de somber kille gang overweldigde haar het nieuws weer intenser. Ze voelde langs de wandplanken.
‘Nee, hè?, ze droomde niet? 't Was werkelijkheid - werkelijkheid?’ Koddig of ze hinkelde hipte ze het huis uit en ze neuriede als een versregel: ‘Ta-ri-ta-rom-rom-rom, ta-ri-ta-rom.’
Met haar roode vingerkootjes wreef ze tegen de buitenkant van het keukenraam. ‘Ik op reis, ik....’ Ze spiegelde zich in het blinkende glas en omvatte met twee armen de Ribes.
‘Ik in 'n trein met 'n koffer en alleen.... naar bijna vreemden, in 'n ander huis, in 'n andere stad....’
Ze glitste over een appelschil op de tegels van het plaatsje en lachte binnensmonds. ‘Ook nog gauw 'n schoone witte kraag op haar groen-zijen blouse zetten, en die lollige koperen schellebelknoopjes er op naaien.... dan nog even haar haar over doen en
| |
| |
zich wasschen met die fijne rozenzeep, die ze nog van Riek voor haar verjaring gekregen had, ja gut, Riek....’
Met rukkerige zwaaien harkte ze de tuinpaden aan, ruw van haast. ‘Riek had toch de voorkeur bij hem, god, dat ze er niks van losgelaten had, dat je zoo iets onder je kon houden....’
Ze keek de leege weg op, langs de rimpellooze sloot en de doodstille boomen.
Een angst sprong in haar op, en ze wist niet waarom....
‘Seele, hoe zag die er ook al weer uit? 'n Tengere man, donker, met heel mooie oogen en.... nou ja, deed er niet toe - nee hè? - Willem, zou ze zeggen, of neef. Dag neef! Nee - dag Willem, hoe maak je 't, is 't heel erg met Truus? Gut, wie weet wat er nog voor aardigs kwam, nee, nee, niet dat andere, nou niet weer hopen op 't allerbeste. Zij was misschien wel te... te veeleischend geweest altijd, ze dacht ook maar aldoor aan trouwen, aan 'n genegenheid voor je leven lang, 'n gezin.... Misschien moest zij met minder toe....’
Haar lippen sloten stijf opeen als in pijn.
‘Nou was ze dertig, dat moest - dat was 'n slagboom tusschen.... tusschen voorheen en thans, als er nou nog 's wat gebeurde, dan moest ze dat nemen, niet omkijken naar gisteren en niet denken aan morgen....’
Ze nam een kronkelende draad van het onkruid op en wond die in gedachten om haar vingers, haar polsen.
‘Misschien begon er vanmiddag iets, je wist zoo niet hoe dat kon, 'n vriend van hun of zoo en al was 't dan enkel maar voor 'n avond... je moest 't toch niet voorbij laten gaan....’
De stengel glipte uit haar handen op het pad, en kronkelde als een pier ineen, het werd een letter, een S. Ze kleurde en boog er zich dieper naar. ‘Wie z'n naam begon er zoo? Sweers, ajazzes! Nee.... Seele, och....’
Eerst keek ze verschrikt, dan lachte ze schamper. ‘En al die andere keeren dan, toen ze 'n H gooide, wat kwam daar van uit? Nee, nou geloofde ze er niet meer aan, nou niet meer.’
Ze gooide toch nog eens over en hurkte er bij neer en tuurde.... Het werd weer een gekrulde groene S.
| |
| |
| |
VI.
Het tuiltje Oost-Indische kers stond als een pluim van wijd-uitgewaaide vlammen op het glanzend witte tafellaken.
Fem keek er in gedachten naar. Zij liet de beenen ring van haar servet speelsch wippen aan de spits van haar middenvinger.
‘Hier was 't wel zoo, hier wel. De anderen deeën zoo 't eerste poosje van hun trouwen, maar al zoo gauw zag je dan hoe 't was, en hier bij Willem en z'n vrouw....’
Ze keek bloo over de rommelige tafel - door de open gebleven porte-brisee deuren - het zijkamertje in.
Het witte heete middaglicht hing blinkend in het smalle groenomkranste venstertje, en lag zilverig op Seele's zwarte jas, en op zijn ruige achterhoofd, vurig-rose doorlichtte het zijn oorschelpen en tintelend verguldde het Truus' kroezig-blonde haar en haar nek, haar armen, haar fijn figuurtje, als een gordel lag Seele's arm om haar heen.
Zij zochten - na de gekscherende woordenwisseling aan tafel - eensgezind naar de fout, die hij had meenen te ontdekken in het huishoudboek. Donker-zacht dreunde zijn stem in een optelling. ‘Acht, vijftien, drie en twintig, zeven en dertig, twee en veertig, vijftig.’ Zijn licht-behaarde vingers plukten aan de lintstrik op haar heup, aan de kant van haar korte mouw en omvatte dan hevig haar onderarm. Zijn stem slonk, hij ademde krachtig door de neus.
Truus lachte gesmoord.
Vreemd-schokkend keerde Fem zich af, ze greep een courant van het bijzettafeltje en deed of ze las.
Haar moe, bleek gezicht verstrakte, en het leek of de zwarte kringen dieper trokken onder haar oogen. ‘Hoe kon 't?, dat je 't nou zelf voelde.... 't streelen, zijn hevigheid, die zoen....?’
Ze ademde kort en diep.
