| |
| |
| |
Henrik Ibsen
IV.
In den winter van 1871-'72 werd Keijzer en Galilaerer beëindigd, en daarmee was ook een periode van Ibsens ontwikkeling afgesloten. De eerste periode van zijn zelfinzicht, kan men zeggen, of ook de strijd in en met zichzelf. En het resultaat is, dat hij nu voorloopig weet, hoe hij tot leven en wereld staat.
Zijn aanvangen, hebben wij gezien, waren als die van andere vurige jonge menschen in den romantischen tijd. Hij droomde van een Held en van een Heldenroeping in den strijd tegen Boosheid en Tyrannie. Welke edelmoedige jongen doet dat niet? Alle kinderboeken zijn variaties op dat thema en ook vele groote-menschen-boeken voor de romantisch-sentimenteele menigte. In den gemakkelijken droom komen wij allen bij gelegenheid gaarne de menschheid redden.
Maar bij Ibsen was de romantische droom spoedig vervlogen. Hij zag aldra zijn Held in de werkelijkheid van het gewone leven, en niet meer als een uitzondering, een verheerlijking, maar als een eisch, die aan den mensch in 't algemeen te stellen was. Ieder had een held te zijn, bevrijder der eigen persoonlijkheid. En de Boosheid en Slechtheid van vroeger, dat waren eigenlijk halfheid, zwakheid, kleinheid, waartegen de strijd ging. In de liefde allereerst had de mensch zijn persoonlijkheid te stellen en te handhaven. Wie daar faalde, beging een zonde tegen den heiligen geest en had zijn levensdoel gemist. Zoo leerden wij van Sigurd, den viking, in de Krijgslieden op Helgeland.
En terwijl al sterker werd die drang naar zelfverwerkelijking, benauwde den dichter meer de laagheid der menschen, waaronder hij moest leven, hun kleinheid van denken, hun ellendige achterdocht, hun klets-geest, die al het goedbedoelde ontkent en vermoordt. Uit die beklemming schreef hij toen de Comedie der liefde, waarin de laagheid ten voeten uit gebeeld staat en ook een jonge man, die zich met kracht daaruit wil opheffen. Maar hij is jong en een dichter, hij kent het leven, het daadwerkelijke niet. Wel kan hij de vervulling van zijn liefde offeren aan zijn ideaal en het huwelijk
| |
| |
mijden, dat die liefde zou verlagen en vernietigen, maar het leven zelf moet hij nog leeren kennen. Om daar te beproeven of men ook inderdaad leven kàn naar een ideaal, of in dit aardebestaan een absolute doorvoering van den wil tot het ware en goede mogelijk is, of inderdaad de zedelijke persoonlijkheid zich kan verwerkelijken. Dat werd voor den dichter toen de vraag, in haar gansche algemeenheid. Is dit leven een schipperen tusschen kwaad en een beetje beter, goed of een beetje minder, dan wel kan een vaste, trouwe ‘willer’ leven en menschen, omstandigheden en stoffelijke dingen kneden naar zijn wensch? Anders gezegd nog: wordt de mensch geleefd, of leeft hij zelf met een eigen wil, die verband houdt met hoogere eenheid, en is deze wereld enkel maar bij toeval en ongeluk zoo abject en verachtelijk?
In de gelukkige, vrije dagen van Ibsens Italiaansch verblijf, is toen uit die vragen en drangen Brand voortgekomen, als een verheldering, maar ook als een ontnuchtering. Brand is de idealist à outrance, d.w.z. de strever naar volkomen eenheid van geloof en leven. En zijn einde bleek zelfvernietiging. Volkomen doorgevoerd idealisme is voor den sterveling niet mogelijk dan in opheffing der persoonlijkheid, d.i. in den dood. Wie leven wil, moet schipperen, moet halfheid dulden en zich met streven vergenoegen. Tenzij in den droom......
In den volkomen, ononderbroken droom kan de mensch een Held zijn, een zelfgemaakten, heeft de dichter in bitterheid gedacht, en het beeld van Peer Gynt gezien, als een lafaard en deserteur van het echte leven, wiens phantaisie, anders een godsgave, hem tot de naarste zonden verleidt, omdat de heilzame discipline der werkelijkheid ontbreekt. Beter gezegd, omdat er nergens een kern van persoonlijkheid is, die aan den druk der omstandigheden en gebeurtenissen weerstand biedt. Zoo wordt Peer Gynt, in de zuiverste beteekenis van het woord, geleefd, terwijl Brand trachtte zelf te leven.
