Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur‘De Driehoek’, Maandblad, red. adm. 7, Statiekaai, Antwerpen.De heer Jozef Peeters is propageerder van wat men in de schilderkunstmilieus ‘constructivisme’ pleegt te noemen, hij doet dit in zijn eigen ‘Driehoek’ en gebruikt daarvoor eenige mooie phrases, welke van een beproefde internationale bezieling getuigen. ‘De Driehoek’ is een niet zeer fraai, schots en scheef gedrukt, vele malen gevouwen krantje waarin meerdere constructivistische afbeeldingen en litteraire bijdragen het licht zien. ‘De Driehoek’ heeft ook nog als propagandamateriaal, de uitgave van 5 Series van 6 Postkaarten onder omslag, ‘van de meest vooraanstaande kunstenaars’ t.w. V. Servranckx, Jozef Peeters, Jos. Leonard, Karel Maes en M. Gaspard. De lino's en teekeningen vertoonen de bekende vierkanten, cirkels en driehoekenGa naar voetnoot1). Het is natuurlijk wel aardig zoo 's avonds in de huiskamer - want ik twijfel er niet aan, dat déze constructivisten nette burgermenschen zijn - en onder het gezellige lamplicht, terwijl de vrouw eenige constructivistische correspondentie afwerkt, of stopt zij destructivistische sokken? zoo een hout- of lino sneedje te knutselen, maar ach, Heeren, wilt gij met deze huisvlijt de ‘kunst in nieuwe banen leiden?’ Ik twijfel er aan, wat zeg ik! ik durf beweren, dat trots al het propagandistische talent van den heer Jozef Peeters en niettegenstaande de internationale hulp eeniger soortgenooten, deze ‘driehoek constructies’ onvermijdelijk in den hoek zullen gezet worden, en dat nogal door de eenvoudige schilderingen van doodgewone schilders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het Woord’, Maandblad, redaktie: Bob de Mets, den Haag,is een soortgelijk in Holland verschijnend blad, de redaktie is meer doordrongen van de sociale wantoestanden der Kunst en het gedrukte is typographisch nog iets ‘beeldender’, ‘Het Woord’ heeft echter sterker pretenties op het litteraire.
VAN UYTVANCK. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elisabeth Behmer, De Gezant. A.W. Sijthoff's Uitgev. Mij. Leiden. Ongedateerd.Een drama in vier bedrijven, dat de ondergang tracht te teekenen van Floris de Montmorency, baron de Montigny, die zich omstreeks 1567 als gezant van de hertogin van Parma aan het Spaansche hof bevindt. Dat hof is volgens de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijfster geen gezellige omgeving geweest. Er werd flink met vergif gewerkt en danig brieven vervalscht. Philip II is de baarlijke duivel zelf en al zijne hovelingen zijn sluwe sluiperige verraders. Alleen Isabella de Mendoza, protestante en vriendin van de Montigny is de deugdelijkheid zelve. Zij kan het dan ook aan bedoeld hof niet harden en priemt zich een dolk in het hart, als zijnde ‘de kortste weg naar God’ zulks vlak voor de voeten van den ter dood veroordeelden vriend, baron de Montigny. Als kunst is het stuk volkomen mislukt en als historie is het onjuist. Waarom de schrijfster het stuk schreef is haar zaak, maar waarom A.W. Sijthoff's Uitgevers Mij. het uitgaf is mij een raadsel.
A.D. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Heine, Ideeën, Het Boek, Le Grand. - Vertaald en ingeleid door Nico van Suchtelen.
|
blz. 36 | verklärt | verzadigd |
37 | unwillig | verontwaardigd |
39 | weite Laubgänge | verre lanen |
40 | schmuck | rijzig |
hervorgeblüht | omhooggebloeid! | |
Graukopf | luilak | |
46 | betrachten | turen |
48 | keltern | kelderen |
51 | Fliesen | kozijn |
56 | lässt sich bedanken | doet afstand |
Weidenhecke | weihek | |
59 | gucken | gluren |
blanke Soldaten | blanke soldaten! | |
64 | Sonnabend | Zondag |
Mitbuben (v.d. Schule) | mederakkers | |
66 | Da gab es manches saure Wort | toch was er menig lastig woord |
67 | trotzig | trotsch |
71 | fusstrittdeutlich | schopvaardig |
72 | das gaffende Volk | baanbrekende menigte |
75 | der gerechte Griffel (der Klio) | ijzeren griffel. |
Grabmäler | zerken (die 't stof omsloten!) |
79 | (of 62) bunt geputzt | bont aangedirkt (h?) |
92 | ins Boxhorn jagen | betoeteren |
100 | geputzte Menschen | opgedirkt |
101 | Kurbettieren | zich krommen |
102 | verdorbene Friseure | verloederde |
Speisewirt | herbergier |
Veel van de genoemde vertalingen zijn misschien op het conto ‘Slordig Hollandsch’ te schrijven. Want ja, dat komt er ook veel in voor, al onthoud ik mij van citaten.