Eerst na een poos bemerkte ze dat ze op omgekeerde letters tuurde, toen draaide ze beverig het blad om, en keek weer strakaandachtig er op neer, maar onderscheidde geen woord. ‘'t Was niet goed.... niet goed hier voor haar, maar hoe kon je dat.... nee dat kon je niet aan Grômoeder zeggen, die zou 't niet begrijpen.... Zoo'n gehoorig huis ook, en de logeerkamer vlak naast de slaapkamer.... Maar Fèm! O, dat hoorde ze al.... En de heele dag moest je glimlachen bij dat stiekem-intieme gedoe, anders was
| |
| |
je 'n zure druif, och ja, maar je mond werd zoo moe, je mond kon eerst weer bij Grômoeder uitrusten, in 't alcoof, op je eigen bed. Maar ze moest geen plekken meer maken in haar kussen, dat kringde, dat kon je verraden de andere ochtend. Ja - je kreeg zeere oogen als je lang in de zon keek. Ze lieten ook wel erg zien, hoe ze 't hadden samen, en of dat nou noodzaak was, 'n behoefte....? Aan haar dachten ze niet er bij.... dat - dat zou zij toch niet doen, als ze in Truus haar plaats was.... zóó verliefd....’
Haar schouders trokken of ze huiverde.
Truus was vlakbij ineens, zij leunde over de ronde leeren rug van een stoel. Haar wimpers glinsterden als gouden streepjes boven haar jonge lichte oogen, en haar têer-frisch gezichtje had een fijne blos.
‘Er was lekker geen fout,’ lachte ze, ‘hij ken niet eens meer tellen, mijn heer en meester.’ Steelsch keek ze om naar Seele, die in de deur stond. ‘Mietje Swart, ah pardon, nee, Meheer's klerk Mia zegt ook: hij is soms vreeselijk absent en - en vol abuis...’ Ze gaf een dartel gilletje, haar tanden schitterden. ‘Nee, Wim...’
Maar hij had haar alweer beet gepakt.
‘Genade vragen,’ hij boog zijn lustig, heet gezicht in een lach over haar heen, zijn kuifhaar viel als een donkere franje voor zijn oogen, ‘genade vragen....’
Ze stak een tipje van haar tong uit. ‘Kan je begrijpen! Ga je mee, Fem?, boven-voor is de thee al klaar gezet, 't is er koel, au Wim... née Wim, maak me niet zoo warm, niet zoo drukken Wim... Kom - dan kan Bet hier afnemen, hè?’
Fem stond al klaar met een glimlach. ‘Goed. Kan ik wat meenemen? 't Mandje met kersen...?, de mangelen?’
‘Jawel,’ spotte Seele, ‘jawel, ga je mee, Fem.’
Maar hij hield Truus vast.
Zij trok en hijgde... gichelde om haar machteloosheid in zijn knellend-verliefde omarming. ‘Hè, jongen... jongen dan toch, stouterd, Fem help 's, toe help 's...’
Ze zuchtten en lachten uit een adem....
‘Ja,’ praatte hij met een fijn hoog stemmetje na, ‘help 's, Fem.’
Maar ze glipte weg met verlegen oogen. ‘Ik zal maar vóor gaan, hè?’ Ze liep de trap al op.
Het stoeien in de kamer drong onduidelijk in een vaag gestommel door tot haar suizende ooren, de deur flapte toe.
| |
| |
‘En die menschen,’ dacht ze verbaasd, ‘ben' nou al twee jaar getrouwd....’ Ze luisterde schichtig bij de trapleuning, hoorde de half-verstikte, weerstrevende lachkreten van Truus en de gedempte jolig-dwingende stem van Seele.
Zij rilde, en in de kamer bij het open raam bleef ze weer wezenloos stil. Haar hart klopte zwaar. ‘Was ze eerder ooit zoo bang geweest voor haar zelf....?’
Langs haar wangen streek een kleine koelte, ze boog dieper naar voren. Als door een waas zag ze de zonnige avondstraat, het gezellige front van roode trapgeveltjes aan de overkant, een paar kinderen die speelden op een blauw-en-wit-geblokte stoep.... Haar knieën beefden, ze perste de armen over haar borst. ‘Zoo - zoo was 't nog nooit.... zoo erg... 't verlangen...’
Haar mond verkromp tot een fel-roode schram. ‘God! Wat was 't toch geweest dat haar altijd weer opzij duwde.... terugstootte... altijd weer.... 'n Groote wereld, 'n hoop menschen, en jij zoo alleen, als 'n gevangene onder in 'n toren....’
Het vervaagde weer.
Een eenparige lach klaterde van beneden, gelijke stappen dreunden op de trap....
Fem trachtte een onbevangen gezicht te trekken.
‘Ja,’ schoof Seele's stem - achter haar - de kamer in, ‘je moet ook 'n mandje met aardbeien meenemen voor Grômoeder, hoor Fem, en....’
‘Welnee, wèlnée,’ verwierp ze, en schuchter draaide ze zich om, nam, gretig in een enkele blik, alles aan hem op: zijn vriendelijke mond onder de zwarte zijïg-glanzende knevel, zijn donker-matte oogen, de welige pluim haar over zijn hooge voorhoofd.... Hij was altijd nog knapper dan ze zich dacht. Het ontging haar dat ze iets zeggen wou - ze staarde.
‘Maar natuurlijk,’ besliste Truus toen nog, ‘gebéurt 't.’ Ze zette de theekopjes uit, en lette zichtbaar ijdel op haar eigen gratie, onder het schenken en rondbrengen. ‘'n Stuk van m'n eigen gebakken cake heb ik al ingepakt, wat dacht je?’ Luchtig viel ze neer op haar plaatsje bij het raam, in een hoek van de canapé. ‘Hè fijn, zoo bekom ik weer 's....’