Noch het een noch het ander bleek in zijn uiterste consequentie mogelijk, en de uitkomst was een dood man en een zwakzinnige.
Wàt was dan de waarheid aan leven en persoonlijkheid? Hoe stond het dàn met dien drang naar zichzelf-zijn, die de kern van Ibsens leven was? Hoe was dàn de harmonie, het vergelijk, de hoogere levensmogelijkheid te vinden, die ideaal en werkelijkheid verbond en een waardiger menschheid scheppen zou?
| |
| |
Levende in Italië, in een zachter, milder sfeer dan daar in het noorden, temidden der resten van een beschaving, die het leven der zinnen zoo diep genoten had en in dat zinlijke de schoonheid gevonden en vereerd, heeft toen ook dat grimmige, noorsche hart zich voelen verzachten voor de bekoring van zinneschoon en een zoetvloeiend leven, zonder moreele benauwingen. In zijn land, in die duffe, kleinzielige samenleving, had hij zich die dingen zoo anders voorgesteld. De zinnen, een leven der zinnen, dat leek hem het vanzelf zondige, menschonwaardige, want bandeloos dierlijk en geestloos.
Maar zoo behoefde het niet te zijn, wist hij nu. Die Grieksch-Romeinsche beschaving, waarvan de overblijfsels nog zulk een indruk maakten, had het zinlijke oneindig genoten en liefgehad, maar niet bandloos, niet geestloos, want in de schoonheid had zij den geestelijken norm gevonden, die matiging en zelfbeheersching bracht. Ibsen begreep thans hoe bekoorlijk, hoe zacht het leven toen geweest moest zijn, en tevens rustig verheven, gedragen door dien eisch en dat verlangen het schoon te zien. O, nog altijd had het Christendom, met zijn hooghartige wereld- en zinnenverachting, dat op die overrijpe Grieksche cultuur gevolgd was, al zijn sympathie. Daar hoorde hij ten slotte bij, bij dien hoogen en strengen christelijken eisch van uitleving der moreele persoonlijkheid. Dat idealisme was gewis het zijne, zoo was zijn wezen, en de eisch van idealistisch leven, eenheid van leven en zedelijk voelen, voor hem onafwijsbaar.
Alleen begreep hij nu, dat ook het andere in 't algemeen recht van bestaan had, dat tusschen het zinlijk leven en een zedelijk idealisme men niet per se het laatste moest en mocht kiezen. Doch hoe moest men dan kiezen? En was 't onvermijdelijk om te kiezen? Was er niet een derde sfeer mogelijk tusschen de levensontkenning van het Christendom en den dienst der zinnen, die al te vaak immers tot geestesontkenning werd? Moest in het eeuwig onverzoenlijk dilemma van die twee het leven, de mensch blijven verdorren of verdierlijken? Gelijk Brand en Peer Gynt? Dat leek hem onmogelijk, want onredelijk en onrechtvaardig. En toch......
In het groote dubbeldrama van Keizer en Galilaëer heeft Ibsen toen het geval gesteld van den mensch, die noch Brand noch Peer Gynt zou zijn en toch iets van beiden hebben, een harmonisch mensch, een dichter, vatbaar voor de bekoring der zinnen als voor
| |
| |
het hoog-ethische van een zelfbeheerscht leven. Tenslotte vóór en boven alles een inidividualist, zelf-gerechtigde, slechts op zichzelf steunende..... Zoo iemand, dan kon zulk een mensch antieke cultuur en christendom verzoenen, levend in zinneschoonheid, die niet verbasterde, en in een geestelijke zelfbeperking, die geen dorheid of fanatisme worden zou.
Maar in de uitwerking van zijn drama bleek toch deze mensch-god, deze God van het Derde Rijk, zich niet te laten realiseeren. Juliaan verviel toch weer een der beide richtingen toe en bleek niet de man, dien Maximos, de Ziener èn Ibsen hem gedacht en gehoopt hadden. De proef mislukte en kostte aan Juliaan geluk en leven. En ten slotte was het dit wat de dichter uit deze nieuwe geesteservaring met Juliaan overhield, dat zulke dingen komen zullen gewis ter hunner tijd, maar dat het geen zin heeft een mensch te prikkelen om te willen, wat hij waarlijk niet willen kàn, en aldus niet kàn bereiken. Willen in deze is willen moeten, en niet door den enkelen individueelen mensch wordt hier iets bereikt.
