| |
| |
| |
| |
Uleken
Van oud en jong
I.
Zij heette Eulalie en woonde met haar ouders, haar broeder en haar zuster te Axpoele, op dat eenzaam gehucht ‘De Floncke’, waar een groot buitengoed is en waar zooveel mooie, ouderwetsche boerderijen staan. De grond is er vruchtbaar als nergens in Vlaanderen; het is er als een dichte, weelderig-groene oase, die men van verre ziet opwolken, over de wijde uitgestrektheid van de schoone velden.
Op een van die boerderijen woonde Eulalie, die altijd ‘Uleken’ geheeten werd.
Haar leven was dat van alle boerenkinderen op 't platteland. Al heel jong ging ze naar het ver-afgelegen dorp ter school met de andere kleine meisjes van 't gehucht, samen uit en samen weer terug, onderweg in 't koren bloempjes plukkend, of spelend met de knikkers in het zand. Zoo kwamen zij soms thuis, lachend en blozend, met kransen van in elkaar gevlochten blauwe korenbloemen, of roode papavers, of witte asters in de blonde haren. Ofwel zij zongen liedekens met schrille stemmetjes, of zij liepen in een troepje achter de mooie, bonte koeien mede, die ook met den valavond huiswaarts keerden en zoo goed en sterk rooken naar muskus en melk. Het stof, dat de trage kudde opjoeg, poeierde als een doorschijnendlichte goudwolk in den rooden avond en de koewachtertjes konden dan zoo lustig hun zweepen doen klappen, terwijl de beesten, met uitgestrekte snoeten, in het avondgoud der ondergaande zon, naar den stal loeiden.
Zij leefden mee met de seizoenen. In Juni waren de kersen rijp en als zij er volop van geplukt en gegeten hadden, schoten zij lachend en stoeiend met de pitten naar elkaar of hingen er kleine trosjes van als oorbellen om haar ooren. In Augustus was 't de beurt der peren, die zoo heerlijk geurden en zoo suikerlekker smaakten. In September kwamen de appelen, die bloosden als hun eigen, frischgezonde
| |
| |
wangetjes. En in October waren het de noten en kastanjes, ginds, in de kasteeldreef van meneer Santiel, welke de jongens met stokken uit de hooge kruinen knuppelden. De meisjes stonden er naar te kijken en kregen haar deel als er genoeg was; en als meneer Santiel of een zijner koddebeiers in de verte verscheen was 't een algemeene vlucht als van een bende opgeschrikte vogels. Later hadden zij niets meer. Later werd het weer guur en koud en de regen plaste moddergeulen langs de wegen. Maar toen kwam ook de sneeuw en het ijs en weer hadden zij volop pret. Het was zoo dol om zich met uitgespreide mantelvleugeltjes gansch wit te laten sneeuwen. Zij schaterden het uit en de oogjes blonken en de koontjes gloeiden en als de jongens kwamen, die met sneeuwballen gooiden, zetten zij het allen op een gil-lachende vlucht, maar de ballen vlogen wel eens sneller dan haar korte beentjes. De jongens konden dan zoo wild zijn, maar ook wel aardig soms: zij ritsten in volle vaart met hun ijssleedjes over de bevroren slooten en de meisjes mochten wel eens meerijden als ze durfden; doch er waren niet velen die zich waagden; zij stonden liever met verkleumde voetjes langs den rand te kijken en als de jongens haar met geweld wilden meetrekken, vluchtten zij nogmaals gillend weg, als voor de sneeuwballen.
| |
II.
Dat waren de heerlijke jaren. Uleken leerde goed op school en kon al gauw tamelijk goed Fransch lezen, spreken en schrijven. Zij geurde daar soms wel wat mee bij haar vriendinnetjes.
- Ik kan Fransch en gulder nog niet!’ pochte zij.
- Ooo...! Beslagmoakerigge!’ smaalden de vriendinnetjes.
- Dat 't gien woar 'n es!’ riep uitdagend Uleken. ‘Luistert!’
Zij zette een oolijk gezichtje en zeide, heel duidelijk:
- Moeder ons kat zit op schuur. Dat es Fransch!’ riep ze zeer beslist.
De vriendinnetjes barstten in een hoonenden schaterlach uit.
- Dàt, Fransch!’ gilden zij.
- Jaaa... dàt... Fransch...’ antwoordde nu heel ernstig Uleken, langzaam en gewichtig met het hoofd knikkend. En zij lichtte toe:
| |
| |
- Moudre wil zeggen: malen. Onze, is elf; quat' is vier; sept is zeven; en obscur wil zeggen: duister. Es da geen Fransch?’
De vriendinnetjes zetten een verveeld gezicht, maar moesten toch erkennen dat het wel degelijk Fransch was. Zij vonden Uleken heel knap.
| |
III.
De eerste levensernst kwam over Uleken op den dag van haar Eerste Communie.
Zij was toen twaalf jaar oud en reeds zeer ontwikkeld voor haar leeftijd. Het stillen jubel, maar ook met ernst en vrees had ze dien heugelijken dag zien naderen. Zij was volkomen voorbereid; zij had al hare zonden gebiecht en niets vergeten; zij naderde strak met haar vriendinnetjes tot de Heilige Tafel, gansch in 't wit gekleed, met korte pasjes, neergeslagen oogen en gevouwen handen. Zij knielde huiverend en wachtte.
Daar naderde de priester in wit-koorhemd, met de vergulde kelk, waarin de heilige hosties lagen. Zij sloot haar oogen, opende haar mond. Zij hoorde 't zacht geprevel der latijnsche woorden en voelde de hostie op haar van ontroering droge tong. Heel langzaam sloot zij haar lippen. Zij rees op, kwam met gevouwen handen op haar plaats terug. Daar boog zij diep het hoofd, in zalige bedwelming.
Langzaam voelde zij de hostie op haar tong wegsmelten. Gelukkig! Gelukkig! Wat zou er wel gebeurd zijn als de hostie niet vanzelf gesmolten was? Al hare vriendinnetjes wisten het en hadden 't haar gezegd. Wie 't ongeluk heeft ook maar eventjes op de hostie te kauwen, krijgt zijn mond vol bloed...... het bloed van Jesus! En dat was doodzonde! Had Uleken niet eventjes gekauwd? Proefde ze niet in haar mond den weeën smaak van 't bloed? Zij dacht van niet, maar twijfelde. Zij haalde even haar zakdoek uit en bracht hem heimelijk aan haar mond. Neen; gelukkig niet! Maar was 't nu ook geen zonde, dat zij haar tong, waarop de heilige hostie had gelegen, met haar zakdoek aanroerde?