Seele kwam naast haar, leunde een beetje tegen haar aan. ‘Ja?, fijn....?’ Hij stak een cigaret aan en hield de vrije hand verdoken op Truus' bloote hals.
| |
| |
Fem nam ook een stoel, maar ze bleef uitkijken op straat. ‘'n Gezellige dag,’ zei ze wat stroef. Geen gebaar van Seele ontging haar: ze zag zijn hand halfweg schuil gaan onder Truus' bloese-kraag, het was of ze het voelde op haar eigen huiverende rug.
‘Waarom,’ vroeg Seele, ‘kom je niet 's meer? 't Is nog 's leuk voor 't vrouwtje.’ Diep schoot zijn hand weg.
‘Zeg,’ vermaande Truus opschrikkend in een lach, ze bewoog heftig haar schouders, hij krieuwelde haar. ‘Hè nee Wim,’ ze gichelde, ‘nee, toe schei uit, Wim....’
Dadelijk er op knikte ze naar Fem. ‘'t Is, nou ik zoowat beter ben, en weer 'n hulp heb nog veel leuker: we kunnen veel wandelen samen en 's wat handwerken, bijvoorbeeld allebei 's dezelfde jumper breien....’
Seele leunde zwaarder tegen haar aan, zijn matte oogen verloomden-in-begeeren, hij klopte haar zacht - als een paardje - op de rug....
‘Ja,’ zei hij onderwijl tegen Fem, ‘jij ben toch ook 'n typ, neem me niet kwalijk, eerst toen je enkel kwam om te - te helpen in de huishouding - was je er bij de eerste brief-de-beste, en nou - nou 't louter voor je genoegen is, laat je je bidden.’
Ze glimlachte met nerveus-trekkende lippen. ‘Och - bidden, wel nee.’ Haar oogleden trilden en knipperden, ze hoorde zijn hand over Truus' huid wrijven, zag zijn arm met kleine rukjes gelijkmatig heen en weer gaan. ‘Wat gek toch, dat - dat gefriemel waar je bij zat, en Truus keek als 'n poes in de zon....’ Ze drukte haar handen stijf neer op haar schoot.
Seele praatte door. ‘'n Fijn-handig dingetje was je toch maar in die dagen, dat zal ik nooit vergeten, de heele geschiedenis hier liep op rolletjes. Ik.... ikke.... heb wel 's gedacht, je ben 'n geboren huisvrouw, dat jij niet.... niet....’
‘Getrouwd bent,’ vulde Truus zachtzinnig aan.
Fem lachte maar weer.
‘Te veel eischend geweest?’, vroeg hij zacht, ‘'n erg verwend meiske niet....?’ Hij keek toch even weg van Truus.
‘Verwend?’, het was of een breede warme hand haar zacht streelde. ‘Och - ik had 't goed, gewoon goed, en dan.... er is soms iets....’ Ze stokte plotseling, wendde het hoofd af. ‘Zóó,’ stoof het door haar heen, ‘wat 't net of je iets verborg. Dat was nou eigenlijk nog 't beste: 'n leven met 'n - 'n geheime liefde, 'n
| |
| |
duistere geschiedenis die niemand wist en iedereen vermoedde.... Ze kon er bij gelegenheid wel 's meer - met 'n enkel woord - op zinspelen....’
Truus liet haar gitten muiltjes wiebelen op haar teenen. ‘Ja,’ zei ze, met een spits mondje, ‘ik ben misschien te gauw voldaan geweest....’
Een tumult brak los.
Seele gooide zijn eindje sigaret op straat, en greep haar beet. ‘Jandorie....’ Hij lei haar lang-uit neer op de canapé en boog zich vol over haar heen. Zijn gezicht liep rood op en zijn oogen waren of hij pas wakker werd. ‘Daar zal je voor boeten meisje, daar zal je....’
Truus kronkelde, wrong.... ‘O nee, nee Wim, ben je nou dol, Wim, schaam je je niet?, nee... toe... en je maakt me zoo moe, Wim, zoo moe....’ Ze lachte toch aldoor, fluisterde schuw. ‘Nee Wim, nee, nee, néé....’ Lief stak ze hem haar mond toe. ‘Ik meende 't niet, hoor, 't weet je toch wel....’
Hij zoende haar stil-stevig.
‘Vin' je 't niet erg van ons?’, vroeg Truus, toen ze weer in Seele's arm overeind zat, ‘zeg nu 's eerlijk....?’
Fem lachte. ‘Och....’
Mompelend praatte Seele er door heen. ‘Is vrouwtje heusch moe - ja? Zal je gauw gaan rusten aanstonds?, je oogen ben' 'n beetje rood, heb je last van m'n cigaret gehad? Nee?, nou over 'n uurtje naar bed, hè? Tocht 't niet bij 't open raam?, vrouwtje moet nog voorzichtig wezen....’
Truus schudde haar hoofd maar, glimlachte, en leunde behagelijk tegen hem aan. ‘Zálig moe,’ smoezelde ze, ‘zalig hoor....’ Van terzij keek ze even op naar Fem. ‘Och,’ verzocht ze fleemerig, ‘haal jij de bonbons 's uit 't buffet, wil je?’
Gedwee stond Fem op, ze liep met kleine stijve stapjes en hield de klamme binnenkant van haar handen tegen haar rok gedrukt. Aldoor hoorde ze - snel en dringend - Seele's fluisteren.... Ze treuzelde opzettelijk voor het lage buffet-kastje, knielde.... haar handen tastten of ze blind geworden was.
‘Nee,’ verwierp Truus zacht, ‘nou al weer?, dat is toch veel te erg....’