Maar anderzijds zijn daarom individueele pogingen nog niet vruchteloos. Alles en allen doen mee in den wereldgang en ook Kaïn en Judas zijn opgangen geweest naar dat Derde Rijk, waar eindelijk de tweespalt van vleesch en geest, zinlijkheid en geestelijkheid overwonnen zal zijn, de mensch genietend zonder wroeging en zedelijk verheven zonder hoogmoed en eigengerechtigdheid.
Na een tijdvak van ongeveer twee jaar schreef Ibsen toen De Steunpilaren der Maatschappij, en vangt daarmede zijn burgerlijke drama's aan. Het feit laat zich gemakkelijk vaststellen, maar het waarom en waardoor zijn minder duidelijk, nu elke continuïteit in deze productie schijnt te ontbreken. Men kan inzien, dat zijn strijd van Ik en Wereld een tenminste voorloopig einde had gevonden in een soort van berusting in 's werelds langzaam en tegenstrijdig verloop. Zuiver lyrisch viel hier niet meer te bereiken en te verbeelden. Sigurd, de Viking, Jatgeir, de Scalde waren evenzeer Ibsen zelf geweest als Brand, Peer Gynt en Juliaan, en in zuiver redelijke opklimming hadden zij de hoogste trap van zelfbewustheid bereikt en aan hun maker 's levens bestel geopenbaard.
Als hij daarna gezwegen had, zou 't niet onnatuurlijk geweest zijn. Hij was geen epicus, wien het uiterlijk leven op zich zelf trekt en bekoort, hij moest zijn ziel tot uitdrukking brengen, en dat
| |
| |
had hij nu gedaan tot de uiterste grenzen van zijn individueele mogelijkheid. Wat zou hij nu nog verder? En hoe kwam het, dat hij nu vervolgens een trap lager daalde, kan men zeggen, naar de burgerlijke zede-comedie, om daar opnieuw het spel van de individueele vrijwording te beginnen?
Was het de met Keizer en Galieeër gewonnen overtuiging, dat hier individueel niets uit te richten valt en de massa bewerkt moet worden, de kudde der gewone menschen tot vrijheid opgevoed, om het Derde Rijk van gelukkige levensbeheersching mogelijk te maken? Van dien goddelijken staat diende men voorloopig af te zien, begreep hij, maar het algemeene leven kon alvast misschien een trede hooger stijgen, als de menschen wilden inzien, hoe in het ontbreken van een eigen voelen en denken de oorzaak lag van de meeste aardsche ellende, hoe leugen en zwakheid het eigen bestaan doorwroeten en anderen ongelukkig maken.
Ibsens menschenliefde heeft hem misschien tenslotte tot deze nieuwe reeks verbeeldingen gebracht, zijn liefde, die de menschen onvredig en rampzalig zag, en meende te weten, waar de oorzaak gelegen was. Een oorzaak, die immers op te heffen viel, als men zich maar bewust werd en ernstig beterschap wilde. Maar dan moest de leeraar duidelijk en eenvoudig beginnen bij de maatschappelijke, zichbare leugen, den wortel van alle kwaad.
En zoo begon hij met De Steunpilaren der Maatschappij, dat zich tot stukken als Keizer en Galilaeër eenigszins verhoudt als een fröbelschool tot een academie. Het is een kinderlijk stuk, waar de idee aan alle kanten boven de nog niet voldragen menschfiguren uitsteekt.
Naar aanleiding van dit stuk van Ibsens Realisme te spreken, heeft zeker weinig zin, want vooral hier is dit realisme telkens zoek. Waar is enkel, dat in het vervolg Ibsens eigen persoonlijkheid zich niet meer zoo direct openbaren zal, dat zijn lyrisme uit heeft. Doch met realisme heeft 's dichters productie nooit iets te doen gehad. Realisme toch onderstelt den epicus, den op het leven buiten hem beluste, die dan nog bijzonder door het zinnelijk deel daarvan getroffen of bekoord wordt. Ibsen echter was de werkelijkheidsafbeelding nooit anders dan voertuig, hij beeldde niet wat was, maar wat hij meende, hoopte, wenschte, dat moest zijn. Dat daarbij toch zijn verbeeldingen menschelijk bleven, wil eenvoudig zeggen, dat hij dichter was, dramatisch dichter, voor wien de wer- | |
| |
kelijkheid tenslotte spiegel en vorm is voor zijn innerlijke vervoeringen. Hij kneedde zijn idealisme tot werkelijkheid, voor zoover dat gaan kon. Kon het niet, dan hield hij zich aan de laatste, aan het reëel mogelijke. Maar daarom was hij nog geen realist, al richtte zich zijn opmerkzaamheid nu meer op het reëele, dat hij immers anderen ten spiegel wilde voorhouden. En voorloopig, als gezegd, zag dat reëele er nog maar weinig reëel uit in deze Steunpilaren.
