Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Dichters en gedichten
| |
[pagina 182]
| |
was onbevredigdheid, onbevredigbaarheid, bevredigingsverlangen, geluksverlangen de grondslag van hun gevoelsleven, die hun heele ervaring zocht te bepalen, hun dichten zocht te richten. Terwijl het ideaal der Nieuws Gidsers - de soevereine schoonheid, door vrije kunstenaars, in zuivere en persoonlijke taal als doel-in-zichzelve nagestreefd - het persoonlijk geluksverlangen aan het schoonheidsverlangen, het leven aan de poëzie dienstbaar gemaakt had, onderwierpen deze jongeren hun schoonheidsverlangen van nature aan hun persoonlijk geluksverlangen, de poëzie aan hun leven. Hun zang was niet, als die der Nieuws Gidsers, een streven naar de verwezenlijking van een ideaal, en daardoor een daad, hij was, hetzij de direct-subjectieve uitstorting die verlichting gaf als het opgekropte innerlijk dreigde te verstikken, hetzij de indirect-subjectieve beeldvorming door welke het hart zich de tijdelijke maar levende illusie der bevrediging kon geven. Maar terwijl in het meerendeel hunner een andere kant van hun aanleg hen tot pogingen drong om het geluksverlangen dat hen beheerschte te binden of te overwinnen, terwijl hun persoonlijkheid dus meer nog dan alleen door het geluksverlangen door hun conflict daarmede bepaald werd, en hun dichten - al liet het zijn functie ongewijzigd - bij hen dus bovendien uiting van die strijd om bevrijding, of van hun innerlijke verdeeldheid bleek, onderscheidde J.C. Bloem, de dichter van Het Verlangen, zich van hen, als figuur door de volstrekte heerschappij van het ééne geluksverlangen, als dichter doordat dit niet alleen drijfkracht, maar het eene motief, de uitsluitende stof van al zijn gedichten was. Het Verlangen, noemde hij hen, zonder kenschetsing die het bepalen en dus beperken zou, zonder aanwijzing dat het in deze verzen een eindpunt van vervulling of overwonnenheid bereikt. Reeds in zijn vroegste gedichten vinden wij hem zoowel van het verlangen naar bevrediging als van het innig daaraan verbonden besef van zijn onbevredigbaarheid bewust. Later moge hij zeggen: eens zal ik winnen, daar 'k zoozeer,
zoo onuitsprekelijk 't geluk begeer,
maar die gedachte: dat de felheid van het verlangen een waarborg voor zijn vervulling zou zijn, beteekent enkel dat de dichter zich het onbevredigd blijven van zóóveel verlangen niet kan voorstellen: als conclusie is hun emotioneele ongerijmdheid een poging om tegen alle waarschijnlijkheid in zich zelf te overtuigen, niet een werkelijk | |
[pagina 183]
| |
geloof in de mogelijkheid der bevrediging. In Bloem's eerste ‘Gestalte’, De Avonturier, is de ontgoocheling al volkomen. Hij begint in dit jeugdgedicht, met zich aan het eind van zijn ‘avonturen’ te denken. Die heeft hij ‘ijdle kostbaarheden’ bevonden en moe van nutteloos streven is hij naar het oude huisje aan een oude gracht gekeerd, waar hij als kind gewoond had en de vrede nu eindlijk ook voor zich gekomen droomt. Doch als het geuren van de maannacht zijn berusting bezwijken doet, voelt hij nogmaals dat zwerven zijn noodzaak, ‘dat zwerven verlangen, maar verlangen derven’ is. Derven echter is wederom verlangen, en dat in de dichter die, nauwlijks volwassen, de onbevredigbaarheid als onvermijdelijke uitkomst aan het eind van een mislukt leven plaatst, de ingeschapen ontgoocheling, en de onbevredigdheid die uit de ontgoocheling, en het verlangen dat uit de onbevredigdheid, en de ontgoocheling die uit het verlangen voortkomt, een onverbrekelijke kringloop vormen, het blijkt uit dit eerste gedicht al merkwaardig volledig. Maar ook dat de van zich zelf bewuste onbevredigbaarheid zich noodzakelijk als een van zich zelf bewust onmachtsgevoel openbaart, en dat zijn werkelijk leven zich meer dan in handelen en streven, in droomen en begeeren zal afspelen. Openbaart zich het, door martelend onmachtsbesef geprikkeld verlangen in een bevredigingsdrang ‘die staag in daden naar verlossing schreit’ dan is het woord ‘daden’ hier juist in zijn algemeenheid zoo treffend, omdat klaarblijkelijk niet langer eenig doel van doen, maar het doen zelf beslissend geworden is, en naarmate het doel der handeling voor het doen der handeling terugwijkt, wordt alle handelen, zonder doel immers onbestaanbaar, onmogelijker. Wat de dichter tot lijden brengt is dus een, van eigen onmacht als onuitroeibaar ingeschapen bewust gebondenheidsgevoel, en de overmacht van dat gevoel over de verwezenlijking van een eveneens ingeschapen, eveneens onuitroeibaar, maar in zich zelf inhoudloos bevredigingsverlangen. Onder de heerschappij van het gebondenheidsgevoel uit dit laatste zich dan in een drang, uit absolute gebondenheid naar absolute vrijheid, die zich in het rëeele leven, door de droom, als drang naar mateloosheid tracht uit te vieren.
Zóó, dus, is in Het Verlangen de structuur van Bloem's wezen - zijn leven, door en voor zijn gedichten belangrijk, de geschiedenis van al de teleurstellingen die, zijn eene ontgoocheling bevestigend, | |
[pagina 184]
| |
alle zonder uitzondering dezelfde ontgoocheling zijn, - en de eerste, onbepaaldste wijze waarop het in zich zelf inhoudlooze verlangen zich de voor vervulling onmisbare inhoud tracht te geven, is die drang tot mateloos handelen, tot ruimtelijke expansie, tot zwerven die, met onmiddellijk daarnaast de drang tot innerlijke expansie, tot liefde, in De Eenzame als de ‘flonkerende’ jeugddroom ‘van tochten onbegrensd, van lusten ongebonden’ erkend wordt. Maar ook deze drang tot zwerven is, in eerste en laatste aanleg, inhoudloos en geeft zich als zoodanig meermalen. Wij zagen hem in De Avonturier, mooier en feller in Kortste Nacht: Waar der seinen losse lichten hangen
Dreunden treinen door den zomernacht.
Alles was één trekken en verlangen,
Vol van de onrust die in 't donker wacht.,
in Aan een Vriend, of in Lentewind I: O, als een wolk te vlieden over zeeën
Naar al de havens van mijn weemoed heen.
O, leven aan het hart van vreugde en weeën
In gloed en eindelooze vlucht alleen.