‘Als je dan eerst rust,’ soebatte hij halfluid.
Met een verschrikt gebaartje drukte ze haar hand op zijn mond.
| |
| |
‘St... st...’ Samen lachten ze, het klonk als een heimelijke overeenkomst.
Toen klingelde de gangbel.
‘'t Swartje,’ ried Truus.
Ze luisterden naar het toedreunen van de buitendeur, naar de doffe plofjes op de trap....
Mia stoof binnen. Haar blonde kort-geknipte haar fladderde op de tocht van haar eigen rappe bewegingen. Ze lachte een beetje en hijgde.... Haar witte overhemd-blouse was wijd opengeslagen op de borst, en haar fleurig gezicht met de ronde wangen en hevigroode lippen, was aantrekkelijk gezond.
‘Dag,’ groette ze onachtzaam in het rond met een armzwaai, ‘ik kom maar even hoor, even vragen of Truus mee mag, morgenmiddag met Piet Hendringen in de auto, Jenny en Bé Stoop gaan ook mee, en ik natuurlijk.’ Zij bleef bij de tafel staan, leunde tegen de rand, haar witte sportschoentjes waren erg bestoft, ze hield haar tennisraket onder de arm.
‘Nou nog gespeeld?’, vroeg Seele.
Hij boog zich bezorgd naar Truus toe. ‘Zou je wel? 't Lijkt me toch enorm vermoeiend zoo'n uur of wat in zoo'n veerende bak?, en als je nou weer 's kou vat....?’
Mia proestte. ‘De muggen vallen dood van de warmte.’ Ze wipte van haar hielen op de teenen. ‘Wat zegt Mevrouw Seele zèlf?’
‘Als ik me nou toch goed inpak, zeg?’, overlei Truus, kinderlijkverlangend, ‘m'n sjaal meeneem en nergens buiten ga zitten? Je bent toch van huis, hè?, morgenmiddag.... Maar als je er niet voor bent....?’
Ze glimlachte tegen Mia. ‘Ga even zitten zeg? Wil je geen thee?, 'n stukje noga dan?, 'n rumboon?’ Ze schoof haar de porceleinen doos met zoet toe over de tafel.
Fem zat er vergeten bij. Zij voelde zich opeens tegenover de twee lichte elegante figuurtjes, stijf en ouëlijk in haar lange zwarte rok met het groen-zijden blousje.
Seele's raadplegende blik overrompelde haar. ‘Vin' jij nou wel dat ze dat alweer doen kan....?’
Mia snoof brieschend.
Zij was nonchalant neergevallen in een crapaud, de witte beenen ver vooruit.... ‘Als ik 'n man had, die zóó op me paste,’ tartte ze, ‘dan - dan verdronk ik me.’
| |
| |
Ze lachten alle-vier.
‘Jij 'n man,’ zei Seele afgetrokken, ‘ja, 't is waar, die kon je hebben. Hoe oud ben je nu eigenlijk Mi?’
Zij trappelde van ongeduld, duwde de klont noga als een tabakspruim achter de kiezen, en stak haar handen diepweg in de zakken van het witte korte rokje. ‘Och, wat heb je er nou aan, om me te laten liegen?’
Daar hadden ze weer pret over.
Maar Truus schoof haar hand verdoken onder Seele's arm door, haar lieve bedel-blik overreedde... ‘Zeg, wat vin' je nou....?’
Hij trok een snaaksch gezicht. ‘Je moet 't zelf maar weten,’ hield hij haar voor, ‘als je dan weer oververmoeid thuiskomt en niet slapen kunt, hè?, dan weet ik wel wie er voor opdraait.’ Hij telde het uit op zijn vingers. ‘Theezetten, in 't holst van de nacht, compressen klaarmaken, hoofdpijnpoeiers, bessenvla....’
Mia schaterde. ‘Gebeurt dat?’
‘Zoo vaak,’ snoefde Truus, ‘toen ik ziek was, heeft hij wel 's vier uur achtereen, midden in de nacht, op zijn viool voor me gespeeld, net zoo lang tot ik insliep. En vaak klopte hij winkel-menschen op om twaalf uur, om half een, als ik opeens zoo'n vreeselijk-erge trek kreeg in druiven of in gember of - of in zalm....’
Fem zat er afwezig bij te glimlachen.
Maar Mia viel van de eene lach in de andere. ‘'n Model.’ Ze trok haar rug recht, humde. ‘En wat is er nou beslist? Ja, ik heb geen tijd meer hoor, ik moet weg...’
Truus en Seele keken elkaar nog 's aan.
‘Als jij denkt dat 't gaat,’ weifelde hij.
Toen was het al beslist.
Mia sprong op. ‘Ready.’ Ze maakte een gebaar of ze een zweep liet klappen.
‘Blijf nog even.... wil je niet wat vruchten....?’, vroeg Truus haar.
Ze was al in de gang, stak haar hoofd om de deurhoek. ‘Saluut allemaal...’
‘Laat haar toch even uit,’ zei Truus gedempt, tegen Seele die zitten bleef, ze knikte en wuifde meteen.
Vrij-vlug kwam Seele overeind. ‘Dat is waar ook....’
Toen de deur achter hem dichtviel, zuchtte Truus in een lach. ‘Hij kan voor anderen toch zoo schrikkelijk onhoffelijk wezen...’
| |
| |
Gelijktijdig zon ze op iets. ‘O, wacht 's, wat zei Mi?, hoe laat is dat morgenmiddag ook weer? Heb jij 't niet gehoord? Wil je nog even voor me vragen?’