Het is vooral een episode in het leven van een maatschappelijk hoog aangezien handelsman, wiens reputatie en macht van aanbegin op een serie van misleidingen berusten. Om zich in zijn positie te handhaven tegen de waarheid, die hem bedreigt, komt hij bijna tot misdaad. In de moreele verlichting, als buiten zijn toedoen die misdaad verhinderd wordt, en op aandrang van een vrouw, die hij eens liefhad en die ook hem liefhad, overwint hij eindelijk zichzelven en openbaart zich aan de verbaasde menigte, gelijk hij is, daarmede zijn maatschappelijk aanzien vernietigend, maar zichzelf en zijn naasten winnend. Hoe dat dan verder moet gaan, blijkt niet. Er is in dit stuk ongetwijfeld te veel tendenz. De waarschijnlijkheid lijdt er onder, en die openlijke biecht van den zelfzuchtigen, trotschen reeder schijnt heel weinig aannemelijk, zoodat erkend moet worden dat hier de verwerkelijking van Ibsens idee, de idee der ideëele zelfbevrijding, niet gelukt is.
Terwijl dan die mislukking bewijst, dat of de dichter hier te haastig zijn ethischen drang volgde of...... dat die ethische drang in de gewone wereld der gewone menschen geen reëelen wortel kon schieten.
Dit laatste lijkt niet onwaarschijnlijk, als men ziet hoe Ibsen hetzelfde thema in De Volksvijand behandeld heeft. Wij komen daarop later terug.
Op de Steunpilaren volgden, regelmatig om de twee jaar, Nora, Spoken en De Vijand des Volks, en als men die werken overziet, is het duidelijk, dat Ibsens ontwikkeling nu meer in de breedte gaat gelijk zij vroeger in de hoogte of diepte ging. Het is nu niet meer een zelfbelichting, al verder, tot in de uithoeken van het eigen Ik, het is nu een al verder vervolgen van de maatschappelijke leugen of wel een belichting van telkens een nieuwe streek, een ander deel van die menschen-maatschappij, waaraan de dichter wist mee deel te hebben. En overal vond hij hetzelfde gebrek: gemis aan zelfheid,
| |
| |
zich uitend in menschenvrees, zelfverblinding en grove baatzucht die den mensch ten slotte ongelukkig maakt.
Zooals nu in de vroegere ‘lyrische’ phase van Ibsens ontwikkeling elk van zijn werken in zich had een verdere ontwikkeling of een contrast, zoo vindt men in deze meer epische werken telkens een gedachte aan het volgende, een motief, dat even aanklinkt, om dan later als een volle toon terug te keeren. Hier in de Steunpilaren is het dit woord: samenleven is nog geen vereeniging.
Ziedaar dan de gedachte van een wijd verbreide verhouding tusschen man en vrouw in het huwelijk, die tot thema wordt van Ibsens volgende drama's Nora en Spoken. Het zijn beide huwelijksdrama's, maar feminisme is er alleen in zoover als het individualistisch streven ook onmiddellijk de bevrijding der vrouw meebrengt. Zelfs in de eerste plaats. De tot zich zelf koming der vrouw zag Ibsen als de meest radicale, meest markante verwerkelijking van den drang tot zelfbevrijding, en het huwelijk als de sterkste beklemming van het collectieve, onpersoonlijke leven, waarheen allereerst zijn blik ging, toen het maatschappelijke als zoodanig zijn aandacht trok.
Had het eerste der sociale drama's, De Steunpilaren, toch te veel van een tendenzstuk in den slechten zin: een these, waar een stuk omheen gewerkt is, was er iets van een verstandelijken opzet in, in die twee volgende stukken gaf de dichter zijn vollen maat. Werkelijkheidszin, werkelijkheidsliefde waren hier in wisselwerking en harmonie met dien verheffingsdrang in hem, waarvan ik gesproken heb. En alles in één gloed, in één koorts van hartstocht. Hartstocht, wel te verstaan, die zich enkel openbaart in de zuiver sterke omtrekking van de figuren, in de scherp klare belichting van het geval, in de magistrale compositie, in de schepping van volkomen passende atmosfeer.