Als deze drang zich een doel stelt, is het enkel om er zich dadelijk weer aan te onttrekken: voor één oogenblik geniet hij daarin zijn onbegrensdheid. Zooals niet de inhoud van het handelen maar het handelen zelf beslissend was, zoo is het niet het doel van het zwerven maar het zwerven, het niet-langer-gebonden-zijn zelf. De dichter is zich daarvan dikwijls welbewust, niet meestal uit wijsheid, maar omdat iedere doelstelling, ook van zijn zwerven, in de grond een begrenzing, een accentueering van het gebondenheidsgevoel is. Telkens spreekt hij dat uit. In Euthanasia: ‘dat de vervulling steeds het eind van een droom is’, in Korste Nacht: ‘maar verkiezen is het droefst verliezen’Ga naar voetnoot1), in, en hier betreft het de drang tot zwerven zelf, Lentewind I, als hij zegt dat zijn droom slechts ‘een andre woon voor eendre rustloosheid’ zoekt. De dichter wil wel de abstracte bevrediging, maar daar die door iedere voorwaarde van concrete bevrediging verminderd wordt, weigert hij de concrete, ook al voelt zich het hongerend onbevredigdheidsgevoel door iedere weigering feller verscherpt. Weigeren is dan ook geen keus maar | |
[pagina 185]
| |
een moeten. In de mógelijkheid alleen reeds van een vrije keuze, zou de dichter een zekere verlossing uit zijn gebondenheid beleefd kunnen hebben, maar hij blijft in zijn droom bevangen en nergens vinden wij, al was het maar een póging om de drang te volgen, nergens de verlichting van een werkelijk uit vrije wil gekozen afstand. Wat tot uiting komt is het oorspronkelijke onmachtsgevoel, dat dergelijke weigeringen afdwingt en hun daardoor het karakter van toch weder een ontgoocheling geeft. ‘Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit’, noemt de dichter zich in Aan een Verloren Vriend, en zijn scherpste beeld geeft hij, wanneer hij in Lentewind I zich zelf ‘op de onbegrepen tochten van het hart, als stof op drogen wind, voortgewerveld’ ziet. Ook de drang tot zwerven is een te onbepaalde uitingsvorm van die tot ruimtelijke expansie, dan dat hij nadere bepaling ontberen kon. Hij is gedwongen zich in voorstellingen van geluk te beperken en tóch in die voorstelling zijn eigen, matelooze wezen te handhaven. Over het algemeen - en bij een dichter in wie de emotioneele onbevredigdheid iedere andere innerlijke bedrijvigheid diermate overheerscht, kon misschien niet anders verwacht worden - zijn Bloem's geluksvoorstellingen, voorzoover ruimtelijk, wat hun vorm betreft armoedig of rudimentair. In Allerzielen bijvoorbeeld, een vrij laat gedicht, schijnt hij, die in De Avonturier de dwaasheid van zijn wegstreven uit eigen land besefte, tusschen Noorden en Zuiden, hoewel berustend, een naieve tegenstelling te maken. Maar de voornaamste localiseering van zijn drang naar ruimtelijke expansie is die reusachtige ‘knoop van mogelijkheden’, die - want ook de andere drang, naar innerlijke expansie, naar verkeer en gemeenschap met menschen, komt hierin tot medewerking - tegelijk rijkste gezamenlijkheid van individueele, ruimtelijke en innerlijke bevredigingskansen, en, in haar massale, alles onderwerpende eigen-wezen nochtans ruimste, minst beperkende beperkingsvorm van het essentieele bevredigingsverlangen: de groote stad. En nog vóór in Bloem's bundel staat een gedicht, zijn langste, dat zoowel aan de beteekenis der groote stad als aan de onbegrensde drang naar innerlijke bevrediging een volledige uitdrukking geeft: Messalina. Messalina is het jeugdige maar in zijn jeugdigheid twijfelloos eerlijke, het overspannen en absurde, hier en daar ondragelijk rhetorische, maar niettemin interessante ideaalbeeld voor Bloems droom ‘van tochten onbegrensd, van lusten ongebonden.’ Het is | |
[pagina 186]
| |
de exaltatie van de aangedurfde bandeloosheid, van in bevredigingen gelééfde onbevredigbaarheid, van de volstrekte vrijheid in wier onverzadiglijkheid het matelooze verlangen een ervaarbare vorm krijgt; en dat de dichter Messalina, ‘de keizerlijke hoer’, kuischer noemt dan hen, wier lippen nimmer gegloeid hebben, het is, overeenkomstig zijn wezen, niet anders dan de heiliging der absolute mateloosheid, die haar rechtvaardiging in zich zelf, in haar volstrekte mateloosheid heeft. Maar het gedicht is de verheerlijking, niet alleen van de ‘lusten ongebonden,’ maar ook van de ‘tochten onbegrensd.’ Zooals Messalina voor Rome staat, zoo is Rome het symbool van 's dichters ruimtelijke expansiedrang. Een ideaalbeeld, zoo goed als de keizerin zelf, ‘een brand, een storm’, die de zwakke lusten van de mensch opneemt en tot een ‘meer dan aardsch moment’ omhoogvoert, het is wéér de vergoddelijking der absolute bandeloosheid, als de monumentale belichaming der matelooze begeerte door een uit alle tijden ‘opklimmende stroom van stemmen’ ombrand en omspoeld. Dat ideaal nu dringt naar verwezenlijking. Lees ‘Aan een Verloren Vriend’: U joeg een wilde drang naar wereldsteden,
Waar 't leven krampt als in een snikkend hart,
En koortsdoorschrijnd elk vliedt voor zijn verleden,
Maar in de strikken van het nu verwart.
Sterk en groot prijst hij in Verandering hen die ‘de beschutte veiligheid verlaten’ en zich aan ‘de koorts van het avontuur’ wagen. Aan het avontuur, schijnt het hier, geeft reeds het enkele wonen, het ‘hongerend in schaamle woningen hoog boven het rusteloos druischen der stad huizen’ een verheerlijkend aandeel. Maar bij ‘de vlijmende koorts’ waar zijn gedicht Messalina om smeekte, blijft de werkelijkheid van de koorts, van het avontuur, pover. Als onbeperktste beperkingsvorm te abstract, te algemeen, om een bevrediging te geven die alleen door de concrete ervaring bewerkt kan worden, als beperkingsvorm voor deze echter de noodzaak van een keuze, die zijn innerlijke onmacht hem dwingt als beperking telkens weer te ontwijken, is ook de groote stad slechts een armoedige geluksvoorstelling van een onbegrensd verlangen: een geluksvoorstelling dus, - en zeker wanneer het wonen in de groote stad niet langer vrij is maar lotsbeschikking, gedwongen werkelijkheid wordt - die teleurstelt en de dichter door een reactie naar de andere, aanstonds te bespreken ruimtelijke geluksvoorstelling | |
[pagina 187]
| |
drijft, waarvoor hij het straks nog begeerde versmaden zal. Dan noemt hij zich in een van die tallooze tegenstrijdigheden die alleen uit het hart te verklaren zijn, gelijk in Eerste Voorjaarsdag, ‘verworpen door het lot naar 't stof der steden’, dan vraagt hij zich af, ‘of hij niet verkeerd geleefd heeft’, dan voelt hij ‘die zaalge sfeer van droomen’, die in Zomernacht ‘om de steden drijft’, als aan het einde van Oude Steden tot een bittere dwaasheid verkillen en vergrijzen. Enkel wanneer een persoonlijke ervaring haar levende inhoud weet te geven, verliest de geluksvoorstelling haar armoe. Wanneer hij zijn visie op de stad met de ervaringen van zijn liefdedrang verbinden kan, wanneer de athmosferische werking der getijden, waarvoor hij als alle dichters zoo uiterst gevoelig is, het verlangen wekt, wanneer de stad mét hem zelf in die atmosfeer opgenomen wordt en hij in het half donker van den avond, door de schemering van een in de straat uitruischende steeg, in het plotselinge licht van een lantaarn de minnehandel der gelieven ziet, en in die ervaring, half droom, half werkelijkheid, ook voor hém een vervulling schijnt te willen ontbloeien, dan wordt de stad tot een ademend organisme, een levende voorstelling, beeld inderdaad van zijn liefdedrang, het lichamelijk domein van zijn vervulling. Maar ook dan, men ziet het, en kan het in vele plaatsen, vaak de schoonste, van Het Verlangen terugvinden, is het geen werkelijke bevrediging, door de stad als stad, en aan de stad als haar voorwaarde onverbrekelijk verbonden, zij blijft, als altijd, beeld, persoonlijke geluksvoorstelling, localiseering van onbevredigbaar verlangen, slechts met behulp van de liefdedrang voor een oogenblik ontroerend levend geworden.