Gedienstig slifte Fem al de kamer uit. ‘Voor anderen’, trilde het diep in haar na, ‘ja, hij was tegen Mia niet vriendelijker dan tegen haar...’
Beneden aan de trap ontmoette ze de meid.
Bet's dik-dom gezicht was hoog-rood, ze gichelde. ‘Ik moet’, vertelde ze gnuiverig, ‘'n paar rozen halen van Meheer voor de Juffrouw, theerozen half in de knop zeit Meheer, weet u ook....?, niet die witte, zeit ie, maar crême...?’
Fem liep al mee, nam de schaar van haar over. ‘Doe ik wel even, ik moet toch nog 'n boodschap overbrengen van Mevrouw...’
Monter dacht ze. ‘Net iets voor “meheer”, dàt de meid te laten doen.’
Bijna luchtig stapte ze in de hoog-afgeschutte tuin naar de weligvolle boom. Haar oogen pinkten in het scherp-witte namiddaglicht, voorzichtig zocht ze takken zonder veel knoppen uit. ‘'n Paar... hoe was 't ook?, half ontloken...?, zeker voor haar ceintuur...’
Een koeltje vleugde ijl langs haar heen. Zoekend keek ze op in de hooge zilverig-rose zomerlucht. Van het zwoel verlangen in haar bleef alleen een klamheid over.
‘Nou zat Grômoeder onder de perenboom en breide, en de kat kuierde door 't hooge gras... 'n geluk toch maar dat ze nog 'n thuis had...’
Mijmerend liep ze terug - de keuken door, langs Bet die almaar gichelde - de gang in.
Achter de matglazen tochtdeur, die gesloten was, zag ze het vage silhouët van een man die hevig verliefd een vrouw omarmde.
Even stond ze er onthutst met donker-strakke oogen naar te kijken, toen glimlachte ze korzel. ‘Och Truus natuurlijk...’
Ze kuchte opzettelijk, slofte... Toen ze de weigerende stroefknippende deur open had, bleef ze een oogenblik bedremmeld stil.
Mia stond in een achtelooze houding bij de voordeur, en Seele leunde met zijn rug tegen de muur aan. Ze spraken verveeld-geeuwerig over kantoorbezigheden. En Truus was er niet bij.
‘Kijk,’ verward hield Fem de rozen op, ‘ik heb 't maar even gedaan voor Bet. Is 't zoo goed?’ Seele gaf ze het toegeknipte
| |
| |
schaartje terug. ‘Daar bederf je 't dingetje mee, de stelen zijn zoo taai.’
Hij keek langs haar heen, lachte onverschillig-vriendelijk met een norsch-brommerig keel-geluid dat wat minachtends had.
‘Dat roomerige’, prees Mia, ‘en die zacht-gele hartjes hè?, allerliefst...’
Fem hoorde het amper, ze streek over haar voorhoofd ‘O ja,’ viel haar in, ‘Truus vraagt wanneer of dat dan is, morgen?’
‘Dat tochtje?’, Mia bevestigde de rozen op haar blouse ‘na vieren....’
Ze glimlachten leeg tegen elkaar, knikten en keerden zich af. Bezwaard liep Fem de trap op, langzaam. ‘Hoe... wat was dat nou...? Niks dan verbeelding?, als ze maar geen - geen manie kreeg, overal zag wat ze dacht. Zoo gek dit nou, en 't leek toch precies....’
Ze ademde een paar keer diep, eer ze de kamer weer binnenging.
***
Over de droomerige stilte van de kleine vreemde stad, ruischten vredig de boomen. De huizen lagen open in lampe-gloed, in de gloppen schuilde de nacht.
Uit haar ooghoeken keek Fem naar Seele.
Hij liep sloom-bedaard naast haar voort. De platte stroohoed wat achterover geschoven, een sigaar schuin opgewipt tusschen de lippen. Aan zijn eene arm bungelde het presentje voor Grootmoeder.
‘Nou was zij,’ probeerde ze zich even in te denken, ‘zijn vrouw. Ze hadden 'n visite gemaakt, en deeën nou nog even 'n avondwandeling voor ze naar bed gingen. Dit straatje uit, dan stonden ze voor hun huis. Hij zou zoo meteen de sleutel uit zijn zak halen en aanhalig glimlachen naar haar....’
Ze schokte op, of ze wakker werd.
‘Waarom,’ polste hij ineens, ‘wou je per se niet blijven, hè?, Juffertje Eigenwijs?, krijg je genoeg van ons? Zeg 't maar eerlijk?’
Schuw-ontkennend lachte ze naar hem - en schrok, haar antwoord leek in haar binnenste aan scherven uiteen te vallen. Het gele schijnsel van een lantaarn omvatte even zijn gezicht, toen - een oogenblik - was het of een vreemde haar aankeek, zag ze oogen die zij niet kende.
De schemer verborg het dadelijk weer.
| |
| |
‘Verbeelding,’ tobde ze, ‘alles verbeelding.’ Haar hart klopte hoog en zwaar in haar borst.
Zij sloegen een straathoek om en staken dwars een plein over, in de verte, lag als een kaartenhuis met gele venstergaatjes, het station.
Seele's arm beroerde haar, bij toeval. ‘Ik denk wel 's over je,’ bekende hij, zijn stem verzachtte, ‘je ben erg gesloten, maar je kijkt altemet zoo melancholiek, en vanmiddag, je zei zoo iets.... Heb je... je hebt natuurlijk wel 's wat - wat beroerds gehad zeker?, daarginds?, of nòg?, 'n geschiedenis....’