Nora is de door de maatschappelijke moraal onderdrukte vrouwelijke persoonlijkheid, die in een smartelijken crisis tot ontwaking komt. Ter liefde van haar man heeft zij onwetens iets gedaan, dat de wereld een misdaad noemt, en de ontdekking van die daad en de angst voor die ontdekking vormen de verschillende phasen van opklarend besef en wereldwijsheid, die haar tot een zelf zullen maken. Het stuk behelst dan die paar dagen van onrust eerst, dan van angst, verbazing, zelfverwijt, verbijstering, wanhoop, die Nora eindelijk tot zelfbezinning doen komen. Tot haar geluk, meent
| |
| |
de dichter, want ook Nora was niet gelukkig, alleen maar oppervlakkig vroolijk, zegt zij, in dat laatste onderhoud met Thorwald, als zij zich bewust is geworden, dat er geen gevoel, geen gedachte is, die haar niet van buiten werd opgedrongen. Het plichtsgevoel der vrouw en moeder, religiositeit, de stem van het geweten, ten slotte de liefde tot man en kinderen...... nu zij er opzettelijk naar zoekt, blijkt er, onder den storm van deze laatste dagen, niets van overgebleven. Zij staat als een nieuw geboren mensch. De liefde tot Thorwald, die het sterkste scheen, viel het laatst. Tenslotte toch ook, omdat zij op een waan gebouwd was, op den waan, dat Thorwald zich zonder bedenken voor haar offeren zou, dat hij haar andere zelf zou blijken. En dat duizelig makend zedelijk verhevene noemt zij het Wonderbare... waarvan wij nu weten wat het zeggen wil, die Ibsens ontwikkeling tot Keizer en Galilaeër hebben gevolgd. Het wonderbare is dat Derde Rijk van den boven zijn huidige laagheid verheven mensch, van den zinne- en zedenmensch, waar het samenleven van twee menschen, man en vrouw, inderdaad een Echt kan heeten.
Een seconde ziet ook Thorwald dien hemel open, maar de voordeur, die achter Nora in het slot valt, verkondigt symbolisch, dat voor een Thorwald Helmer gewis niet is weggelegd dat paradijs te betreden. En voor ons allen waarschijnlijk niet.
Onder de personages van het tweede plan in het stuk, die er bij Ibsen nooit enkel zijn ter versiering, heeft die van den dokter Rank een sinistere beteekenis. Wij voelen vaag, dat zijn doen, zoo niet direct met de handeling, dan toch met de sfeer dier handeling, de idee achter het drama in verband staat. Rank is n.l. in den afgedempten toon van zijn verschijning, de triestige uitkomst van lang geleden huwelijksmisère. Zijn ruggemergskwaal gaat terug tot zijn vader, gelijk hij in dat huiveringwekkend vroolijk tafreel met Nora erkent, als beiden vol zijn van eigen kommer, die nauwelijks begrip en weerklank vindt bij de ander.
Deze Rankperiode, die hier geen andere bedoeling heeft, dan de sfeer van het stuk te verdiepen en verder als contrast te werken, wordt dan het zwaar-ernstige hoofdmotief van Ibsens tweede huwelijksdrama Spoken, geschreven in dezelfde gespannenheid van dramatisch schouwen als Nora.
Spoken geeft tegelijk een soort vervolg op Nora. Het zegt wat er gebeuren kan, als de Nora's niet wegloopen of berouwvol terug- | |
| |
gebracht worden, zooals mevrouw Alving. Zij was aan een panier percé van een luitenant gekoppeld, maar liep in de eerste schrik der ontdekking van zijn ware wezen het huis uit. Naar haar vriend den jongen dominee Manders, van wien zij hield en van wien zij wist, dat ook hij een verzwegen liefde voor haar onderdrukte uit plichtsgevoel. Maar Manders overwon den vleeschelijken mensch in zich, en wees de jonge vrouw naar haar wettigen echtgenoot terug.
Na tijd en wijle kwam er toen een kind van die verbintenis en dat kind is de jonge Oswald, een begaafde jongeman, maar...... vermoulu, zei de Parijsche dokter, wormstekig, als Rank, erfelijk belast, met nog erger vooruitzichten.