Wat was het anders een heerlijke dag voor haar! De boomgaarden stonden in vollen bloei en waar ze langs ging, overal op de mooie boerderijen, zag ze meisjes en knapen, die, evenals zij, van hun Eerste Communie terugkwamen en onder de bloeiende tuilen der fruitboomen liepen. Op bijna elke pachthoeve werd er feest
| |
| |
gevierd; de ouderwetsche sjeeses stonden, met de draagboomen omhoog, in de schaduw op het gras uitgespannen. De kleine kinderen waren dien dag de groote helden; zij gingen vóór de ouders; zij voelden zich, voor het eerst in hun leven, gewichtige, ernstige menschen. Dat duurde zoo den ganschen dag en 't was een mijlpaal in hun leven: zij werden nooit geheel meer 't onbekommerd kind daarna, dat ze vóór die heuglijke gebeurtenis waren.
| |
IV.
Toen Uleken veertien jaar oud was verliet zij de school om er niet meer terug te keeren. Zij was ‘opgeleerd’ zeiden vader en moeder; zij wist van alles zooveel als de nonnetjes uit 't klooster, die haar 't onderwijs gegeven hadden. Nu moest ze thuis helpen, evenals haar ouder broeder en zuster. Haar school - en prijsboeken werden in een la gelegd waaruit ze wel nooit meer zouden te voorschijn komen en moeder zorgde voor haar werkkleeren: een grauwe rok, een grauwe jak, een blauwe schort en klompen: het veld-en-stal uniform dat ze voortaan elken dag zou dragen.
Zij lag op den akker gebukt, naast de andere wiedsters en rukte 't onkruid uit het vlas en uit de rogge. Zij hoorde de gesprekken der arbeiders en praatte met hen mee. Zij zong met hen de liedjes van den arbeid en prevelde ook de gebeden, die zij af en toe met monotone stemmen opzegden. Zij hielp de rijpe vlasstengels in de modderputten van de rooterijen dompelen, zij werkte mede in den hooitijd, en toen het koren volgroeid was schreed zij met de andere vrouwen achter de maaiers en bond de halmen tot schoven.
Zij wist dat dit haar leven zijn moest en zij mopperde niet. Wellicht had ze soms andere verlangens, doch zij uitte die niet. 't Was alles zoo vooruit geschikt; 't was alles zoo natuurlijk en als 't ware onafwendbaar, dat ze haast geen heimwee naar iets anders voelen kon. Zij was een welgestelde boerendochter; zij zou worden wat haar moeder was: trouwen met een boerenzoon, gaan wonen op een andere hoeve, kinderen krijgen en voor die kinderen werken, aldoor, aldoor, haar leven lang, tot ze oud werd en niet meer werken kon.
| |
V.
Zoo was dat als van zelf geschikt en zoo verliepen ook de jaren.
Van lieverlede was zij een frisch en mooi boerenmeisje geworden.
| |
| |
Zij had weelderig, lichtbruin haar, intelligente schitteroogen en blozende wangen. Haar buste welfde zacht en rond, haar heupen waren stevig en wat wellicht aan haar nog 't mooiste was, dat was hare houding, zoo recht en fiksch, zoo fier bijna, als van een mooi beeld, waar ze daar soms overeind op 't veld kon staan, in onbewegelijke houding.
| |
VI.
Alle de dagen van de week waren voor den arbeid, maar Zonen feestdagen waren voor haar. Toen ging ze 's ochtends naar het dorp ter mis en doorgaans ook nog wel eens 's middags, om er de vespers bij te wonen. Daarna bezocht ze meestal een paar winkeltjes waar ze gewend was haar inkoopen te doen, ontmoette er enkele vriendinnetjes van vroeger en keerde met haar naar het verre gehucht terug. Moeder had nooit te knorren: altijd was ze, vóór of met valavond op de boerderij terug. Ging ze den Zondagmiddag niet tot aan het dorp, dan kuierde ze soms met haar gezellinnen tot aan de ‘Floncke’, de groote, landelijke herberg, die naar den naam van het gehucht gedoopt was, en waar af en toe, op kermisdagen, gedanst werd.
| |
VII.
Zoo was Uleken twintig jaar geworden en nog had ze geen minnaar. Dat was wel vreemd voor zulk een aardig knap meisje. Er waren er genoeg die van haar hielden, maar zijzelve tot nog toe, had haar zin niet gevonden. Zij had volstrekt geen afkeer van de jonge mannen, doch zij kon maar niet verliefd geraken. Zij had willen verliefd worden, maar het lukte haar niet. Soms ging ze 's Zondags naar de ‘Floncke’ toe in de vage hoop nu eindelijk eens iemand te ontmoeten en telkens was 't weer mis; het ging niet; het wilde niet. Zij leed er soms onder. Zij vroeg zich mistroostig af: ‘Hoe komt het toch dat het met bijna al mijn vriendinnen zoo gemakkelijk gaat en met mij in 't geheel niet? Wat mankeert er mij toch?’ Zij voelde een leegheid in haar jong leven komen; zij had wel eens het gevoel of ze reeds oud was.
| |
| |
| |
VIII.
Zoo was ze eens, op een Zondagnamiddag, naar de ‘Floncke’ gegaan en had er zich niet kunnen amuseeren. Haar vriendinnen dansten en maakten gekheid; en ook zij danste wel af en toe en deed of ze zich amuseerde, maar het ging niet van harte, zij was er niet bij, en de uitgelaten vroolijkheid der anderen benauwde en beklemde haar. Zij kon het er ten slotte niet uithouden en stilletjes sloop zij in haar eentje weg; en keerde huiswaarts, zonder op haar vriendinnen te wachten.
Het was een stille Octoberavond. De roode zon brandde laag in 't Westen, achter de donkere gewassen van 't kasteelpark. De hooge hemel was nog lichtblauw, met kleine, pluimfijne, rozegetinte wolkjes.
Uleken vorderde heel alleen langs den eenzamen landweg, zonder zich te haasten. Zij was in 't zwart gekleed en had haar hoed met roze bloemen op. Het weer was zacht, bijna te warm voor 't jaargetijde. Op den driesprong vóór 't kasteel, waar op een graspleintje een klein wit kapelletje stond, onder drie oude, knoestige linden, aarzelde zij even. Zou ze langs een kleinen omweg over de velden terugkeeren of wel recht door loopen, langs den lommerweg van het kasteelpark? Deze weg was de kortste en nu ze zich toch wat lusteloos voelde, nam zij hem maar, om liefst zoo gauw mogelijk thuis te zijn.
Toen zij enkele minuten had geloopen, kwam haar bij een bocht een man tegemoet. Zij herkende hem reeds op een afstand. 't Was Broospèr, de oudste zoon van een pachthoeve, dichtbij die van haar vader.