Het bloed schoot tintelend naar haar hoofd. Ze hoorde alleen het gedempte in zijn praten.
‘'n Geschiedenis?’, herhaalde ze werktuigelijk. Ze zuchtte en het verlichtte haar niet.
De huizen weken terug en de boomen: ze leek in een dof-zilveren leegte te loopen en praatte met een droom-stem, mompelend. ‘Och ja - och wie had dat niet...?’
‘Getrouwd?’, giste hij heel stil.
Ze huiverde er van en kneep in haar handen. ‘Waarom dat...?’
Hij schokte of iemand hem stompte. ‘Ik dacht... ik... ik geloof 't toch wel, anders zou je natuurlijk met hem...’ Hij verstoorde dat zelf, kuchte achter de hand. ‘Is 't nog...?’
Zijn belangstelling verblufte haar. ‘Was dit ooit...? Was 't eerder...?’
‘Nee,’ bedacht ze moeilijk, ‘'t is uit.’
Hij bracht haar, met een gebaar of hij streelde langs satijn, op een zijwegje, dat afboog naar een klein plantsoen.
‘Met Grômoeder,’ smoezelde hij goedig, ‘kan je niet zoo praten.’
Ze droeg de stilte als een vracht.
‘Dus uit?’, vorschte hij haast fluisterend door, ‘en was je lang met hem, en...?’
Zij knikte maar, haar gedachten tolden....
Zijn adem blies in haar oor. ‘Intiem...?’
Daar schrok ze weer van op. Het was of hij haar krieuwelde. Ze lachte zenuwachtig-onderdrukt en alles in haar leek te schitteren. ‘Ze droomde dit toch niet?, ze droomde toch niet weer, dit was nou echt, dit viel nou voor...’
‘Wel nee’, ontkende ze, ‘wel nee, niet erg, 'n beetje.’
| |
| |
Hij schokte weer. Zijn gezicht bleef onzichtbaar. ‘Dus toch wel iets....?’
Verbazing overheerschte alles in haar. ‘Dit vroeg hij haar, hij - háar....?’
‘Wel iets,’ beaamde ze als een echo.
Ze voelde de lengte en de kracht van zijn lichaam, en kreeg er een donker verlangen bij.
‘Tob je er nu over?’, onderzocht hij, ‘dat je toen te - te ver gegaan bent?’
‘Te ver?’, sufte ze, ‘te vèr...?’ Wezenloos tuurde ze op een drabbig-dof binnenwater neer. ‘Nee niet te ver....’
Zwaar en diep hoorde ze zijn adem.
‘Dus....?’, hij fluisterde en het was haast onverstaanbaar. ‘Nog 'n meisje?’, ving ze op.
Ze knikte in een stijgende bevreemding.. ‘Och kom, dit was niet werkelijk...’
‘Natuurlijk,’ zei ze overluid om haar stem te hooren.
De avond was zoo ijl. De dingen stonden grillig als koortsgedachten in de heete schemer.
Seele lachte zonder geluid. ‘O’, zuchtte hij. ‘o, ja dan....’ En even greep hij pijnlijk-krachtig haar hand. ‘Je moet maar veel bij ons komen,’ noodde hij hartelijk, ‘veel...’
Fem knikte enkel.
Beduusd dacht ze even later: ‘Ik - ik had wat moeten zeggen... Er was iets dat - dat ging voorbij... iets?, wat dan?, wat denk je toch...?’
Langzaam liepen ze op het station toe.
‘Truus en ik’, vroeg hij, toen ze onder de menschen waren, ‘hebben 't wel goed samen, hè?’
Het vlijmde als een ontgoocheling.
‘O ja’, zei ze mat, ‘ja jullie...’ Ze keek op in verbazing.
Bij het koude witte licht van de lampen kreeg alles een hard en nuchter voorkomen, ook Seele's gezicht.
Hij nam aan het loket een kaartje voor haar, en maakte een praatje met de man van de contrôle.
Zijn oogen zagen haar voorbij. Hij groette bekenden, en volgde die met de blik. Haar gaf hij - aan de trein - maar een slappe handdruk.
‘De bezies,’ grapte hij nog, ‘en de cake van moeder-de-vrouw.’
| |
| |
Uit het raampje keek ze sloom-verwonderd op hem neer. ‘Was alles nou weer uit van pas? Zou hij niet even kijken nog, en dan iets zeggen dat herinnerde.... 'n Woord kon als 'n doosje wezen, gewoon van buiten, maar dan van binnen lag 'n schitterding te fonkelen.’
Doch Seele speurde alle kanten uit, behalve de hare, hij praatte op een gebelgde toon. ‘Truus was braaf-moe, diepe kringen onder haar oogen, ze zou nou misschien wel in slaap gevallen zijn.’
‘Ja,’ moest ze toegeven, ‘allicht. Jij bent zelf ook nogal druk.’
Hij sloeg er geen acht op, stak van haar afgewend, opnieuw een sigaar aan, en blies als een booze kat tegen het halsstarrige lucifersvlammetje.
‘Is er nou wat?’, dacht Fem beteuterd, ‘ik - ik weet toch van niks.’
‘Zeg Truus nog 's gedag van me’, verzocht ze stil.
‘Tja,’ zei hij leeg. Hij zag iets in de verte dat hem bezighield, zijn rechterbeen liet hij mal wiebelen in de bibberende broekspijp.
Maar toen de trein in beweging kwam en wegreed, zocht zijn glimlach haar weer. Hij riep iets dat ze niet verstond, maar toch wel hartelijk klonk. En met een rekkende arm stak hij zijn stroohoed in de hoogte.