En het stuk is, weer in enkele dagen, de vervulling van dat noodlot, de gruwzame voltrekking van een vonnis, door de ouders zich op den hals gehaald in hun dwaze trouw aan maatschappelijke moraal of wel: in hun verraad aan de eigen persoonlijkheid.
Het is waarlijk grandioos zooals de dichter die schaduw weet te werpen over huis en menschen, die al zwaarder dreigend wordt, al zwoeler beklemmend, tot ten laatste, in een ontzettende, gespannen stilte, de slag valt. Ook het uiterlijk decor van die sombere Noorsche fjord in altijddurenden regen, gezien door een glazen veranda, is al meesterlijk van stemmingsschepping en symboolwerking. Waarin dan ook de bijfiguren Engstrand en Regina met hun rauw cynisme meedoen.
Dat er geen geluk verstoord werd door de opklaring van de werkelijke verhoudingen, behoefde Ibsen, bij monde van zijn personages, ons niet hier te verzekeren. Het verleden van kamerheer Alving's huiselijk leven en het tegenwoordige van Oswald's ziekte, zijn één grauwe ellende. Maar de persoonlijkheid, waartoe mevrouw Alving, onder leed en smaad en ontbering gegroeid is, leert althans klaar zien in hetgeen zij onwetend misdreef tegen zichzelve. En ten slotte ook tegen haar ellendigen man. Het is een rehabilitatie van zijn nagedachtenis, dat zij nu tegenover haar zoon waagt den waren toestand van hun huwelijksleven, zijn vaders waren aard te onthullen. Al is 't dan voor hem ook te laat.
Evenals consul Bernick gedemoraliseerd werd door het benauwend milieu, evenals Nora in een zelfde sfeer niet geestelijk groeien kon, zoo ware ook Alving's karakter niet ontaard, als hij had mogen zijn en leven, als hij was en behoefde. Zoo meent mevrouw Alving.
| |
| |
Maar in 't Noorden mag men niet levensblij zijn en heet werken altijd een vloek. Toen kwam het huwelijk en doodde de vrouw, met haar verachting, het laatste restje zedelijke kracht en zelfrespect, dat in den man was overgebleven. En ging hij onder als een dier.
In dit gruwzame stuk is de stemming als tot wanhoop verduisterd. Er wordt hier niet meer gehoopt, er wordt alleen iets beschreid, aan iets vertwijfeld. Die verheffingsdrang, die in Bernick en Nora gestalte aanneemt, die ook in de vroegere werken zelden ontbreekt, omdat hij een essentieele factor van Ibsens zieleleven is, de drang naar the way out, een gestadig licht van mogelijke verlossing...... hier in Spoken, schijnt hij, zoo niet ganschelijk verdwenen, toch heel klein geworden in mevrouw Alving's voleindigde zelferkentenis, die toch geen nieuwe toekomst laat.
Zoo is dan Ibsens visie op de maatschappij in dit stuk uitkomstloos gebleken, als zijn eigen sinister fjordlandschap in den eeuwigvallenden regen. Het, trots alles, hoopvolle van Nora is hier verloren. In die sfeer der samenleving, waar de verhouding der geslachten onder maatschappelijken druk wordt vastgelegd, is 't hem àl ellende, dikwijls hopeloos. Wat hij eens grimmig sarcastisch in een Comedie der Liefde bespotte, dat schouwde hij thans in zijn gruwelijke gevolgen, en spotte niet meer.
Hoe gruwzaam bleek dit alles en hoe weinig uitkomst was er te zien bij het licht der dichterlijke verbeelding, dat de dingen meer wezenlijke waarheid verleent, dan de oppervlakkige schijn onzer eigen dagelijksche werkelijkheid.
Mocht er ook niet altijd een Oswald van komen, - een betrekkelijk zeldzaam geval - zoo waren en zijn toch legio de jonge vroolijke luitenants, wier levenslust en daadkracht bij gebrek aan voedsel degenereert naar losbandigheid, naar liederijkheid, naar redeloosheid. Misschien is dit ontbreken van zonnig leven wel vooral een trek van de meer noordelijke samenlevingen, maar een algemeen verschijnsel is het versmoren, in onze gematigde burgerlijke maatschappij, van onberekenbaar veel energie, die haar juiste, passende wegen niet vinden kan. Die gaat dan tot bederf over en vult gevangenissen en gekkenhuizen. Of fokt ook wel in grooten getale consuls Bernicks, die zich leeren voegen in een te klein bestek, tot schade van hun moreel.