Eigenlijk had ze hem liever niet ontmoet. Broospèr was een van die jonge mannen, die wel gaarne met haar had willen verkeeren en waar zij niet genoeg van hield om er op in te gaan. Zij had wel niets tegen hem, maar voelde toch niets vóór hem.
- Zue, Uleken, goat-e gij al noar huis, zue vroeg?’ riep hij verbaasd, toen hij bij haar was. En hij bleef even staan.
- Joaj ik, 'k 'n hoa gien goest om langer uit te blijven’, antwoordde zij gewoon; en bleef ook eventjes stilstaan.
Glimlachend, met een vreemde flikkering in de oogen, staarde hij haar aan. Hij had bolle, hooggekleurde wangen en zijn glimlach was dezelfde, die hij altijd op zijn lippen had; zij herinnerde zich
| |
| |
niet hem ooit anders dan glimlachende gezien te hebben. Dat stond als 't ware op zijn bol gezicht gestempeld. Alleen zijn oogen keken anders als gewoonlijk en even kwam het vermoeden in haar op, dat hij misschien wel een glaasje te veel gedronken had, wat meestal toch niet zijn gewoonte was.
- Ha, Uleken, kom liever weere mee met mij; we zullen 'n rondeken dansen’, fleemde hij.
- Nie nie, 'k goa noar huis’, antwoordde Uleken. En zij maakte een beweging om verder te gaan.
- Mag ik 'n endeken meegoan’? glimlachte hij ietwat opdringerig.
Uleken had hem zeer beslist liever niet met zich mee. Even keek zij rechts en links over den eenzamen weg, als zocht zij instinktief een hulp. Maar er was daar niemand en langs beide kanten donkerden de boomen en de heesters in den snel tanenden avondgloed. Uleken werd bang en eensklaps nam zij een besluit:
- 't Wordt te donker’ zei ze. ‘'k Zal langs de lindekens noar huis goan.’ En meteen keerde zij zich haastig om.
- Uleken!’ riep hij, haar dadelijk na-hollend.
- Wat es er?’ schrok zij.
- Uleken! 'k Zie ou toch zue geirne! Da ge toch mee mij wildeget treiwen!’
Hij greep haar hand, dwong haar tot stilstaan.
- Loat mij los! Loat mij goan!’ smeekte zij angstig. En, daar hij haar krachtiger vasthield:
- Loat mij los.... of 'k roepe!’
Eensklaps sprong hij op haar, als een roofdier op zijn prooi en plakte haar een woesten zoen op den mond.
- Hulp! Meurd!’ gilde zij broddelend. En sloeg uit alle kracht, met haar vuisten, en krabde als een kat met haar nagels.
- Kanoalde’! brulde hij, haar loslatend.
Daar kwamen in de schemering twee mannen aan, als redders in den nood. Uleken herkende ze: meneer Santiel, van het kasteel, met Jules, zijn koddebeier. Beiden droegen het geweer over den schouder. Meneer Santiel rookte een pijp. Zij moesten iets van het gescharrel tusschen Broospèr en Uleken gemerkt hebben, want zij bleven een oogwenkje staan en Jules nam machinaal het geweer van den schouder. Zij zeiden echter niets, maar keken vorschend den boerenzoon en 't meisje aan, toen deze langs kwamen.
| |
| |
- Goên oavend meneer Santiel, en Jules’, zei Broospèr schuchter, met een valschen gluipblik, zijn pet afnemend.
- Goên oavend’, antwoordde kortaf meneer Santiel; en zijn oogen, waarin een spotlach glom, keken star naar Uleken, die vuurrood en nog hijgend van den strijd, den blik beschaamd ten gronde sloeg. Jules was grinnikend voorbijgegaan, zonder Broospèr's groet te beantwoorden.
Zoodra zij bij de lindekens waren sloeg Uleken in haast rechtsaf, terwijl Broospèr, zonder omkijken, zijn weg vervolgde, naar de ‘Floncke’.
Uleken schreide...... Zij was woedend en zij voelde zich diep vernederd. 't Was alles zoo onverwacht en snel gegaan, dat zij om zoo te zeggen niet besefte wat er eigenlijk gebeurd was.
Alleen den onverdienden smaad voelde zij scherp en bitter.
Zij haastte zich. 't Was haar te moede of 't gevaar nog niet geweken was en haar nog achterna kon zitten. Die Broospèr, die gemeene vent, nooit meer zou ze een woord met hem spreken, noch hem zelfs aankijken! En meneer Santiel en Jules, wat moesten die wel van haar denken? Zij had het duidelijk in de oogen van meneer Santiel gezien, dat hij haar verdacht van er op uit te zijn met dien ellendeling. Zou hij daar niets van reppen, tegen haar ouders? De boerderij waarop zij woonden behoorde hem toe, evenals de boerderij van Broospèr trouwens, en Uleken vreesde vagelijk onaangenaamheden.
Daar kwam haar alweer in 't verschiet iemand te gemoet. Uleken duwde met geweld haar tranen weg, bukte 't hoofd, schreed sneller. Toen zij slechts op enkele passen afstands meer was, keek zij even op en schrikte geweldig. Het was nog eens meneer Santiel, alleen ditmaal, met zijn pijpje in den mond en zijn geweer over den schouder! Was het louter toeval dat hij haar nu weer ontmoette of had hij het er met opzet op aangelegd om haar nog eens tegen te komen?
- Goên oavend, Uleken’ zei hij heel vriendelijk, met een glimlachje. ‘Dat es nou twee keers da we mallekoar ontmoeten. Den derden keer trakteer ik.’
- Es 't woar, meneer Santiel?’ deed zij haar best om luchtig te antwoorden. Maar haar beenen beefden en haar knieën knikten en zij voelde haar hart als onder hamerslagen bonzen.
- 't Lief hè ou zeu gauwe verloaten!’ glimlachte meneer Santiel,
| |
| |
even stilhoudend en het ontdane, mooie meisje met zijn peilende oogen aankijkend.
- Dat 'n es hoegenoamd mijn lief niet’! riep Uleken met plotselingen hartstocht.
- Wa zegde doar!’ riep meneer Santiel met de diepste verbazing. ‘'k Zoe nochtans gedacht hèn....’
Eensklaps barstte Uleken, overweldigd door haar ontsteltenis, in heete tranen uit.
- Azue ne sloeber, die mij geweld hè willen aandoen’! snikte en kreunde zij.
Meneer Santiel zette wijde oogen van verbazing op.
- Ha moar Uleken’ zei hij zeer ontdaan, ‘ge 'n meug't ou dat azue nie aantrekken! 't Spijt mij da 'k doarvan gesproken hè!’