De vertaler is verder zoo slordig, dat hij zelfs verkeerd de letters leest (zooals een beginner ook doet): de hoofdletter B leest hij V (blz. 54 Volkerstraat), de G ziet hij voor 'n C aan (blz. 87).
Is deze raad overbodig? Als de redactie iemand een vertaling opdraagt, denke zij niet: ‘Die zal het wel goed doen, zijn werk kunnen we ongezien aannemen.’
Eindelijk: De voorrede zoowel als de voetnoten verhoogen de waarde van het boekje.
ALB. KOLKMAN.
C.S. Adama van Scheltema, ‘De Tors’. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij., 1924.
De liedjes gingen Carel Adama van Scheltema altijd beter af dan de ‘zangen’; dan ál wat breed-van-bouw was trouwens. En hoe gevaarlijk het is te profeteeren, ik zou toch wel durven zeggen, dat zijn naam héél veel meer kans heeft te blijven leven door zijn ‘Van Zon en Zomer’, zijn ‘Zwervers Verzen’, zijn ‘Uit Stilte en Strijd’, zijn ‘Eenzame Liedjes’ en ‘Zingende Stemmen’, dan door de ‘Levende Steden’, ‘De Grondslagen eener Nieuwe Poëzie’ en ‘Kunstenaar en Samenleving’. En dan door ‘De Tors’.
Hoe is hij eigenlijk tot dit geenszins klaar-lijnig complex van zeven zangen gekomen? Het wil mij voorkomen, dat hij - meer of minder direct - aangevlaagd is door die strooming in onze moderne poëzie diè, vóór alles ‘zinrijk’, in haar beste verschijningsvormen symboliek, in haar slechtste verstandelijke inlegkunde mag heeten; - of wel allegorie. Aan de herinnering van een torso-tuinbeeld - ‘Verbeelding vraagt een teeken en niet meer’ - verbindt hij een reeks beschouwingen over het leven des menschen en der menschen, waarin men soms een fraaie beelding, een treffende formuleering aantreft, maar die wel zeer die dadelijk betooverende en in lenige lijnen mee-voerende zegging missen, waarmee zijn liedjes ons hebben veroverd. En nu weet ik wel, dat men van breed-gebouwde ‘zangen’ in vele opzichten ook iets anders mag en moet verwachten; maar wanneer die zangen, gelijk met ‘De Tors’ het geval is, mij telkens voorkomen de groote lijn te verliezen en de zingende stem breekt en gaat moeilijk voort in verstandelijk wroeten, dan kan ik in het schrijven van zulke zangen niet anders zien dan het forceeren van een talent.
Het spijt mij, dit als wellicht mijn laatste woord te moeten zeggen over een dichter, die mij door zijn liedjes bijzonder lief is. Sed magis amica veritas.
Mevrouw S.A. Rijkmans-Kaiser verluchtte dit gedicht - dat door Adama s
uitgeefster met pieuze monumentaalheid is gedrukt - met een achttal, naar mijn meening, ook al weinig gelukkige teekeningen.
J.W.
Clara Meyer - Wichmann, Inleiding tot de Philosophie der Samenleving. 2e dr. Haarlem. De Erven F. Bohn - 1925.