Dit alles, omdat haast niemand zich zelf durft te zijn, weet te zijn, omdat vrijheid en waarheid ontbreken, de vrije persoonlijkheid in vrije verbinding met anderen, die het derde rijk kan vormen.
| |
| |
Twee jaar na Spoken verscheen De Volksvijand.
Een karakter- en een zedencomedie, als de vorige drama's, maar niet zoo uitgesproken een tragedie. De inhoud is eenvoudig en vernuftig, ook als in de vorige stukken ..... en symbolisch.
Een kleine Noorsche zeestad zal rijk worden door zekere mineraalbronnen, die een dokter heeft weten af te leiden. Er is nu door geldmenschen een groot badhuis gebouwd, en de burgerij verwacht een goudregen. Dan ontdekt die zelfde dokter, die een idealist en arglooze is, dat het afvloeiend water vergiftigd wordt door hooger gelegen leerlooierijen, en meent, dat de stad hem dankbaar zal zijn voor zijn nog tijdige waarschuwing. Maar als 't blijkt, dat niet de aandeelhouders, maar de burgerij zal moeten opdokken ter verbetering en de winst nu jaren kan uitblijven, komt alles in razend verzet, wanneer de dokter zijn ontdekking niet verheimelijken wil. De democratische pers, de ‘nijvere middenstand’, de geldmenschen, alles loopt tegen hem te hoop en noemt hem een volksvijand. Zij maken hem onmogelijk, hij verliest betrekking en praktijk, vervolgen zelfs zijn kinderen. Tot hij in vredesnaam dan maar naar Amerika trekt, in hope op gunstiger kansen.
Zie daar de inhoud van het spel, dat tegenover de voorgaande en volgende drama's eenigszins als een intermezzo te beschouwen is, zoo ongeveer als De Bond der Jongeren.
Er was wat men noemt een storm van verontwaardiging opgegaan na de verschijning van Nora en Spoken, en men had Ibsen beticht van ongeveer alles wat hij later op zijn Volksvijand laadt. Men schold hem inderdaad een Volksvijand, aanrander van de eer en zedelijkheid van den mensch in 't algemeen en den Noorschen menschen in het bijzonder. Hij had blijkbaar de maatschappij recht in haar hart getroffen: het heilig houwelick, waarvan de ondergeschikte positie der vrouw een der sluitsteenen beteekent. En nu is voor den individualist niets meer verfrisschend en opwekkend dan zulk een ‘storm’ van collectieven toorn, die hem terstond het besef geeft, dat hij terecht tegen de conventie optrad, dat hier de verwachte en gepaste keerzijde is van zijn eigen verontwaardiging om verdrukking en onrecht, en alles dus volmaakt in orde. Ibsen moet zich toen in zijn verhoogd zelfgevoel wel als de eenige strijder voor waarheid en recht hebben gevoeld tegen de gansche wereld, met de behoefte om die wereld nu eens vierkant de waarheid te zeggen, eindelijk eens direct de waarheid te zeggen,
| |
| |
al wat hij in jaren en jaren had opgekropt over de pers, de partijen, de democratie, de arbeiders, al die groepen van fatsoenlijke menschen, die de maatschappelijke deugd maken en zoo weinig persoonlijke bezitten.
Daarbij was hij geestelijk moe geworden door de spanning van de voorgaande drama's en allicht ook gedrukt en versomberd in het beleven van die hellevaart in Spoken, zoodat hij nu rust begeerde van het al te zware en ernstige in iets lichters en meer oppervlakkigs, - zoo iets als Peer Gynt was geweest na Brand - waar de satire thuis zou zijn en de caricatuur niet ongeoorloofd. Tezamen met dien ‘heiligen toorn’ tegen de schijnheilige wereld, meer wrevel en spot dan toorn, heeft toen die drang naar speelscher dramatiek naar lichter dramatisch spel dit stuk voortgebracht, waarin hij de figuur van den volgroeiden idealist in en tegen zijn omgeving zet.