- 'k Verstoa ik wel da ge da gepeisd hèt’ ging Uleken schreiend en snikkend door; ‘moar 't 'n es gien woar, meneer Santiel! Hij hè dikkels mee mij willen verkeeren, moar ik 'n hè noeit gewild, noeit, noeit, noeit!’
Hij had zijn pijpje uitgeklopt en in zijn zak gestopt en zijn geweer tegen een boom geplaatst en gansch ontroerd kwam hij naar haar toe en lei haar een hand op den schouder.
- Uleken’ zei hij streelend ‘Uleken....’ En als vanzelf streek hij heel zacht zijn arm om haar middel en aaide sussend en troostend met zijn hand haar natte wang. Zij was week en machteloos, zij duwde hem niet weg en verdedigde zich niet. Heel zacht, heel stil, herhaalde hij aldoor zijn lavende streelingen. Zijn beide handen, nu, streelden en aaiden haar zoete wangen, zijn hoofd neeg naar het hare en in een onweerstaanbaren drang drukte hij een langen, langen zoen op hare frissche wangen. Toen schrok ze op, in eens, geweldig.
- O! wa peist-e, meneer Santiel; ge 'n meug niet! Ge 'n meug niet! hijgde zij. En duwde hem eensklaps beslist van zich af.
- Zij - je kwoad?’ vroeg hij zacht, terwijl hij haar losliet.
- Nien ik.... nien ik.... moar ge 'n meug niet. 'k Moe noar huis. 't Wordt donker!’
- Wil ik mee ou meegoan os ge verlegen zijt?’ stelde hij voor.
- O nie nie, wa zoên de meinschen peizen!’ schrikte zij.
- Es 't zeker da ge nie kwoad 'n zijt, Uleken?.... da ge 't nie kwoalijk genomen 'n hèt?’ vroeg hij nog.
Zij was reeds weggehold, met flapperende rokken; zij keerde
| |
| |
zich haastig om en herhaalde nog eens dat ze niet boos was. Ze glimlachte even.
Hij bleef daar roerloos staan en keek haar na, tot zij in de schemering verdwenen was. Het was een heldere avond, met tanend goud over de kruinen der boomen en een groote zilveren ster, die daar reeds eenzaam hing te schitteren in den limpiden, nog lichtblauwen hemel. Vleermuisjes begonnen als angstige schimmen heen en weer te fladderen. Van uit de verte klonk vagelijk het dansgejoel in de ‘Floncke’ en op het onzichtbaar kasteel galmde een bel. Meneer Santiel haalde weer zijn pijpje uit, vulde het en stak het op. De roode vuurgloed danste even op zijn blonde snor en zijn gebruinde wangen. Hij wierp het lucifertje weg en alles werd weer donker. Nog een laatste maal keek hij in de richting langs waar Uleken verdwenen was en waar niets meer te zien was. Toen nam hij zijn geweer en keerde huiswaarts.
| |
IX.
Die dag bleef als een mijlpaal in Uleken's leven. Maar geen vroolijke. Sinds dien dag was het, dat al wie haar kende, zulk een grondige verandering in gansch haar zijn en doen kon waarnemen. Haar vrije vroolijkheid vertaande; een soort van argwaan en schuwheid zat diep in haar oogen. Een tijdlang werd ze opvallend mager en had ze haar eetlust verloren. Zij zong niet meer, als vroeger, vroolijke liedekens onder den arbeid; en zij zat dikwijls lange poozen stil en peinzend, met afwezig-starre blikken naar het gekeuvel der anderen luisterend.
's Zondags ging zij nooit meer mede met hare vriendinnen naar de ‘Floncke’. De danspartijtjes schenen elke aantrekkelijkheid voor haar verloren te hebben. Het liefst bleef ze maar thuis, bij moeder, terwijl haar vader en haar broer en zuster er op uit waren.
Van het geval met Broospèr, en ook met meneer Santiel, had zij echter niets meer gehoord. De onaangenaamheden, die zij eerst vreesde, hadden zich niet voorgedaan. Geen mensch scheen van die heele geschiedenis iets af te weten. 't Was of er hoegenaamd niets gebeurd was. Alleen in haar eigen, diepste wezen, had de gebeurtenis, de omwenteling, haar sporen nagelaten.
Zij dacht er dikwijls aan, en steeds met angstige ontroering. De ruwe aanranding van Broospèr verwekte slechts in haar een gevoel van huiverende walging, maar de zacht-streelende zoenen van
| |
| |
meneer Santiel zongen nog verleidend om haar lippen. Broospèr, al stond hij in 't goud, zou ze nooit tot man gewild hebben. Meneer Santiel. als hij van haar stand was geweest, had ze wel gaarne tot levensgezel uitgekozen. Maar meneer Santiel wás nu eenmaal niet van haar stand en zij wilde aan hem niet eens denken, hoewel zij er zoo dikwijls, in weerwil van zichzelve, aan dacht.
Zij zag hem af en toe terug. Zij ontmoette hem soms langs de wegen, of in de velden, waar hij met Jules, of ook wel alleen met zijn hond, op jacht was. En telkens groette hij haar vriendelijk en wisselde een praatje met haar, terwijl ze dan met kloppend hart voor hem te blozen stond.
't Was de herinnering aan zijn zoenen, die haar zoo deed kleuren. Waarom toch had ze dat laten gebeuren? Hij was gekomen op het juiste oogenblik, toen zij verlamd was door haar strijd tegen den woesteling en behoefte had aan troost en steun. Zij was week geweest; zij had geen kracht meer tegenover hem gehad; zij had zich laten gaan, gelaten gevend aan de zachtheid wat zij aan ruw geweld geweigerd had; en nu had meneer Santiel als 't ware rechten op haar, terwijl zij, daarentegen geen reden bezat om hem voortaan te weigeren, wat zij hem eenmaal had toegestaan.
Hij vroeg er telkens om, als hij de kans had haar ergens alleen aan te treffen: telkens weer wilde hij haar omhelzen en haar frissche lippen zoenen: en hij begreep maar niet waarom zij niet meer wilde.
- Neen, meneer Santiel’ weerde zij hem steeds kalm maar vastberaden af. ‘Neen, ge'n meug mij da nie meer vroagen. Doar 'n kan niets goeds van komen. Soorte by soorte!’ herhaalde zij steeds, wanneer hij verder aandrong en zeide dat hij haar zoo innig liefhad.
‘Soorte by soorte’. dat was het vaste wachtwoord van Uleken's fatsoenlijke levensopvatting. Zij wist toch wel dat hij haar nooit ten huwelijk zou vragen en het andere wilde zij niet; daar was ze te degelijk voor.