Wat dezen 2en druk van een stuk nalatenschap van Clara Wichmann zijn bijzondere waarde verleent, is de ‘levensschets’, door haar echtgenoot, J.B. Meyer. Zeer zorgvuldig, met gepaste uitvoerigheid, waar hij Clara W. zelf in citaten laat spreken, heeft de heer Meyer getracht haar ontwikkeling van het kind tot den rijken, verstandelijken geest der jonge vrouw te benaderen. En zoo het hem niet altijd gelukt is - b.v. haar groei uit de crisisjaren 1916-'17 - ons duidelijk te maken wat er eigenlijk in haar gebeurde, zal men dit niet zoozeer den biograaf moeten wijten, als wel Clara's zeer fijn verwikkelde, dialectische geestesstroomingen, die niet toelaten, dat eigenlijk ooit een begin of een eind van iets aangetoond wordt, waar alles van aanbegin in- en uit elkaar vloeit. Zoo blijft ons dan eenigszins duister welke factoren het precies waren, die haar uit het overwegend beschouwende den weg tot het daadwerkelijke, en van het al aanvaardend neutrale naar het feitelijk toch eenzijdig revolutionnaire wezen. Maar de heer Meyer zal wellicht meenen, dat waar de werken van Clara W. zelf daar zijn, om ons wijzer te maken, hij zich van al te subtiele redeneering en gevolgtrekking onthouden kon, om voornamelijk de aandacht te bepalen bij het veel minder algemeen bekende feitelijke van Clara's leven. En dat schijnt dan ook niet geheel onjuist. Wie uit Clara W.'s werk zelf niet wijs kan worden - zoo wijs als zij zelve was - dien behoeft haar echtgenoot in zijn levensbeschrijving niet te helpen, wijl hem dan toch waarschijnlijk het ware begrip ontbreken zal. En in de verhandeling zelve, die achter de biografie staat afgedrukt, over de ‘Philosophie der Samenleving’, heeft de naar begrijpen trachtende lezer al het noodige materiaal in handen, om tot het wezen van Clara's geest door te dringen, zoo, dat geen volgende evolutie hem meer hoeft te bevreemden.
Deze essay, deze samenlevingsleer, bevat toch in haar onderverdeeling van den ‘geest der samenleving’, haar ‘structuur’ en haar verhouding tot den mensch, reeds alles wat Clara van vroeger tot later eigen was en is geworden. Haar steeds werkzaam, al doordringend besef van het betrekkelijke dezer wereld, - waardoor op het eerste gezicht elke activiteit verlamd schijnt te worden, - en daarnaast, even sterk, het besef van het betrekkelijke ook dezer beschouwing, die de actie, als noodzakelijke, onvermijdelijke levens- en ontwikkelingsfactor, weer in eere herstelt. Waar die actie heenleidt is dan tot zekere mate onverschillig, dus mag men haar ook inzetten, waar ons gevoel, onze onredelijke voorkeur, dat het liefste heeft. En hiermee is reeds haar latere toetreding tot het communisme verklaard, als een onvermijdelijk blind, doch haar persoonlijken aard getrouw, ‘meedoen’ in het leven, omdat werkeloos te blijven voor haar
menschenliefde niet mogelijk was. Dat Clara W. een leerling van Bolland was, bemerkt men, zelfs in haar voordracht, maar tevens, dat zij zich van hem heeft vrijgemaakt en haar persoonlijkheid een eigen merkteeken draagt.
Men kan, na de lezing van dit boekje, niet laten te betreuren, dat deze geest zoo vroeg werd uitgebluscht, die voor velen den weg verhelderde, en een persoonlijkheid verdween, die ook in het dagelijksche leven voor menigeen ten zegen was door het milde van haar zachte redelijkheid.
F.C.
Erts-Almanak 1926. Amsterdam, S.L. van Looy.
Een soort van Muzen-almanak of Jaarboekje, met ‘verzen, proza, drama en essay’, zoo ongeveer als in de dagen van Potgieter. Maar nu nog meer bepaald een revue der ‘Jongeren’ van allerlei richting, ter orientatie der lezers. Het idee is aardig en de uitvoering eveneens, in handig formaat op goed papier met vele beeltenissen verlucht. Alleen zou men inplaats van dien harden, kouden, dooden titel een meer fleurigen verlangen; b.v. Rozenknoppen of Wilde Halmen of zoo. Ofschoon zulk een titel dan weer illusies van uiterlijk schoon opwekt, die in het zichtbare deel van het boekje nauwelijks bevredigd worden. Deze dichters treffen namelijk niet door uiterlijk schoon en eer door het tegendeel, maar dat doet hun geestelijke schoonheid des te helderder flikkeren.