Van de drang naar innerlijke expansie was Messalina, de onverzadelijk dorstende en bandeloos bedrijvende, het in het reëele leven te verwezenlijken ideaalbeeld. Zou die verwezenlijking gelukken, dan moest zij in vormen geschieden die het karakter der mateloosheid, der bandeloosheid, zoo sterk mogelijk deden uitkomen. Koning Cophetua en het Bedelmeisje, ook om andere redenen zinrijk, geeft hiervan een in haar idealiseering merkwaardig verscholen bevestiging. Zou zij dan verder niet alleen ‘bandeloos’ maar ook ‘bang’ blijken, dan moest die bangheid, in wezen een gebondenheidsgewaarwording, tot een des te fellere doorleving der bandeloosheid opgedreven worden. De verwezenlijking is, in Het Verlangen, wat wij haar bij de drang naar ruimtelijke expansie | |
[pagina 188]
| |
zagen. De formule voor haar mislukking, dat de drang naar zelfverlies in andere menschen door de onmacht om zich zelf te geven verijdeld wordt, is slechts een eenvoudiger uitdrukkingsvorm van het noch overwinbaar, noch bevredigbaar verlangen, dat in onmacht tot de concrete bevrediging zijn drijfkracht heeft. Waar de dichter het scherpst voor de noodzaak van een persoonlijke keus gesteld wordt, zien wij het noodlot van zijn psychische onmacht het onverholenst voltrokken. Dat is de persoonlijke drang van geslacht tot geslacht, die hij in Het Verlangen uitsluitend in anderen tot bevrediging laat komen. De dichter gaat, ik zei het al, op zijn eenzame wandelingen langs vreemde gelieven, hij begeleidt hen in gedachte naar hun woning, denkt zich achter de gesloten ramen hun vereeniging. Aan die omdroomde waarneming ontsteekt hij zijn eigen gloed, zijn eigen verbeelding, en daarin, in zulk een verbeelding, door tot bevredigingsbeelden omgeschapen vreemde gelieven ontstoken, beleeft hij ook voor zich zelf de vervoeringen van het hart en de hartstocht. Maar telkens wanneer, niet in de droom, maar in de werkelijkheid, of in wat zelfs hier misschien slechts gedroomde werkelijkheid is het geluk naar zijn eigen belijdenis bereikbaar, ja, voor het grijpen zou zijn, dan, en op de oude grond dat verkiezen het droefst verliezen is, onttrekt hij zich. ‘Hoe wij ook naadring van het geluk bevroeden’, zingt hij in In Twijfel, ‘een drang is in ons’, die de komst van het geluk verhindert. Wel is mij 't heil door u meer dan vermoeden,
Maar ach, de ziel is wankel, zwerfsch het hart.
In De Gelieven hetzelfde. Als - De Stem der Steden - twee hopeloozen in de teederheid schuilen, ‘die week maakt en verreint’, ‘laat ook dit hen ledig’, en scheiden zij. Waarom? Om dezelfde reden waarom het zwerven onvervulbaar was, waarom in De Zanger de ellendigen, die door de dichter getroost worden, uit de ‘steile steden’ van het geluk weggingen, omdat zij haar vreugde ‘te lang, te diep gedronken’ hadden. Dialektiek van de onmacht! Geen keuze ook hier, maar een dwingend moeten. Eenige woorden verder noemt de dichter die geluksschuwen ‘verworpen’, in Herinnering, over het geluk dat werkelijkheid was, zegt hij: Maar gelijk een keten
Sleepten wij den druk
Van het donkre weten;
Dit is het geluk,
| |
[pagina 189]
| |
en De Dwaze Maagd, dat Messalina, het ideaalbeeld der persoonlijke liefde, opvolgt, belichaamt die smartelijke verworpenheid der psychische onmacht die De Avonturier ‘de levenslange staf der onvervulden’ noemde, dan als blijvend geldige ‘gestalte’. De begeerte echter, met de onmacht, om zich te geven, zij voltrekken zich ook, als de drang het geslachtelijke liefdeleven overschrijden wil. Dan schrijft Bloem soms verzen waaruit even sterk de brandende behoefte aan en de emotioneele predispositie tot volkomen onbaatzuchtige liefde, als de onmacht om haar te verwezenlijken klinkt. Ik denk daarbij niet aan gedichten als De Zieke, De Stervende of Het Stervende Meisje. Feitelijk zijn deze niet zoozeer uitingen van deernis als wel beelden van door onmacht onstilbaar verlangen, en met name in het slot van Het Zieke Meisje voel ik in werkelijkheid een praktisch haast frivool-egotistisch tekort aan waarachtige deernis. Ik denk hier aan dat oogenblik in Lichte Vensters, als de dichter, wanneer hij in de beginnende avond de uitloopers van de stad voorbijspoort, zijn hart ‘plotseling van een vreemde, matelooze liefde voelt volloopen.’ Maar - eigenaardige verenging - in het antwoord op de vraag ‘waarvandaan dat wondere beminnen’ gekomen is, zijn het achter die lichte vensters eigenlijk alleen de door hetzelfde verlangen als het zijne gedrevenen, zij die ‘bij geen verkregen vreugd verwijlend, altijd om een andere gift smeeken’ die hij liefheeft: de anderen, de ‘gewone’ menschen smaadt hij meermalen om ‘hun vadsige vreugde en gore daaglijkschheid’ en zoo geldt ook voor deze ‘matelooze’ liefde een zekere, de oude beperking. Doodenoffer, noemt hij een ander gegedicht. Een offer! Dit hart zou door één werkelijk offer gered kunnen worden. ‘Wij zijn maar zelden van onze dooden’ begint het. Maar als hij er toe komt dat zeldzame oogenblik te omschrijven, dan is het volgens de laatste strofen - en dat noemen zij het offer - als de levensdorst, door die gedachte aan de dood geprikkeld, feller dan ooit naar het zoete leven hunkert. Het volledigst zingt de dichter het in Liefde. Hij belijdt het: zelfs hun ‘die hem beter moesten kennen, lijkt hij wellicht liefdeloos en stug’. Maar ‘in avondeenzaamheid en lampgesuis’, als ‘al wat hem benauwde vergeten is’ - d.w.z. wanneer hij niet in zijn gewone zelf leeft - dan gaat een stroom van liefde van hem uit, die alle menschen omvangen houdt. Dan meent hij dat hij hun ‘alleen door voor hen te sterven, toonen kan’ hoe hij hen liefheeft. Het is, en hij zegt hier | |
[pagina 190]
| |