‘Soorte by soorte’: telkens weer moest hij het hooren en het woord dat haar weerspannigheid zou kunnen breken uitte hij maar niet. Natuurlijk dacht hij er niet aan met haar te trouwen.
| |
X.
En zoo verliep de tijd. De winters volgden op de zomers en stilaan veranderde het leven in en om het mooie Uleken. Haar broeder en
| |
| |
zuster waren reeds getrouwd en weg en vader en moeder begonnen oud te worden. En Uleken-zelve werd zachtjes aan ouder en haar frissche, mooie jeugd bloeide in eenzaamheid uit. Wel kwam er af en toe nog van verre eens een minnaar om haar heen fladderen; maar nooit bloeide 't met haar tot ware, groote liefde op: er was en er bleef iets geslotens in haar, iets wantrouwends dat vervreemdde en verwijderde; iets dat haar ongenaakbaar maakte. Er was een onmacht tot liefde in haar.
Zoo werd haar leven kleurloos en eentonig. Het strekte zich uit als een leege vlakte, zonder één verrassing. 't Was opstaan, werken, eten, slapen, dag aan dag en jaar na jaar hetzelfde, met als eenige afwisseling de Zondagsrust en uitgangen, die dan ook te nauwernood afwisselingen waren, zoo monotoon en gelijkmatig kwamen zij steeds terug. En Uleken groeide daarin vast, zooals een vogel in zijn kooi, zooals een gevangene in zijn cel. Zij leed er haast niet onder; zij was er aan gewend. Haar stille liefde voor meneer Santiel lag diep begraven op den bodem van haar ziel; dat was als een droom, als iets dat in werkelijkheid nooit bestaan had.
Toen kwam er toch nog een verrassing in haar leven, maar niet een die haar naar een nieuwe richting stuurde; integendeel: een die haar nog vaster en nog stugger in het oude ankerde.
Op een ochtend kwam Broospèr op haar ouders hoeve aan en vroeg om haar te spreken. Hij was netjes gekleed, op zijn Zondags en zijn gezicht stond ernstig. Eerst wilde zij hem volstrekt niet te woord staan, doch na herhaald aandringen van haar moeder stemde zij er eindelijk in toe. Zij zou even bij hem komen in de keuken, maar moeder moest in de ‘beste kamer’ daarnaast blijven en onmiddellijk, op haar eerste geroep, ter hulp snellen.
- ‘Uleken’, zoo begon Broospèr op kalmen, deftigen toon, nadat hij even over 't weer gesproken had als inleiding, ‘d'r goa veranderinge komen in mijn leven. Mijn voader goat er uitschien van boeren en mij d' occoasie overlaten. Ik goa natuurlijk moeten treiwen en 'k wete van twie treffelijke boeredochters, die mij heul geiren zoên willen. 'K'n zal d'r geen secreet van moaken: 'k goa ou direkt zeggen wie dat 't zijn: Natsen Verschelde en Eemlie Van de Weghe. K'n moe moar goan en kiezen; 'k'n hè moar mijne vijnger uit te steken: d' ien of d' ander komt direkt mee. Moar...... 'k'n hè d'r gien gedacht op. 'K zal mee iene van de twiëe treiwen as
| |
| |
ik nie verder 'n kan, moar as ge gij mij wilt, loat ik z'alle twiëe luepen. 't Es doarveuren, Uleken, da 'k 't ou nog ne kier wilde vroagen eer dat 't te loat es.’
Hij zweeg en staarde Uleken met ernstig-strakke oogen aan. Zijn handen beefden een weinig; zijn adem hijgde lichelijk.
Zij had een plotse, heete kleur gekregen; haar angstblik ging naar de dichte deur der ‘beste kamer’, alsof zij dadelijk moeder zou ter hulp gaan roepen. Zij deed het niet en slikte droog haar angst naar binnen.
- Ik neem het wel in danke, Broospèr,’ antwoordde zij zacht doch vastberaden, ‘moar 'k 'n hè hoegenaamd gien gedacht van treiwen.’
Hij scheen dat antwoord wel eenigszins verwacht te hebben. Even kwam de gewone glimlach over zijn bol gezicht, maar verstarde dadelijk weer tot een uitdrukking van grooten ernst.
- 'K verstoa da g'n beetse verlegen van mij zijt achter 't geen da vroeger gebeurd es,’ zei hij deemoedig. ‘Moar, Uleken, da es nou al zue lank geleen en we zijn alle twiëe zueveel ouwer en wijzer geworden. 'n Moak van ou herte giene stien, Uleken; zeg joa en we willen alle twieë gelukkig zijn.’
Zij werd angstig, gejaagd. Zij scheen op het punt moeder te roepen.
- Nee, Broospèr; nee, Broospèr; 'k 'n zal nie van gedacht veranderen,’ antwoordde zij zenuwachtig.
- Ge zijt dus nog altijd kwoad op mij veur da affeiren van vroeger. Ge'n keunt of ge'n wilt da nie vergeven?’ klaagde hij, met een hik in den stem.
- 'K 'n ben' nie kwoad op ou; we 'n goan doar nie mier over klappen, moar 'k 'n hè gien gedacht van treiwen,’ herhaalde zij.
- Es da nou oprecht ou loaste woord?’
- Mijn loaste woord; mijn allerloaste woord,’ herhaalde zij gejaagd, met een gebaar van beslist afwijzen.
Hij keerde zich om en stapte zwijgend naar de deur toe.
- 'K zal nog drei doagen wachten,’ zei hij, toen hij bij 't portaal gekomen was. ‘Ge keun rijke en gelukkig zijn mee mij. Bepeist ou goed eer dat 't te loat es. Anders treiw ik mee Eemlie Van de Weghe.’
- 'K hope dat ge mee heur gelukkig zilt zijn,’ antwoordde Uleken met schorre stem.
| |
| |
Zij zag hem achter 't venster weggaan en loom, met gebogen hoofd, over den boomgaard stappen. Hij opende 't hek en trok het weer dicht. De klink viel in het slot met hard geklik, als van iets dat breekt.
- Was 't om te treiwen?’ vroeg moeder nieuwsgierig uit de ‘beste kamer’ komend.
- Joa 't’.
- En....?’
- 'K 'n moe hem nie hèn,’ zei Uleken.
Moeder keurde goed noch af. ‘Hij zal hem achter 'n ander moeten zoeken’, zei ze enkel.
- Hij hè al 'n ander in 't zicht,’ berichtte Uleken. ‘Eemlie Van de Weghe......’
- Zue!’ riep moeder met verbaasde oogen. ‘'K hè nog gepeisd dat hij om Natsen Verschelde zoe goan.’
| |
XI.