Er zijn hier vrij veel van die flikkeraars, hoewel op verre na niet allen. Bijzonder de prozaisten zijn maar schaarsch vertegenwoordigd en men bemerkt wel, dat vooral dichters hier de samenstellers waren. Karel Wasch, J. van Oudshoorn, Herman de Man, Rein van Zanten, Alie Smeding, Jo de Wit, Jo van Ammers, Elisabeth Zernike - om er maar enkelen te noemen - ontbreken en hadden toch zeker recht van toelating tot dit festijn onzer nieuwste letteren. Die wèl genood zijn, gaven ieder een onuitgegeven stukje, dat soms vrij ver van hun portret verdwaald staat. En als dat stukje iemand bevalt en naar meer doet verlangen, kan hij achterin een korte (soms ietwat al te geestig studentikoos uitgedrukte) biografie vinden, mitsgaders de bibliografie van 's jeugdigen dichters werken, met plaats en jaartal. Wat wil men nog meer? Behalve dan de kalender zelf, die met boekcatalogus-mededeelingen eenigszins verrassend doorspekt is, zoodat men b.v. terzijde van Zondag 4 Juli de aankondiging leest van ‘W.v. Doorn: 'n Tuin op 't Noorden, f 1.50, geb. f 2.25’. Waarom juist op Zondag 4 Juli? wil men vragen. Doch het is enkel zaak van publicatie en advertentie. De geconsacreerde datummededeelingen staan cursief gedrukt en onderscheiden zich aldus van de vulgaire annonces.
Op den inhoud zelf, kan men dan verder niet ingaan. Er staan wel mooie verzen en een enkel stukje goed proza in, genoeg om het boekje ook voor den gemeenen lezer aantrekkelijk te maken. Roel Houwink en Hendrik Scholte hebben het over de Schoonheid en wat de jongeren van de Tachtigers onderscheidt. Ik ben er, helaas, niet veel wijzer door geworden, behalve dan dat ‘de jongeren’ het eenigszins benauwd schijnen te hebben, vanwege hun diepere levensopvatting. Van het eenvoudige zinneschoon en de viering des uiterlijken levens moeten zij niks niet meer hebben. Zij vinden het leven zwaar en de kunst
een haast onbegonnen werk, onder het motto: wij moeten maar wurmen. Eigenlijk vond een deel van ons, ouderen, dat vroeger ook, en zoo wordt van die zijde het onderscheid ook al niet klaarder. Maar 't zal toch wel ergens zijn, dat onderscheid, en bestaat mogelijk daarin, dat de jeugd thans veel beter kan zwijgen, dan die vroegeren. Zij schrijven korte stukjes, korte verzen met lange points d'orgues daartusschen. Was ook Willem de Zwijger niet groot - als Multatuli zei, - om al de mooie dingen, die hij niet gezeid heeft? Als men bedenkt, hoe dit dunne boekje bedoelt te omvatten ‘die in de laatste vijftien jaren hebben gedebuteerd’, zou men geneigd zijn tenminste in deze verdienste te gelooven. Zij zeggen niet zoo heel veel. Maar o! wie zegt, hoeveel zij verzwijgen!
F.C.
L. van Lange, De Donkere Aarde. De Weg naar Lethe. Brusse's Uitgevers Maatschappij, Rotterdam, 1924, 1925.
Vaag en troebel. Voorloopig tenminste is dit alles nog een chaos, allicht ook in den geest van den auteur zelf, die zich deswege te buiten gaat aan treffend wijze aforismen en zwaarwichtige redeneeringen, dewelke niet altijd het voordeel hebben duidelijk te zijn. ‘Pretentieuse kletspraat’, gelijk de heer Van Lange zelf ergens zegt. En dat overal met zoo valsch mogelijke beeldspraak.
‘Zoo vond zijn groote droom een eind tegen de kleine steunpunten der realiteit, zonder welke wat in hem gistte zich niet verlengen liet’. Of: ‘Maar de groote vreugde, die ze de eerste dagen bereikt had, die haar had doen gelooven aan een voortdurend hoogtepunt, scheen met wortel en tak in haar uitgedoofd.’
Bijna op elke bladzijde kan men zulke cacografieën treffen, als bewijs, dat deze schrijver nog niet schrijven kan, dat hij nergens de taal aanvoelt en maar zoowat raak pent, met leelijke alliteraties en zonder rythme. Dit zou tenslotte nog zoo erg niet zijn, als de ‘inhoud’ van zijn schriftuur maar de moeite waard was. Er zijn meer goede Hollandsche auteurs, die eigenlijk een hard, leelijk taaltje geschreven hebben: Emants, De Meester, Brandt van Doorne.... Evenwel, dan is het toch nog hun ‘taaltje’, hoorend bij hun specifieke levensverbeeldingen en zou het moeilijk zijn b.v. Emants' rauwe en harde visies zich te verbeelden in een gevoelig of sierlijk Hollandsch.