nu zelf wat ik uit het wijken der benauwenis afleidde - een ‘bekoring’, en zij duurt maar één oogwenk. Dan ‘mengt hij zijn bestaan weer met het het hunne’, dan wéder is hij, die straks voor hen sterven wilde, degene die deze zelfde menschen liefdeloos en stug leek. Kan treffender uitgedrukt worden dat die bekoring slechts het voor één oogenblik leven in de onbepaalde, inhoudlooze innerlijke expansie zelf was, met geenerlei gevolg voor het reëele leven, zonder metterdaad een verzoening, een bevrediging, een overgave te zijn? Het is dan nog belangrijk, in Bloem's laatste gedicht te lezen hoe hij zelfs in het ouderhuis, dat symbool van een gevende liefde wier bestaan en voortbestaan van geen daad of wederdaad van de ontvangende afhankelijk is, over zijn ‘nooit gesproken teederheden’ zegt, dat hij hen alleen 's nachts, in zijn gedicht, aan de duisternis weet te belijden. In het prozastukje dat hij als zijn bundel Het Verlangen noemde schrijft hij, dat ‘wij door het verlangen gedreven ons vaak van de wereld en de menschen die ons willens of onbewust wonden met hun hardheid en hun onbegrip, afwenden om hen van uit de verte en uit de hoogte (ik cursiveer) des te beter te beminnen.’ Ziedaar wat in wezen verzaking is. En in Enkele Strofen VII - maar de diepste zin van dit gedicht kan ik eerst later naar voren brengen - trekt hij-zelf de vlijmende conclusie dat zelfs de volledigste verwezenlijking van zijn innigste droom der persoonlijke liefde hem onbevredigd zou laten. In Bloem's gedichten zien wij de warmste drang van het hart, naar liefde van mensch tot mensch, door de in droom bevangen onmacht verhinderd, om tot de wasdom der werwezenlijking te komen waar het naar hijgde.
Ik sprak van nog een tweede voorstelling voor de drang naar ruimtelijke expansie, Bloem's vast asyl zoovaak niet alleen de eerste voorstelling, maar ook de drang naar innerlijke expansie hem teleurstelt. Dat zij als geluksvoorstelling zelden anders dan als reactie optreedt, maar het dán als toevlucht voor 's dichters heele teleurgestelde leven doet, is hieruit te verklaren, dat zij niet als de andere op een reëele ervaring behoeft te wachten, om werkelijk te worden, niet uitsluitend geluksvoorstelling is, maar zelf altijd als een zij 't sluimerende werkelijkheid op de bodem van zijn bewustzijn wederopwekking wacht. Uit 's dichters aanvangen komt zij voort, met hen hangt zij samen, zij bestendigt hen. Een terugblik, schijnt het, bevat in zijn toekomstbeeld het aan De Avon- | |
[pagina 191]
| |
turier verwante Futura, het eerste ‘lyrische’ gedicht, waar de dichter zich, voor wanneer ‘de hooge vloed der jeugd gaat dalen’ het leven in een wit huis, met koele gangen, op een open dijk verbeeldt. Het klinkt als een herinnering, een oproeping van dat ouderhuis dat hij in zijn laatste gedicht de eene, van ‘al het rusteloos om zijn nutteloos streven druischen der wereld gebleven zekerheid’ noemt. Zoo vinden wij overal tusschen De Avonturier-Futura en Enkele Strofen VIII, als tegenstelling tot de droom van bandelooze liefde in onstuimige steden, de droom van het gewone leven, van de stille eenvoudige liefde, in het kleine stadje, in het huisje aan de gracht, of aan de rand van het dorp, open naar de wijde velden, de dragende akkers, de spiegelende kanalen, de langzaam glijdende rivieren. Als ideaalbeeld van verlangen is deze voorstelling aan dezelfde beperkingen en teleurstellingen onderhevig, zonder waarborg voor bevrediging door concrete ervaringen. In Aan het Strand (De Beweging, Juni 1911) verduidelijkt de dogmatisch-onwerkelijke onderscheiding tusschen natuur en mensch als geluksmogelijkheden de op zich zelf volkomen abstracte aard ook van deze droom zoodra zij enkel bevredigingsvoorstelling is, en dat zich ook in haar de drang naar matelooze expansie, de weigering om zich in een concrete ervaring te binden, de onmacht om zich over te geven ten volle handhaaft, Eerste Voorjaarsdag spreekt het zonder terughouding uit. De knaap wiens gedachten van het grijs landschap vóór hem, dat hij niet meer ziet, naar een zomersch landschap dwalen, hunkert niet naar een ander landschap maar naar een ander getijde, en de dichter die na deze herinnering ‘alleen wonen in onrustigheid’ als ‘vervuld zijn’ ziet roept uit: O in dit schoone, dit gewone leven,
Een mensch te zijn, die alles heeft gepeild,
Die zich tot ieder wezen heeft verheven,
En toch bij geen verwijlt.
Dat hij zich ondanks die ‘verheffing’ van hen afwendt, openbaart opnieuw de onmacht om zich te binden, zooals in Strofen VIII zelfs het ouderhuis zijn droom niet volledig vervullen kan omdat hij zich er niet onvoorwaardelijk aan overgeeft. Maar behalve als ideaalbeeld wordt Bloem zich van deze bevredigingsvoorstelling vóór alles als toevlucht van ontgoocheling bewust. Soms is hij onwillig. Wanneer de teleurstelling hem tot de reactie naar het beperkte leven dwingt, voelt hij hoe de gedachte van ‘verloren in | |
[pagina 192]
| |
een kleine stad te wonen’ - straks, in Oude Steden, heette het dwaasheid dat hij ooit meer begeerde! - hem als een ‘angst om de dorre keel grijpt,’ of beseft hij als in Verandering, dat hij in een leven volgens de stille droom nog niet wil berusten, omdat hij bang is, vóór hem in zijn volheid gekend te hebben, ‘aan zijn ouden droom te zullen ontsterven.’ Wordt de berusting dan echter, met het meerderen der ontgoochelingen, steeds zekerder ook zelf een doel van zijn verlangen, dan verbindt zij zich weer vrijwillig, ja gretig, met die droom van het stille leven aan het hart der natuur, die tegen het eind van de bundel het bittere, vermoeide verlangen naar rust soms aangrijpend hoorbaar maakt: Wat blijft voor den vermoeide van dit dolen,
In wien de felle stem der aarde zwijgt,
Tenzij die ééne drang, die diep-verholen
Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt?