Het huwelijk van Broospèr met Eemlie Van de Weghe liet Uleken zoo onverschillig als 't maar kon. Zij was heel blij nu voor goed van zijn ongewenschte hofmakerij verlost te zijn en 's avonds van den trouw ging ze niet eens kijken naar de terugkomst van de echtgenooten, hoewel het gebruikelijk feestvieren daar vlak in haar buurt plaats greep. Zij zag slechts van verre, boven de kruinen van den boomgaard, den gloed der vreugdevuren ten donkeren hemel opflakkeren en hoorde slechts het echo van de juichkreten, die af en toe doorklonken tot in de keuken waar zij rustig met haar ouders bij het haardvuur zat. Neen; zij voelde niet de minste spijt over haar stugge weigering; alleen kwam over haar een zonderling gevoel van vereenzaming, iets van datzelfde vreemde gevoel 't welk zij reeds meer ervaren had, op den dag toen haar broeder en zuster getrouwd waren en voor goed het huis verlieten, haar met vader en moeder alleen achterlatend. 't Was toch iets uit haar eigen leven dat zoo wegstierf en verdween; iets dat zij zelve uit haar leven met hardnekkigheid verbannen had en dat toch niettemin een leegte achterliet. Zij voelde zich eensklaps weer iets ouder geworden op dien dag toen Broospèr met Eemlie Van de Weghe trouwde.
| |
| |
| |
XII.
En toen kwam kort daarop dat andere bericht...... het groote nieuws, dat meneer Santiel van het kasteel, ging trouwen!
't Was vader, die daar op een ochtend glimlachend mee thuis kwam, terwijl hij, als naar gewoonte, zijn spade in den hoek ging zetten en vrouw en dochter aankeek, om op haar aangezicht den indruk van die ongewone tijding waar te nemen.
- Ha moar jongens toch! 'T 'n es toch zeker gien woar!’ riep moeder van ontzetting hare handen in elkaar slaande. ‘Mee wiene?’ vroeg ze dadelijk met ronde oogen van nieuwsgierigheid.
- Z' hèn mij de noame genoemd, moar 'k 'n hèt nie onthouwen. 't Es ien uit de Woale-pays; 'n jong dijng, geluef ik, die gien Vloamsch 'n kan klappen,’ lichtte vader toe.
- Ha moar jongens toch!’ riep nog eens moeder, met van verbazing in elkaar geslagen handen.
Uleken zat stil en roerloos op haar stoel te luisteren. Zij beheerschte zichzelve volkomen. Alleen voelde zij een warmte naar haar wangen stijgen die slechts heel, héél langzaam wegbleekte. Zij had ook iets willen zeggen; zij voelde dat zij iets moést zeggen, onverschillig wat ook, maar 't was haar absoluut onmogelijk een klank te uiten. Zij glimlachte zwijgend met blinkende oogen en eerst toen moeder tot haar zeide: ‘da es nou toch de moeite weird, e-woar, Ule?’ kreeg zij het spraakvermogen terug en antwoordde:
- Ne woar? Wie zoe d'r dat toch gepeisd hèn!’
| |
XIII.
Hij kwam zijn jonge bruid op het gehucht vertoonen. Op een ochtend was ze daar, in een mooi open rijtuig, vergezeld van een oudere dame, die haar moeder was.
- ‘Kom, Ule,’ riep Uleken's moeder opgewonden, ‘we moên dat toch uek ne kier zien!’
Maar Uleken had niets geen zin. ‘Och, 'k zal ze loater genoeg keune zien.’ antwoordde zij onverschillig.
- Ha moar, gie dwoazekerte, iedereen goat er noar kijken!’ gilde moeder.
- Goa gij moar in mijn ploatse en kom mij vertellen hoe da z'
| |
| |
er uit ziet,’ glimlachte Uleken. En moeder mocht alleen naar het kasteel toe gaan.
- O, 't 'n es gien schuene!’ berichtte moeder toen zij op de boerderij terug kwam. ‘Z' es veel te moager en z' hè zuk 'n oardig hoar. 't Es zjuust 'n schoap. En de memá 'n es uek nie schuene!’
- Goesting es kuep’, zei vader, die ook gaan kijken was. En, met een ondeugend lachje voegde hij er bij:
- 'K hè ik wel gezien dat hij heur geiren ziet. Hij zat mee zijn kniens tegen d' heure in de voiture!’
En vader lachte nog ondeugender.
Uleken zei niets. 't Was weer alsof ze 't spraakvermogen had verloren. Haar oogen staarden peinzend door het raampje, over den boomgaard heen, in de richting van 't kasteel. Er was iets vreemds in haar. Zij onderging geen eigenlijke emotie en toch was er diep in haar een gevoel alsof ze nu wel voor een beuzelarij had kunnen schreien.
Wat 'n gekheid! Wat droomde ze! Wat kon het haar schelen met wie meneer Santiel ook trouwde! Soorte bij soorte, was het immers, zooals zijzelve zoo dikwijls aan meneer Santiel geantwoord had.
| |
XIV.
Hij trouwde, in den loop van den zomer, ginds, ergens in de ‘Woale-pays’, en daarna ging hij maanden lang met zijn vrouw op ‘speelreis’, in verre, vreemde landen en tegen half October kwam hij met haar op het kasteel terug, om er nu voor goed te blijven wonen.
Plechtig zou het echtpaar worden ingehaald. Meneer Santiel zou nu weldra burgemeester der gemeente worden en het gehucht ‘De Floncke’, waar zijn kasteel stond en waar veel van zijn mooiste boerderijen lagen, wilde hem alvast huldigen. Hij zou stoetsgewijze met paarden en rijtuigen, worden afgehaald aan het ver-afgelegen station en aldus, in een eere-optocht, onder triomfbogen en bloemen, op zijn kasteel worden gebracht.
Al de boerderijen en huizen van het gehucht waren versierd of vlagden en vóór de ‘Floncke’ waar het echtpaar ‘gestropt’ en den eerewijn geschonken zoude worden, prijkte de groote triomfboog vol bloemen en vlaggetjes tusschen het groen onder een reusachtig ‘Welkom’ in roode letters, dat 's avonds verlicht zou wor- | |
| |
den. 't Was als een Zondag op 't gehucht. Niemand werkte en iedereen was op zijn best gekleed.
- ‘Ge zil nou toch mee goan kijken!’ had moeder bevelend, op bijna boozen toon tot Uleken gezeid. En Uleken, die eerst weifelde, had ten slotte toch aan de verzoeking niet kunnen weerstaan. Zij was met moeder meegegaan en stond voor de ‘Floncke’ in het gejoel der menigte, op de komst van den stoet te wachten.