‘Boy... boy...’, fluisterde ze als Truus. En ze wapperde met haar zakdoek, tot alles donker werd, toen zakte ze verward en moe terug op de bank in de leege lichte coupé.
‘Hoe kwam hij nou ineens zoo...?, en daarvoor dat gesprek, was dat gewoon....?, er was toch iets, of dacht zij zoo omdat ze niks gewend was....? En dat kribbige dan nou?, of - of hoorde dat... dat allemaal bij haar rare manie?’
Zij tuurde aanhoudend het donker in dat - als met blinkende spelde-puntjes - doorspikkeld was van verre lichtjes. Een uitweg vond ze niet en haar gedachten dwarrelden als narren om een spil. ‘Als je toch maar 's voor één dag Truus wezen kon, en alles hebben kon wat Truus had, niet éen keer zou ze hem weren of st.... st.... fluisteren, maar altoos weer bereid wezen...’ Ze kreunde er van.
Er leken diep-gekleurde intieme prentjes uit een vouwboek voorbij haar strakke oogen te trekken. Ze zag zich-zelf er op en Seele... altijd weer zich-zelf en Seele...
Zij bogen samen over het huishoudboek, zijn arm lag zwaar en warm om haar heen, hij drukte zijn kin in haar kuif en frutselde aan
| |
| |
een lintstrik op haar heup, zij stoeide met hem achter de dichte deur, zóó zwoel en wild, dat zij er zelf van kleuren moest. In zijn arm liep ze de trap op en lang-uit lei hij haar neer op de canapé, zijn handen begeerden, zijn lippen ook.... ‘Als je eerst rust....’
De trein stond schokkend stil, met een gierende knars, de schorgeschreeuwde naam van het stadje klonk als een verijlende echo, de wagens langs.
Het bracht haar tot zich zelf.
Ze keek bedremmeld om zich heen en wreef haar oogen rood. ‘Zoo'n dag,’ ze rilde, ‘die - die vergiftigt...’
***
De stad was heet en zwart, de gedoofde huizen leken gekeerde domino-steenen, en de moede zomer-zee ademde als een slapende.
‘Nou is 't benauwd,’ dacht Fem, ‘alleen’. Ze kneep haar lippen in. ‘Grômoeder woonde wel erg afgezonderd, niet een uit de trein moest die kant uit.’
Of ze het koud had, trok ze het hoofd in de schouders, en ze praatte in zich zelf. ‘Hier heb je nog 's op 'n middag - 'n middag, dat was gek, die kon naar zand en wind en leegte smaken in je herinnering - 'n scherp dingetje in je oog gekregen. Wat stak dat, als je je tranen inhiel', voelde 't soms net zoo. En daar in de Zoutmanssteeg hadden Riek en zij nog 's zwavelstokken loopen snoepen, op 'n avond... God - Riek, dat die nou al getrouwd was, òch...! 'n Half pond zwavelstokken wel, lekker waren die, zoo bros met 'n kruimelig dekje van bruine suiker er op... Bij de pomp op 't plein, vond ze ook nog 's 'n parelmoeren knoop, net 'n roos, allemaal schubben op elkaar, ros en groen en zilver, die lag nog op de bodem van haar naaikist...’ Ze bleef steken in een schrik.
Er kwam - met langzame wandelstap - een man-als-een-reus op haar af uit het donker. Zijn neus glom rood en rond als een bezie boven het smeullichtje van zijn sigaar, en zijn oogen glinsterden als geslepen git.
Het was Sweers.
‘Nou, dat is... dat is...’, hij palmde zijn lange sigaar wat in, en kauwde er op of het roggebrood was, ‘geen toeval...’
Hij liep met haar terug, zijn adem stonk naar drank en hij zweette.
Ze week wat uit. ‘Hè?’, vroeg ze kort. Dan schrok ze heftiger. ‘Zou er wat thuis...?, kon Grômoeder...?’
| |
| |
Maar de man naast haar grinnikte. Hij maakte een gebaar of hij haar aan wou stooten met de elleboog. ‘'k Ben ook geen uitgekookte garnaal.’
‘Hè?’, vroeg ze weer. Ze tuurde...
De nacht overwalmde zijn gezicht als met roet.
‘Vannochend,’ lei hij duister uit, ‘zag ik je gaan.’ het grint knapperde onder zijn breizelende stappen, als boonen in een koffiemolen, zijn adem leek de lucht te slobberen. ‘En deuze trein... deuze trein, dat dach'-'k wel...’
‘Je zag me gaan?’, herhaalde ze, ‘nou...?’
De lach knakte zijn rug. ‘Nóu - nóu! 'n Jongetje en 'n meisie die hooren bij elkaar en ik ben zoo niet of - of ik wil ook wel 's... wel 's 'n gekheidje.’ Hij maakte een slorpend zuig-geluid en grinnikte achter zijn tanden.
‘Vrijen,’ zei hij guls opeens.
Haar mond leek in het zwart te bijten.
Ze zei niets.
Het was of God haar hoonde.
Haar gedachten krinkelden als slangen, ze keek schimpend omhoog, en haar nijdige oogen liepen over van tranen.
De man naast haar praatte gnuiverig over niet-oorbare dingen. Zijn lach schoot als een hoornsignaal de nacht in....
Fem luisterde verdoofd en stomp. ‘Nemen wat er nog komt, had ze 's gedacht....’
Plotseling zag ze, breed en geel, het verlichte venster van Grootmoeder's huis. Ze stapte vlugger aan, liep het smalle klinkerpad op, ontsloot het hek, en klapte het driftig-vlug achter zich toe.