Deze berusting is geen afstand van nutteloos gebleken wilsactie. De wil blijft in Het Verlangen zonder uitzondering passief en zelfs waar de dichter zich, in Circusmuziek b.v., als willend, strijdend of strevend voorstelt, styleert hij enkel de onuitroeibaarheid van het Verlangen, blijft hij tot werkelijk wilsbedrijf in ieder opzicht buiten machte. Het is, nu een poging tot afstand van begeeren, een poging om de droomtyrannie door berusting, door niet toegeven aan het verlangen te breken, dan weer de drang der vermoeienis, die voor het volgen van het verlangen moed noch kracht beschikbaar gelaten heeft. Tot de noodzaak der mislukking van alle verlangen van uit haar diepste grond zijn bewustzijn binnendringt. Weer geschiedt het door de voorstelling van het stille leven. In Eerste Voorjaarsdag kon de dichter zich op die voorstelling nog laten wiegen, in Enkele Strofen VII trekt hij zijn laatste conclusies. Hetzelfde beeld: de jonge vrouw, daar waschend en zingend, hier, bij het huisje aan de spoorbaan - de bonte wasch om de lijn - de jonge moeder met haar kind. Daar de kreet om het gewone, het schoone leven, hier de kreet der uiteindelijke erkentenis. Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen,
Om na dit derven en dit lange schijnen,
Eindlijk te zijn.
Een zielskreet uit benauwenis. Erkentenis, dit, dat zelfs de volledigste vervulling van het persoonlijk geluksverlangen, de stilste | |
[pagina 193]
| |
liefde in zijn werkelijkste leven, niet in staat zou zijn om, door de ingeschapen ontgoocheling op te heffen, de diepe dorst der ziel om ‘eindelijk te zijn’ voor altijd tot rust te brengen.
Maar tegelijk wordt in deze bittere erkentenis nog over een andere, laatste bevredigingsvoorstelling, eene die op haar eigen wijze al de anderen omvat gehouden had, een veroordeelend vonnis gewezen: het dichterschap. Dat heeft, als voor zijn genooten, voor Bloem de functie: tot persoonlijke uitstorting in staat te stellen die het opgekropte innerlijk verlichten zou, beeldvormig te zijn door welke het hart zich de tijdelijke maar levende illusie der bevrediging kan geven. Door het dichterschap alleen tot deze functie toe te laten, stelt Bloem zijn poëzie als persoonlijke bevredigingsmogelijkheid in dienst van zijn leven, en daar zij, aan wie hij bevredigingen dankt die hij elders zelden of nimmer vinden mocht, voor zijn persoonlijke leven derhalve een onschatbare beteekenis bezit, is zijn poëzie ook niet alleen bevredigingsmogelijkheid, maar worden als geluksvoorstelling het dichten, als beeld van zijn persoonlijke vervullingsdroomen of zijn persoonlijke ontgoocheling en berusting de dichter zelf, in de gedichten opgenomen. Zoo styliseert (en onteigent) hij deze in Voorjaarsavond tot de koene wager die het leven durft vastgrijpen, een ander maal tot De Bedelaar, (uit Gestalten) die van alle grootheid en rijkdom afstand doet en niet anders vraagt dan om de armen (en zich zelf) door de wijsheid van zijn eigen armoe te troosten en te sterken. Zoo brengt hij, als uitkomst van ook zijn streven naar zelfbevrediging door zijn dichterschap, in De Spiegel het stille gericht over zich zelf dat, de noodzaak der dichterlijke onvruchtbaarheid in haar oorsprong, maar voor vernietiging van die oorsprong geen middelen erkennend, tusschen haar en zijn diepste wezen het strengst oorzakelijk verband legt. De Spiegel is, ik zou willen zeggen haast noodzakelijk, een van Bloem's schoonste gedichten, en na Het Brood, waar het zich als laatste conclusie uit het leven van zijn verlangen voor zoowel de dierbaarste als de essentieelste van zijn geluksmogelijkheden en geluksvoorstellingen, in een feilloos beeld tegenoverstelt, is het zijn grootste. Anderen kennen het scheppen als een ‘zegepraal’, zegt hij: hij kent van dat dichten ‘dat hij het meest ter wereld bemind heeft’, ‘alleen den martelenden angst’, of het de laatste maal is. Voor de mogelijkheid van dichter- | |
[pagina 194]
| |
lijk zwijgen geplaatst, deinst hij voor het verlies van zijn laatste troost ‘geen smart te kennen die haar zang niet vindt’ terug. Doch zonder aarzeling wijst hij de oorsprong van de noodzaak der onvruchtbaarheid nochtans aan: ‘Maar 't woord blijft zangloos voor wie te veel wenscht.’ En die erkentenis, hoe zijn dichten dat hem verlichtte en althans de illusie der bevrediging gaf, hoe dat enkel mogelijk was daar het verlangen er om der schoonheid wil in berustte ‘zich in den maatslag der zangen te laten binden’, hoe verbandeloozing van verlangen dus onvermijdelijk de oorzaak van zijn smartelijkst verlies, van zijn dichterlijk zwijgen was, hij vat het aan het einde, in deze volmaakte visie samen: En voor mij starend zien mijn ernstige oogen
Den spiegel in die glanst, geheim en wijd.
Maar reeds gelaten, bijna onbewogen,
Aanschouw ik in het glas mijn sterflijkheid.
Zooals hij in Enkele Strofen VII voor de onbevredigbaarheid van het geluksverlangen stond, toen hij inzag dat zelfs de volledigste verwezenlijking het diepste verlangen, het inhoudlooze antiverlangen van te zijn niet bevredigen kon, maar zelfs uit dát inzicht de conclusie niet wist te trekken die hem de vernietiging van het verlangen gewezen zou hebben, zoo staat hij in De Spiegel voor de oorzaak van zijn smartelijkst verlies, zonder in staat te zijn om in die oorzaak tot de grond te boren, waar een andere levensmogelijkheid, een ander dichterschap zich aan hem geopenbaard zou hebben. Zijn dienst aan het persoonlijke leven heeft Bloem's dichterschap zelf, wel als de oorzaak van zijn falen kunnen aanwijzen, maar niet overwinnen. Op een enkele uitzondering na heeft Het Verlangen van die eenige functie, die Bloem het dichterschap kon toekennen, maar die De Spiegel als de oorzaak van zijn falen, Enkele Strofen VII dan tevens als de oorzaak van heel zijn essentieele onbevredigbaarheid aanwees, inhoud en gestalte gekregen.