Maar ook hier niet zonder dat zijn realistische zin zich met het geval bemoeit, eensdeels in de zuivere teekening, schoon lichtelijk satiriek gekleurd, van die zotte kleinstedelingen uit het Noorsche stadje, en ten andere in het aanvaarden van de fatale realiteit in zijn hoofdfiguur, van het onvermijdelijk karakter, dat in de werkelijkheid zulk een personage zou aannemen. En waardoor wij dan ook terstond in Dr. Stockmann gelooven als in een reëel mogelijk mensch. Als er ergens zulk een volwassen idealist gevonden wordt, dan zal hij zijn als Dr. Stockmann, even onvervaard en voortvarend, even scherp en even enthousiast. Maar ook even naïef en lastig en onvoorzichtig en bar intransigent, zoodat het twijfelachtig wordt of zijn waarheidsdrang tenminste dit milieu, waarin hij leeft, zedelijk wel ten goede komt. Zonder wat menschenliefde en een groote hoeveelheid tact en geduld, heeft het geen nut het bederf in de fundamenten onzer samenleving aan te wijzen, want de menschen zullen er niet aan gelooven en enkel nijdig worden. Gelijk zij deden op Dr. Stockmann, om hem vervolgens uit te werpen en den boel den boel te laten. Het helpt daarbij weinig, dat de dokter zelf ongebroken stand hield en zich gelukkig vond in zijn isolement. Niet tot zijn volmaking was het spel begonnen, maar tot betering der menschen, en Ibsen ziet wel, dat daar niets van komen kan. Dat goede wil en inzicht en eerlijke bedoeling niet genoeg zijn om de wereld te hervormen, noch voor Dr. Stockmann, noch voor Ibsen zelf, en dit beteekent een ontzaglijke ontwikkeling in zijn geest. Vandaar tot de twijfel of, gegeven de maatschappij, gelijk zij eenmaal
| |
| |
is, dit aandringen op persoonlijk eigen voelen en denken niet meestal, of bijna altijd, misplaatst en zelfs onheilbrengend zal zijn, is niet ver, moest wel opkomen in dezen geest, die reeds al het onhoudbare en onredelijke in een Dr. Stockmann begrepen had. De gedachte behoefde zich in hem maar te ontwikkelen, om achter het geval Stockmann, een nog veel erger of veel zotter of schrijnender geval te vinden, thans niet van een idealistischen individualist, die onmogelijk is in een collectivistische, schandelijke wereld, waar de blijde boodschap eenvoudig niet gehoord wordt, maar van een omgeving, waar die zelfde boodschap volmaakt ridicuul blijkt, omdat niemand haar in de verste verten begrijpen kan.
En dat is het thema van De Wilde Eend geworden, een van Ibsens bitterste drama's, waarin het bankroet van zijn meest wezenlijke en vitale strevingen en liefste illusies is uitgezegd.
Maar intusschen had De Volksvijand hem de gelegenheid geopend zijn eigen verhouding tot de maatschappij symbolisch te teekenen en zijn ergernis te luchten over de dwaasheid en het onrecht, dat ook hij zelf door die maatschappij aan den lijve ondervonden had. Ibsen gaat hier niet tot het wezen der menschelijke verhoudingen, hij toont en bespot bij monde van Dr. Stockmann de goden en moden van den dag, al zijn die natuurlijk niet zonder verband met het groote kwaad, dat hij, krachtens zijn aard, overal moet opmerken: het gemis aan zelfbesef en zelfstandigheid.
Drie dingen, drie vaststaande collectief-oordeelen zijn hem vooral een ergernis. Dat de meerderheid, als zoodanig reeds, recht en waarheid aan haar zijde zou hebben. Dat het plebs alleen ‘het volk’ zou zijn, en, dat beschaving en ontwikkeling eigenlijk degeneratie zouden beteekenen, zoodat kracht, reinheid, natuur, waarheid slechts gevonden werden bij de onontwikkelden en onbeschaafden. Ibsen ziet klaar de volksvleierij en partijpolitiek, de domme baatzucht en ijdelheid, die zich onder allerlei idealistische leuzen op deze drie zonderlinge dogma's steunen, en hij meent nog altijd, dat de menschheid gebaat zou zijn, als zij tenminste het eigen doen helder wist te onderkennen. Nog altijd...... maar reeds dit geval van Dr. Stockmann zelf schijnt hem - als wij zagen - tot twijfel te hebben gebracht, den twijfel aan den weldaad der zelferkentenis voor menschen, die vanwege hun noodzakelijke bestaanswijze, dat zelf niet erkennen kunnen en niet erkennen mogen. Een twijfel, die vervolgens in De Wilde Eend zijn wreede verwerkelijking vond.
frans coenen
|
|