Daar kwam hij in de verte aan. Hij naderde in een lichte stofwolk, onder het goud der herfstkruinen. Paarden sprongen soms schichtig op zij; armen klapten driftig met karwatsen. De broeken der ruiters waren wit geweest en de gordels om hun middel rood, maar het opgejaagde stof had alles met gore vlekken bezoedeld en enkele sjerpen hingen reeds in rafels uit elkaar. Dit nam niets van de bewondering en opgewekte geestdrift weg. Luid juichte de menigte, met gezwaai van zakdoeken en hoeden, en toen de open landouwer waarin het echtpaar was gezeten vóór de ‘Floncke’ kwam, traden twee in 't wit gekleede meisjes met een bloementouw naar voren en spanden ermee de heele breedte van den weg voor 't rijtuig af. De jubilarissen waren ‘gestropt’ en een derde meisje kwam met een bloemenruiker naar den landouwer toe en las, van een velletje papier, in 't Fransch, een complimentje af.
Nu had men goed de gelegenheid naar het echtpaar te kijken en honderden oogen waren er ook op gepriemd:
- Hawèl? vinde gij da nou 'n schuene?’ vroeg moeder fluisterend aan Uleken.
- Nie bezonder,’ antwoordde Uleken heel stil.
Maar wat moeder ook al zei kon haar zoo weinig schelen; zij was zoo heelemaal bij haar eigen gewaarwordingen en gedachten. Die man, daar, die nu naast dat onbeduidend vrouwtje in het luxe-rijtuig zat, was dezelfde man, die haar gezoend en van liefde gesproken had, lang vóór hij deze die nu zijn vrouw geworden was, kende. Zou hij deze werkelijk liefhebben, zoo lief als hij beweerde hààr te hebben liefgehad; of was het slechts een huwelijk uit berekening, zonder echte liefde? ‘'t Was in elk geval ‘soorte bij soorte’, dàt was het, misschien wel mèt liefde, misschien ook zonder liefde; maar ‘soorte bij soorte’, en nu eerst voelde Uleken zoo duidelijk den afstand en hoe wijs ze was geweest met aan zijn lokstem geen gehoor te geven. Zij keek hem even aan, met strakke, aandachtige oogen, als om op zijn aangezicht den weerschijn zijner waarachtige
| |
| |
gevoelens te ontdekken. Hij zag haar en herkende haar zonder twijfel en ook zijn oog rustte even op haar. Heel even maar, en zonder uitdrukking als 't ware. Zijn blik was niet onvriendelijk, maar koel en vreemd en verre, een blik zonder herinnering. En nog sterker voelde Uleken den afstand, den onoverkomelijken afstand, als iets dat tot in 't diepste van haar ziel verkromp.
| |
XV.
's Avonds was er ontvangst en verlichting op 't kasteel. Het was zoo mooi, vooral van verre, met de veelkleurige vuurslingers tusschen de boomen en al de ramen boven en beneden feërisch met lichtjes omlijst. Het gansche schouwspel weerkaatste zich als een tooverpaleis in den breeden vijver, waarop een verlicht schuitje dreef, met muzikanten. Om negen uur werd een vuurwerk afgestoken. Bij elken opsissenden pijl hoorde men het lange Haaa! der menigte; en telkens als hij in den hemel openbloeide en langzaam in kleurenballen naar beneden daalde, zag men de familiegroep op 't bordes van het kasteel en de dichte hoofden van de op elkaar gedrongen foule vóór de stoeptreden, nu eens bloedrood belicht, dan weer lichtgroen als onder een fontein en soms gansch wit, als in helderen maneglans. Er werd overvloedig champagne geschonken. Tusschen de knallen der vuurpijlen hoorde men de knallen der ontkurkte flesschen; en af en toe bleef alles een poos heel stil en duister en toen zag men de mooie sterren in den donkerblauwen hemel tintelen en bloeien.
Uleken was met haar vader en haar moeder en een paar vriendinnen mee gaan kijken. Eerst wou ze liever thuisblijven, maar iedereen ging en zij werd bang voor het heel alleen achterblijven, in den laten avond, op de eenzame hoeve. Maar zij bleef slechts staren van verre; zij had niets geen zin om met de jonge mevrouw nader kennis te maken en ook geen zin om champagne te drinken, hoewel de anderen reeds herhaaldelijk doorgedrongen waren tot waar geschonken werd en telkens opgewondener terug kwamen juichen dat het toch zoo overheerlijk lekker was en dat Uleken volstrekt eens moest gaan proeven. Neen; zij bleef maar staan en keek van verre. Zij verveelde zich niet; zij vond het alles heel, héél mooi; maar toch was ze blij toen het vuurwerk na een laatste, overweldigende fonkelstraling uitdoofde en ook de lichtslingers tusschen de boomen en
| |
| |
de lichtomlijsting van de ramen donkere gaten begonnen te vertoonen. De menigte stroomde als een zwarte vloed terug; en haar vader en haar moeder vonden haar weer op de plek waar zij haar gelaten hadden. Vader was zeer opgewonden en uitte luid zijn verrukking. Het kwam Uleken voor dat hij ietwat onvast liep. En moeder deed ook zoo vreemd; zij lachte heel hard en aanhoudend; en eensklaps greep ze den arm van een man die naast haar liep en gichelde:
- Broospèr, 't es toch spijtig, e-woar? da we da nie alle doagen 'n meugen drijnken. O! da 'k ik rijke woare!....’
Uleken schrikte. 't Was werkelijk Broospèr, die naast moeder terug liep, met zijn vrouw: Emilie van de Weghe.
- Joajoa,’ antwoordde Broospèr, ‘ne meinsch zoe d'r hem dued in drynken; en 't nie woar, Uleken?’
Hij zag vuurrood met bolle wangen in het tanend licht der lamppiontjes en zijn lachende oogen waren maar twee dunne streepjes meer, die Uleken lodderig aankeken.
- 'K 'n weet 't niet’, zei Uleken, ‘'k 'n hèd 'r nie van geproefd.’
- Hè j' er nie van geproefd!’ kreten Broospèr en Eemlie ongeloovig.
- Da es nou wat, e-woar!’ gilde moeder. En vader, even waggelend, schudde onnoozel zijn hoofd en beweerde dat zijn dochter gek geworden was.
Zij hadden het kasteelpark verlaten; zij volgden in groep, naast andere groepen, de lange, donkere oprijlaan.
Eensklaps meende Uleken Broospèr's hand, terwijl hij in de duisternis naast haar stapte, om haar middel te voelen. Was het een vergissing van haar? Had hij haar slechts even, zonder het te weten, in het donker aangeraakt? Schichtig en bevend ging ze op zij, maar nog geen twintig passen verder voelde zij het weer, heel duidelijk nu, zonder mogelijken twijfel, in een zinnelijk snuiven van den pummel, die het hoofd naar haar toe neeg.