Getrouw aan haar functie, volgt Bloem's poëzie zonder haar door nieuwe waarden te wijzigen, zijn persoonlijke ervaring, en haar pogingen om deze uit te drukken of aan te vullen geschieden psychisch met het zelfde middel en met in wezen het zelfde resultaat. Dat psychisch middel is een overwegende emotionaliteit wier gebiedende behoeften door brein en zintuig gediend worden. Van de | |
[pagina 195]
| |
zinnen zien wij geen, als in Gorter's en Leopold's ‘Verzen’ oppermachtige werking, waartoe die dichters zelf zich dan de een genietend, de ander lijdend verhielden, bij Bloem is hun ontvankelijkheid van te voren door de eischen der verlangende emotionaliteit bepaald en beperkt: alleen langs de door háár aangewezen weg bezitten zij een zekere vrijheid, en al wat zij ontvangen, is op de emotionaliteit betrokken, wordt dienstbaar in haar opgenomen. Karakteristieker dan die der zinnen is de dienst van het brein. In tegenstelling met Kloos, bij wie de emotie de gedachte zoo zeer verslindt, dat deze nog enkel als de vorm der emotie bestaan heeft, blijft bij Bloem de altijd tegenwoordige gedachte, hoewel dienstbaar, de emotie overal interpreteerend en samenvattend begeleiden en schijnt deze poëzie soms in pregnante besluiten van dwingende levenswijsheid haar laatste doelpunt te stellen. Daarmede ontworstelt zij zich echter niet aan de heerschappij der emotie. De gedachte is slechts een door de emotie gebruikt middel om haar ervaringen blijvende geldigheid te geven, en daar zij als getrouwe volgster der emotie in al haar bewegingen van gedicht tot gedicht onderling tegenstrijdige conclusies aanbiedt, maakt zij de heerschappij der emotie juist door de botsing van algemeengeldigheid en betrekkelijkheid in dezelfde, even stellige als stuurlooze gedachten treffender dan op eenige andere wijze voelbaar. De overmacht der emotie beheerscht behalve de verhouding tusschen 's dichters innerlijke vermogen dan verder ook zijn verhouding tot de buitenwereld, de natuur, de menschen, de steden. Natuurgetij en menschenbedrijf schijnen in Bloem, buiten zijn eigen keus om, het verlangen of de ontroering waaruit het voortkomt te wekken, maar zij zijn daartoe alleen door de in de gelijkheid van beider wezen gelegen latente predispositie van zijn innerlijk bij machte. Die buitenwereld, zij heeft voor deze dichter geen van zijn eigen persoonlijke betrekking tot haar onafhankelijk geldige werkelijkheid. Zij is altijd en uitsluitend niet alleen tooneel, maar wezenuitdrukkend beeld voor zijn persoonlijkheid, de eene ontonkoombare wereld van het ik, waarin hij gevangen blijft, waaruit hij - de gansche wereld zijn kerker - ontsnappen wil, maar niet kan. Drang tot uitbreiding, èn gebondenheid, de twee hoofdkenmerken van Bloem's wezen, wij vinden hen behalve in de levensinhoud van zijn poëzie, in haar stoffelijke inhoud en in haar vormkarakter terug. Als dichterlijke stof treft de inhoud van Het Verlangen | |
[pagina 196]
| |
tegelijk door de intensiteit waarmee zij meermalen doorleefd is en door de beperktheid van haar motieven. Dat het heele boek slechts één enkel hoofdmotief kent, het is het beginsel van zijn eenheid, een factor van zijn beteekenis. Alleen maakt het de willekeurige schifting in twee afdeelingen - de zoo goed als de tweede afdeeling lyrische ‘Gestalten’ en ‘Lyrisch’ - die op zich zelf het dubbele nadeel heeft dat zij scheidt wat tezamen hoort en de tweede afdeeling na de rijpe gedichten, waarmee de eerste eindigt, artistiek met een anti-climax beginnen laat, betreurenswaard. Als in het leven wordt het eene hoofdmotief echter eveneens in een maar uiterst beperkt aantal ondermotieven uitgewerkt. De twee ruimtelijke geluksvoorstellingen, en al die daarmee verbonden motieven en voorstellingen die voor deze dichter motorische kracht bleken te hebben: de wisseling der getijden, de minnehandel der gelieven, de aspecten van de stad, de droom van het eenvoudige leven, met nog enkele anderen, - in het hoofdmotief, en onder het gebod van de primaire tegenstelling tusschen mateloosheid en gebondenheid, vormen zij tezamen de heele dichterlijke stof, die Bloem slechts zelden in een plotselinge vlucht der verbeelding overschrijdt en waarvoor zelfs een deel der afzonderlijke beelden zich somtijds herhaalt. Het is een element in de indruk niet enkel van ééntonigheid, maar van monotone beperktheid, die het boek als geheel aan ons meedeelt. Het andere element is zuiver formeel. Het uitstroomende van Bloem's behoefte is aan het uitzicht der verzen reeds kenbaar. Zij krijgen er een elegisch karakter door. Lange gedichten uit bijna altijd jambische strofen van vier, meest vijfvoetige regels. De beweging der gedichten is de onmiddellijke uitdrukking van Bloem's behoefte aan expansie, maar die behoefte ontmoet, ook in de versvorm, gewichtige belemmeringen. De eenvormigheid der gedichten behoeft er op zich zelf nog geen te zijn, al krijgt zij bij Bloem de beteekenis van symptoom. Wel het gebrek aan verscheidenheid in hun bouw en hun onderdeelen. Meestal laat hun bouw zich niet uitdrukken door een cirkel, noch door een eenmaal stijgende en dan weer dalende, maar door een wel ietwat golvende, doch horizontaal blijvende, vaak tegen het eind eerst even omhoogstijgende lijn. De gedichten die van door de wisseling der dag- en jaargetijden opgewekte gewaarwordingen uitgaan, om na de emotioneele stof gezongen te hebben, in een van Bloem's hoe vaak treffend geuite conclusies van levenswijsheid te eindigen, zijn | |
[pagina 197]
| |
talrijk. Pijnlijker voelbaar wordt het gebrek aan schakeering in de behandeling van de versvorm. De rhythmische beweging laat zich gemakkelijk door de in de versvorm voorhanden mechanische dwang overheerschen, en krijgt alleen in momenten van feller emotie, of dieper bewogenheid, of vrijere verbeelding, de overhand. En die versvorm is ten overvloede arm. Bloem hanteert van nature de volzin, maar de oneindige rijkdom van zijn mogelijkheden krijgt in Het Verlangen geen kans. Als het rythme onderwerpt hij hem aan de mechanische dwang van de a priori vaststaande versvorm. Het gevolg is een zeldzame eenvormigheid van het vers, dat slechts in een minderheid caesuren heeft en bijna nooit tot een wezenlijk enjambement komt. Dit sluit in, dat bijna al de geledingen van de volzin dezelfde lengte hebben, dan dat ieder vers met schakeeringlooze zekerheid naar een in het rijmwoord daardoor overmatig klinkend eindpunt stroomt, dat het mechanische in het vers dus de bloeiende ontwikkeling van de volzin, de vrije schakeering van de rhythmische beweging soms geheel verstikt, en dikwijls belemmert. In de zwakkere gedichten werkt dat een rhetoriek in de hand, een onpersoonlijke, die door een zekere omslachtigheid van zinswending, door een gebruik van ouderwetscheGa naar voetnoot1) of ouderwets verkorte woorden, door aan de versvorm dienstige uitrekkingen, samentrekkingen en omzettingen, door een bij gelegenheid slordig gebruik van dichterlijke taal, door te groote lankmoedigheid tegenover z.g. dichterlijke ‘vrijheden’, de indruk van gebondenheid en beperktheid bevestigt. Eerst tegen het eind van de bundel wordt het gedicht korter, de vorm losser, de taal directer, weet de rhythmische beweging de mechanische van de versvorm te gebruiken om haar kracht te versterken, gebonden en vrij, een en verscheiden tegelijk zijn. Daar, dan, als in het betrekkelijk kleine aantal gave gedichten die van het begin tot het eind zuivere dichterlijke realisaties zijn, in de zeer talrijke strofen en strofenreeksen die hetzij door ontroerende, soms nijpende belijdenissen, hetzij door kostbare, vaak ontroerende beelden het diepste van zijn wezen en leven | |
[pagina 198]
| |
uitdrukken, ligt het het met één voorbehoud beste, sterkste en schoonste wat Bloem in Het Verlangen bereikt heeft. Daar zegt hij volledig en fel de ingeschapen ontgoocheling van zich zelf en, met zijn persoonlijke toon, van zijn geslacht. Daar weet hij, zeldzaam kort en zeldzaam levend door een enkel beeld of een enkele gedachte, aan de ontgoocheling zelf de vorm te ontworstelen waarin ook zij tot een sublieme verschijning van leven wordt. In dat deel van zijn werk heeft Bloem's vers een accent, een adem, een gloed, - een zien, een voelen en begrijpen, dat onze poëzie niet in de vergetelheid kan laten wegzinken zonder armer te worden, verzen waarin een mensch, en door die mensch iets van een tijd volledig, schoon en onherroepelijk zijn uitdrukking gevonden hebben.