Maar hier hebben vorm en inhoud geen enkel verband, tenzij men zulk een zou willen vinden in het uiterst gebrekkige en machtlooze van beide. Want gebrekkig en machtloos en onnoozel is ook de inhoud van beide boeken. Het gaat er telkens om een ouderen man, die een jong meisje het hof maakt en begeert, maar noch de kunsthistoricus Claudius, noch de psychiater, Dr. Ruysen, kregen tastbaren vorm onder het log en moeizaam woordkneden van hun schepper. Hij kon er niet ‘uitkomen’, die Schepper, hij bedoelde iets als droomerige, daadtrage naturen, artistieke fantasten, passieve, zelfonbewuste vrouwen.... maar hij bleef, of liever: zij bleven in de klei steken, vormloos, of caricaturaal. Men moet een tamelijke dosis geduld hebben door al die pagina's heen te komen, gevuld met herhalingen, verwarde levenswijsheden (waar toch soms wel eens
een aardig wijsheidje uit opsteekt), en zeer, zeer troebele psychologiën, om tenslotte het eind van deze banale levensgebeurtenissen te halen. Een oudere man, die een jong meisje verleidt, dat daartoe eenigszins actief medewerkt; het meisje, dat in de zaak ‘geen toekomst’ ziet, en de oude man, die zich alsdan een kogel door het hoofd jaagt, stemmingsvol, op het verlaten strand van het Lido, in de stad van Venetië in 't land van Italië.
Dit is alles niet nieuw of interssant, zoo op zichzelf, en de auteur blijft in gebreke het nieuw te maken, door de originaliteit of kracht van zijn visie. Zoo gevoelen wij ons dan vrijwel bekocht, en blijft de meest welwillende interpretatie van dit tamelijk vulgair ongeval, dat hier een aantal ‘gemeenvoelende’ menschen worden ten tooneele gebracht in hun wanhopige pogingen om een zwakke en schemerende individualiteit naar buiten door daden te bewijzen. Wat dan jammerlijk mislukt, want, ofschoon parmantig doend, blijken zij altemaal nog poppen, dicht in de ‘cocons’ verward.
Zoo was het in de Donkere Aarde en zoo in dien zonderlingen Weg naar Lethe. In het eerste boek schoot zich de tragische oudere minnaar dood, in het tweede schiet de verlaten vrouw de ‘maîtresse’ neer, pardoes, maar bij ongeluk, want zij wordt er puur mal van. En 't is allemaal even onwaarschijnlijk als onnoozel. Misschien, als hijzelf uit de eigen ‘cocon’ zich heeft losgewerkt, zal de jonge auteur ons nog eens meer vlinderachtige, dat is minder akelig diepzinnige, en meer klaar diepe verhalen geven, maar voorloopig lijkt hij den druk nauwelijks waard. Als tenminste ‘de druk’ zichzelven respecteerde. Maar dat doet hij meestal niet in dit vaderland.
F.C.
Stijn Streuvels, Op de Vlaamsche Binnenwateren. L.J. Veen, Amsterdam, z.j.
Ziehier het losgeschreven verhaal van een tocht in een motorboot over de Vlaamsche binnenwateren, door Stijn Streuvels en drie bevriende schilders ondernomen. Wat het boekje zijn waarde geeft, is minder dit verhaal zelf - meest een eenvoudig verslag van de reis - dan wel de photo's en vooral de reproducties der teekeningen en schilderijen door de drie vrienden gedurende den tocht gemaakt. Deze heeren, Deleu, Saverijs en De Coene, geven hier waarlijk sappige, romantisch geziene kijkjes op het land en de stadjes van het welige Vlaanderenland. En hun hartelijk en geestdriftig aangeziene beeldjes beschouwende, vergeeft men hun gaarne dat zij, naar onzen smaak, een beetje te ruig en ongegeneerd met elkander omgaan, namelijk, zoolang er geen ‘dames’ bij zijn. Want dan wordt de toon meer verheven en klinkt geen ‘onvertogen woord’.
Intusschen is het vlot geschreven reisverhaal toch ook nu en dan om zichzelf belangrijk, als Streuvels de vrienden over kunst laat debatteeren en er aardige perspectieven geopend worden op futurisme, cubisme, expressionisme tegenover de oudere, meer conservatieve scholen.
Overigens is er van dit boekje niet meer te zeggen, dan dat het een smakelijk prentenboekje, met praatjes bij plaatjes, is.
F.C.
- voetnoot1)
- Dit werk is een eenigszins gevarieerde, maar slappe imitatie van bekende voorgangers: Mondrian, Léger, e.a. welke zich, vermoed ik, niet met dezen afgeven.