Zonder een woord, met een kort gebaar, sloeg ze ruw zijn hand van zich af. Het woelde en kookte in haar, maar zij voelde dat ze zwijgen moest. Zij beet haar tanden op elkaar; zij balde in de duisternis haar vuisten; walg en haat sidderden zoo overweldigend in haar dat zij 't ondanks alles meende uit te gillen. Gelukkig kwamen
| |
| |
zij in 't open veld, waar 't minder duister was en waar meer menschengroepen liepen.
- Ala! Elk ne goên oavend!’ riep Broospèr toen hij aan zijn hek was. En ook zijn vrouw wenschte goên oavend.
Vader en moeder gaven vroolijk den groet terug, maar Uleken kon niet!
- Goên oavend, Eemlie,’ zei ze enkel.
- Woarveuren 'n hèt-e Broospèr giene goên oavend geweinscht?’ vroeg moeder.
Uleken antwoordde niet. Zij kon niet meer spreken. Moeder hoorde niets dan een doffen snik, die haar ontsteld deed opkijken.
- Wa scheelt er toch, Ule?’
- 'k Hè huefpijne; 'k 'n voele mij nie wel,’ antwoordde Uleken.
- 't 'N zal toch nie zijn van te veel sampoande te drynken!’ vroolijkte vader, even weer waggelend.
Zij waren aan hun hoeve. Nog vóór er licht kon aangestoken worden, wenschte Uleken haar ouders goeden nacht en spoedde zich naar haar kamer.
Moeder begreep er niets van. Vader, een en al opgewonden verrukking, vroeg nog een borreltje, een ‘slaapmuts’, om meer naar bed te gaan.
| |
XVI.
Het was misschien wel na dien avond, dat Uleken, zonder er ooit met iemand over te spreken, in zichzelf het vast en stug besluit nam, nooit te zullen trouwen. Sinds dien avond, althans, was er een volkomen verandering in haar zijn en leven waar te nemen. Zij was drie en dertig jaar oud en frisch en mooi nog; maar eensklaps kwam er als een sluier over haar jeugd, een waas van ernst, dat alles overtoog en temperde. Zij verscheen nooit meer in de ‘Floncke’ waar 's Zondags gedanst werd; en voor elke uitnoodiging op feesten of kermissen bedankte zij stelselmatig, liefst met vriendelijke woorden van leedwezen, maar stug en beslist als het moest, daar waar men al te sterk of onbescheiden aandrong.
Zij scheen enkel nog maar te leven voor haar werk op de boerderij, waar zij meer en meer de taak van moeder en af en toe zelfs die van vader waarnam. Zij werd een flinke boerin, op de hoogte van allerlei; zij was best in staat heel alleen als 't moest de hoeve te beheeren en de boeren uit den omtrek kregen eerbied en bewonde- | |
| |
ring voor haar. Niemand zou het haar verbeteren, zeiden velen; en nog minder dan ooit konden zij 't begrijpen hoe 't godsmogelijk was, dat zulk een meisje niet trouwde.
Neen; Uleken trouwde niet en dacht ook niet aan trouwen. Haar ernstige mooie oogen keken de mannen doordringend aan en schenen zwijgend te betuigen: ‘ik ken u wel; ik weet wat ge waard zijt en daar moet ik niets van hebben!’ Het mansvolk was iets dat voor haar om zoo te zeggen niet meer bestond. Zij vermeed hen stelselmatig en zocht bij voorkeur het gezelschap van enkele harer nog ongehuwde jeugdvriendinnen op. Vooral met een van haar werd zij van lieverlede meer en meer intiem. Het was dat Natsen Verschelde, waarvan moeder eerst dacht dat Broospèr haar ten huwelijk zou vragen. Ook Natsen-zelve had zich daar blijkbaar aan verwacht en beklaagde zich soms bitter bij Uleken, dat Broospèr haar plotseling verlaten had om naar Eemlie van de Weghe toe te gaan.
Uleken antwoordde daar eerst weinig op. Zou ze 't aan Natsen zeggen wat hij ook met haar geprobeerd had? Misschien toch wel; 't kon haar vriendin een troost zijn. En eens, op een Zondagnamiddag dat ze samen naar het dorp toe gingen en dat Natsen daar alweer over begon, vertelde ze 't haar.
Met ronde oogen van verbazing keek Natsen Uleken aan. Haar vriendelijk gezicht met rosse sproetjes kreeg eensklaps een vurige kleur.
- O! die sloeber! Die sloeber!’ zei ze dof. Maar plots daarop, zonder eenigen overgang:
- Ule, es da woar, da meneer Santiel, van 't kasteel, ou uek ne keer totten gegéen hèt, op nen oavend, langs de wig?’
Nu was 't de beurt van Uleken om een plotse vuurkleur te krijgen. Zij schrok zóó geweldig van Natsens onverwachte woorden, dat zij meteen palstil bleef staan, als versteend en ademloos.
- Wie zegt er dat?’ kreet ze.
Natsen lachte:
- Ge'n moet doar azue nie van verschieten. Dat 'n es zuedoanig irg toch niet!’
Uleken stond op 't punt om te schreien.
- Wie hèt-er ou da gezeid? Hoe weet-e gij dàtte? Hèn de meinschen doarover geklapt?’ zuchtte zij.
| |
| |
- Och,’ zei Natsen, ‘da es al zueveel joar geleén en 'k 'n hè d'r ou noeit wille van spreken.’
- Joa moar, zeg het mij toch!’ smeekte Uleken.
- Hawèl,’ zei Natsen, ‘'k zal 't ou zeggen. Weet-e nog wel, 't begost donker te worden en ge woart dichte bij ons hof as meneer Santiel ou tegen kwam? Hawèl, Pierken, onze koewachter, stond achter d'hoage en al deur de bloaren hèt hij gezien da meneer Santiel ou in zijn oarms pakte en ou totten gaf!’
- En hij es dat direkt in huis komen zeggen?’ weeklaagde Uleken.
- Joa hij.’
- En overal goan vertellen in de gebuurte?’
- Nee, zulle!’ riep Natsen met kracht. ‘W'hèn bedriegd hem hij 'n hèt 't noeit gedoan, zue woar of da'ik hier stoa!’
wig te zenden os hij er oeit tegen iemand 'n woord over sprak; en
- Moar hij weet het toch,’ jammerde Uleken met vochtige oogen en blakende wangen.
- Hij weet het, en ik weet het,’ troostte Natsen. ‘Moar Pierken es al vele joaren wig en hèt da zeker al lank vergeten; en mij vertreiwt-e toch e-woar; ik 'n zal da noeit aan iemand zeggen.’
(Wordt vervolgd.)
cyriel buysse
|
|