Het laatste woord is hiermede over Bloem's poëzie nog niet gezegd. Wat de Spiegel, wat Enkele Strofen VII uitspraken, is geen afrekening met het leven, en wanneer Bloem volgens zijn jongste beschouwingen, in Het Verlangen nu ‘een meedrijven op den stroom der levensverheerlijking’ beweert te zien, die ‘in De Beweging gepredikt’ placht te worden, vergeet hij dat bij zijn genooten Gossaert, de Haan en Van Eyck van levensverheerlijking als regel geen sprake was, maar vooral dat - zoolang de ontgoocheling zich van eigen onuitroeibaarheid niet zóó straf bewust werd, dat vermoeienis tot verloochening dreef - hetgeen Bloem hier levensverheerlijking noemt, d.i. het geloof in de principieele mogelijkheid van een schoone vervulling, de noodzakelijke voorwaarde voor zijn nimmer rustend ‘verlangen’ d.w.z. van zijn gansche leven was. Bloem moge zijn leven soms smaden, de verheerlijking van het - volgens Verzaliging ‘goede, milde en gerechte’ - leven, ligt aan zijn heele bundel onwegdenkbaar ten grondslag. En niet alleen het leven, het aardsche leven was het, dat hij verheerlijkte. Al voelt ‘zijn loomte’ zich dadelijk daarna weder onder het trekken der verlangens ‘zuchtend aan de aarde kleven’, zijn liefde voor het leven ontzingt hem, nog onder de latere gedichten, in October een van zijn schoonste strofen: De luister van deze aarde is niet te dooven.
Mijn liefde wemelt in een zonnestraal
Rondom de laatste rozen dezer hoven,
Als spel van luiten aan een koningsmaal.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 199]
| |
Zijn gedachten over de dood bewijzen haar. Die is - dieper conceptie, lees Doodenoffer en Euthanasia, kent hij niet - een verijdeling, een noodlot. Een gedwongen einde, ‘gruwbaar-angstig’ en smartelijk als de geneuchten van het aardsche leven niet geproefd, euthanasia alleen, - voor een nog onbevredigde althans - wanneer zij ten volle genoten zijn. De gedachte, hoofdmotief van het reeds vermelde prozastukje, dat ‘het vervallen zijn der menschen van hun oorbeeld’ de oorsprong van ‘het’ verlangen zou zijn, is, daar zij nergens religieuse, nergens dus ook ethische inhoud of aesthetische gestalte krijgt die haar voor Bloem belangrijk zou maken, slechts een poging om, door de onvervuldheid te vergoddelijken, zijn onvervulbaarheid zonder schade voor die primaire behoefte - ‘den anders onduldbaren last des levens te dragen niet alleen, maar bovenal te beminnen’ - te verklaren en te rechtvaardigen. Noch de bittere berusting die, niet zijn verlangen maar het heele leven voor persoonlijke onvervuldheid aansprakelijk stelt - want daarop komt Bloem's afwijzing van vroegere levensverheerlijking neer - noch de aanvaardende berusting die het verlangen handhaaft door zijn vervulbaarheid aan de aarde te onttrekken - zin van het prozastukje - zijn in staat hem uit de klemmende impasse van door onbevredigdheid gestimuleerd verlangen en door teleurgesteld verlangen gestimuleerde onbevredigdheid te redden. Zij zijn niets dan een poging om zich het leven dragelijk te maken, zonder het verlangen aan te tasten, en het aan te tasten in het eenige waarin het aangetast worden kón, in zijn wortel: de oorspronkelijke ontgoocheling. Als ik die ontgoocheling onuitroeibaar genoemd heb, was het nooit omdat zij onuitroeibaar is, maar omdat zij bij Bloem onuitroeibaar gebleken is. Geen ontgoocheling zonder begoocheling. De begoocheling die de oorspronkelijke ontgoocheling veroorzaakte was noodwendig een hoe dan ook te verklaren, aan de heele ervaring voorafgaande verkeerde doelstelling van het persoonlijk leven, en de overwinning der ontgoocheling zou even noodwendig dus onmogelijk zijn, zoo niet eerst die verkeerde doelstelling, waaraan zij als haar oorzaak verbonden was, door een andere vervangen werd. Wees de droom der tot levensdoel verheven persoonlijke bevrediging, als spontane uitingsvorm der | |
[pagina 200]
| |
ontgoocheling, van de voor de ontgoocheling oorzakelijke begoocheling de grond aan, dan kon de overwinning der ontgoocheling alleen geschieden door die grond te vernietigen. En kon, daar alle activiteit, door het bereiken van haar doel na te streven, naar bevrediging streeft, de verkeerdheid der oorspronkelijke doelstelling niet in het feit van de bevredigingsdrang zelf, dan moest zij dus in het exclusieve en in het exclusief persoonlijke van de bevredigingsdrang liggen, dan zou haar vernietiging slechts hierin kunnen bestaan, dat het ik, en zijn persoonlijke geluksbevrediging als ultima ratio, als doelstelling van het persoonlijke leven voor het niet-ik, en zijn, bóvenpersoonlijke, bevrediging terugweek: het doel van het ik, nu voortaan, dat niet-ik, die bovenpersoonlijke grond van het leven in het persoonlijke leven te doen uitschijnen, het persoonlijke daaraan te onderwerpen, en door de verwezenlijking van dat streven die diepere bevrediging van, in een wereld van wording, het zijn te vinden, dat van ieder uit de grond des levens geboren zelfverwezenlijking het onmiddelllijk en zekerst kenmerk is. Daar alles persoonlijk is, daar alles aan de boven-persoonlijke grond deel heeft, zou het persoonlijk leven er dus niet meer op gericht zijn alles in alles te omvatten, en aldus zich zelf te verliezen, maar om, door zich zelf, en ieder ding of wezen uitsluitend van uit het bóven-persoonlijke te doorleven, alles en zich zelf tegelijkertijd in die ééne ervaring van dat ééne zelf, dat ééne ding, dat ééne wezen te bezitten èn te genieten. Dienst dus, volstrekte onderwerping aan het bovenpersoonlijke, van het ik, met voor de dichter nog deze gewichtige conclusie, dat die dienst niet verricht worden kan, als niet zijn eigenste, diepst in zijn wezen gewortelde werkingsmogelijkheid, zijn dichterschap er met en vóór alle anderen in betrokken wordt; dat de onderwerping van het heele persoonlijke leven aan zijn eigen, eigenste werkingsmogelijkheid daar echter onmiddellijk als onvoorwaardelijk gebod uit voortvloeit: maar dat dán het dichterschap ook de hooge functie herkrijgt, van voor de dichter het middel te zijn om zijn eene menschelijke taak te vervullen, persoonlijke vorm, niet alleen van persoonlijk, ook niet alleen van algemeen menschelijk, maar van boven-persoonlijk, goddelijk, menschen en dingen omvattend leven te zijn. Dichters zijn zooals zij zijn en niet zooals kritici hen wenschen zouden. Het ware dwaasheid geweest deze beschouwing te schrijven als niet Bloem's dichtbundel zelf haar gerechtvaardigd had. Zij wijst, tusschen de decadente aesthetiek die in poëzie een | |