In de glans van het raam zag ze als een verduisterde maan, dof en bol, het gezicht van Sweers aan de andere kant.
Hij greep verbluft de peilers beet. ‘Nou?’
Haar voeten raspten over de kiezels. ‘Nee,’ zei ze tergend-onverschillig, ‘nee.’ Opzettelijk geeuwde ze.
Hij gluurde met oogen als zuurballen. ‘Wou je.... wou je dan altijd zoo... zóó...?, nooit 'n man ân je... nooit 'n gekheidje..?’
Het schokte in haar borst of ze heimelijk schaterde of - weende. ‘N-ja,’ brak ze af, ‘g'navend Sweers.’ Haar eigen stem was het niet. Ze knikte met een wezenlooze glimlach en keek hoonend omhoog ‘Nee, ik zal wel niet meer bidden...’
Haar hart bonsde van pijn er bij.
| |
| |
‘Kon 'n mensch,’ vroeg ze zich af, ‘zoo niet in één oogenblik tijds z'n ziel verdoen?’
Haar hand al aan de ijzeren deurklink, dacht ze nog: ‘Die letter van 't duivelsnaaigaren is toch wel bewaarheid....’
- Maar in de kamer praatte ze enkel over Seele.
Grootmoeder's appeltjes-gezicht glom er van op, en haar brilleglazen glinsterden als twee pas-gezeemde venstertjes.
De deuren waren veilig gesloten, en de lamp brandde helder. Op een punt van de tafel, stond als een zoet-geurende bouquet, het mandje met de roode vruchten.
Fem haalde - onder het praten door - een aarden potje met bloemen naar zich toe, en nam er telkens speelsch een roos uit, een viool, een takje kamperfoelie, en rook er aan. ‘Zoo'n geur hing in 't eetkamertje, en zoo iets in dat knus apartementje waar hij schreef, en dit in de slaapkamer....’
Haar blouse en rok had ze neer gegooid op de rug van een stoel, peinzend wreef ze over haar mager-witte armen, en tastte langs haar gezicht dat knokkelig voelde en heet. ‘Waar was hij nou....?, wat zou hij doen, boy....?’
Ze dronk water en melk door elkaar, maar schoof het klaargezette brood van zich af.
‘'t Is 'n sprookie Grômoeder, dáár...’ Met de star-verzonken blik van een geschilderde heilige tuurde ze in de hooge olievlam.
‘Geen oog voor 'n ander, geen oogenblik....’
De oude vrouw knikte. ‘Ja, ja,’ zei ze op een droomerige toon of ze wat bekends hoorde vertellen, ‘ja, ja....’ Ze draaide haar dunne trouwring om en om.
Maar heftig of ze iets tegenspreken moest, zei Fem: ‘Nee, zoo is 't nergens ooit geweest, zoo was 't nooit bij iemand... 't Is.... 't is te dwaas om van te spreken eigenlijk: maar hij voert haar als 'n kloek, stukje voor stukje, hij draagt haar als 'n kind door 't huis.... of zij zoo licht is, of hij zoo sterk, dat weet ik niet.... Hij ziet 't eerst de rooie randjes om haar oogen als hij rookt, hij merkt dâlijk de tocht bij 'n open raam....’
‘Ja-ja,’ knikte Grootmoeder weer, ‘ja-ja....’
Iets dat verdoezelde in de jaren, leek haar weer helder voor de geest te komen. In haar oogen dook de weerschijn van haar blijde heugenis als het heilig-stille licht van kerke-kaarsen.... Haar glimlach werd jong.
| |
| |
‘Zóó,’ ontviel haar ‘was Grôvader. Streng voor anderen en voor mij.... voor mij....’ Ze glimlachte en haar oud gezicht vervroomde. Ze droomde weg in lang-voorbije jaren
Maar Fem pufte spottig met haar droge heete lippen, en de kin op de ineengevlochten vingers, keek ze donker-vijandig onder haar gekreukelde brauwen uit.
Ze dacht. ‘En Grômoeder kon 't dan nog verwonderen als ze stil bij zoo'n gezegde werd.’
Expres om de oude vrouw te storen, begon ze over haar ontmoeting op de weg. ‘O ja, en Sweers, die vroeg me ten huwelijk, zoo pas....’
Grootmoeder zakte voorover. ‘Wat? Wat nou? Sweers? Vroeg hij je?, wat zei-die....?’
Ze trachtte het na te gaan. Het riep de vage echo aan wat liederlijks op. Ze kleurde, haar mond brak open, of haar een zure smaak oprispte. ‘Nou ja, och, 'n boel, dat weet ik zoo niet meer....’
‘'t Is niks gedaan, niks....’, Grootmoeder wreef over haar knieën, ‘niks, z'n vader was 'n lap van 't zuiverste water, z'n moeder....’
Fem hoorde het al niet meer. Ze tuurde bezijen de koperen lamp naar het fluweelig-donkere stilleven boven de groene spiegel, en ze bracht zich Seele's stem te binnen, en de opslag van zijn oogen, zijn lach en zijn fluister. ‘Als je eerst rust....?’
Zenuwachtig rekte ze zich, trillend in haar rug. ‘Wat hoopte ze toch?, 'n man die zoo in z'n vrouw opging.... Ja och, nou ja, die letter van 't onkruid sloeg die enkel op Sweers....?’
Ze kreeg het warm, maakte een knoop los van het linnen onderlijfje, en trok de spelden uit haar vlechten. Achter haar zwaar, donker haar glimlachte ze met een nerveus gespannen mond en vochtige oogen.
(wordt vervolgd).
alie smeding
|
|