[pagina 201]
| |
‘succédané’ van het leven ziet - die van Bloem - en de eveneens decadente aesthetiek die de band tusschen dichten en leven zou willen doorsnijden - die van Nijhoff bij wie zij, met ondoordachte afleidingen uit fantastische woordtheoriën als basis, in de praktijk echter slechts een masker voor de dienstbaarheid ook van zijn dichten aan zijn leven, en een vlucht voor de eischen van de diepere, maar verwaarloosde kant van zijn persoonlijkheid is - een andere, onvergankelijke aesthetiek aan welke, door de vorm tot persoonlijke verschijningsvorm van eeuwigheid, door aldus de diepste levenservaring zoo goed als de in zich zelf volmaakte, dat is vrije, onafhankelijke vorm tot elkanders vooronderstelling en daardoor tot die van het gedicht te maken, leven en dichten tezamen een zin geeft zonder welke zij, beiden of een van hen, vroeg of laat bezwijken. Maar zoo ik de oorzaak van Bloem's impasse hier nu in een verkeerde aesthetiek leg, vergete men niet, dat aesthetiek altijd samenvatting van levenservaring en enkel tegelijk met de ervaring te veranderen is. Die verandering nu heeft in Het Verlangen éénmaal volledig plaats gehad. Dat zij onmiddellijk uit Bloem's onbewuste leven zelf voortkwam, en niet op een toenemende geestelijke beheersching van het leven berustte, - het feit dat zij zich nimmer herhaalde, dat de dichter haar wellicht zelf niet herkende, dat zij voor zijn verdere leven en dichten althans geen beteekenis gehad heeft, bewijst het, maar doet niets af van haar werkelijkheid. Zoowel voor het leven als voor het dichten bevat zijn bundel nog andere aanwijzingen, dat deze zelfverwezenlijking mogelijk was. Reeds in Aan het Strand besefte de dichter, die te voren in een ongebundeld gedicht gezien had, hoe ‘de klachten zelf het ergste waren’, dat het geluk maar op één wijze bereikbaar was: wanneer niets, ook geen verlangen, tusschen God en hem zelf in stond. Ook later heeft de dichter wel verstaan, dat de oorzaak van zijn falen enkel het ‘rampzalig en balsturig’ naar ‘ongewisse, zelfgestelde, vergaande doelen wegdwalen’ van zijn verborgen levensgrond was. Soms is het of dat besef ook in Het Verlangen wil doorbreken. In Troost des Donkers, als de duisternis de droefenis van hem afgespoeld heeft - al blijft hier de gedachte aan een vervulling na de dood aanwezig: Dan eindig ik niet langer in dit vleesch,
Maar uit mijn wezen gaat een vreemd verwijden
Naar iets dat verder is dan lust en vrees.
| |
[pagina 202]
| |
Of, en ook de stad tracht hier de functie te overschrijden waartoe de dichter haar willekeurig beperkt had, in De Stem der Steden: De groote stem der luidbevolkte steden
Die spreekt van meer dan vreugde en meer dan leed
Tot hem, in wien zich 't leven gaat verbreeden,
En die om grooter droom zich zelf vergeet.
Evenzoo zien wij het in zijn dichterschap. In Eenzaamheid schemert hem het hoe door andere overwegingen ook beperkt besef dat, misschien - en al kan hij zelf desondanks nog alléén voelen ‘dat zooveel zaligheid voorbij hem glijdt - de dichter in zijn dichterschap zijn persoonlijk middel tot zelfverwezenlijking heeft. Maar al noemt hij in In Memoriam ‘het slaken’ van ‘der stille dingen wezen’ de eigenlijke arbeid des dichters, meer dan ten hoogste het onverstane kloppen van een vermoeden, dan een mogelijkheid is dit alles niet. Alleen in Het Brood wordt deze mogelijkheid niet alleen vermoed maar verwezenlijkt. Hij die de brooden snijdt aan blanke sneden,
Vol aandacht, en ze in liefde reikt aan haar
Die aan zijn tafel, needrig en tevreden,
De gaven aanneemt met een stil gebaar -
Hij hongert naar volkomene bevrijding
Van wat de ziel meer nog dan 't lichaam deert,
En voelt, dat nu een vrede en teedre wijding
Op lichte vleugels langs zijn droomen scheert.
Zijn oogen dwalen langs de stille dingen,
Die staan ten disch in de oude regelmaat.
Hij voelt zich leven van herinneringen,
Wier warme bloedstroom hem door 't harte gaat.
Hij peinst, ontroerd, aan 't ongemeten koren,
Wier gouden golf onze aarde wijd bestroomt;
Aan de arbeid van de maaiers in de voren,
Die het verwint en binnen schuren toomt;
Aan 't werk der bakkers bij den blakende' oven,
Des nachts, als 't buiten koel is en verstild:
Zij smakken 't deeg neer, meel komt opgestoven,
En hooren, hoe de eentoonge krekel trilt.
| |
[pagina 203]
| |
Hij neemt van heel den zegen dezer aarde
Een deel - hoe klein, maar onvervreemdbaar 't zijn;
En houdt zichzelf van meer noch minder waarde
Dan al wat leeft onder den zonneschijn.
En o, dat hij nu nimmermeer vergete
De makkerschap, die in elk wezen school.
Hij glimlacht, en hij weet bij iedre bete
Zijn tijdlijkheid gevoed door dit symbool.
Dit gedicht, aardsch in iedere regel, neemt bij de eenvoudigste verrichting, de instandhouding van dat elders zoo bitter gesmade vleesch, zijn aanvang, het voert de dichter, van uit zijn verlangen, maar zonder dat het zijn onrust nu nog vermag te wekken, door zijn innerlijk rijk van droom en herrinnering, en dan, doch voortdurend in verband met zijn uitgangspunt, over de gansche wasdom der aarde, langs het eenvoudige arbeiden der ‘gewone’ menschen, om aan het eind tot zijn maar nu oneindig zinrijker begin terug te keeren en te erkennen dat in die ééne verrichting, in die bete van het brood de werkelijkheid van het gansche leven hem deelachtig wordt en dat in die ééne werkelijkheid de beteekenis van het lichaam, de schoonheid der aarde, de zin van de arbeid, de gemeenschap der menschen, en het beginsel van zijn liefde voor alle dingen en voor het geheele leven besloten was en nu open ligt. En dit alles geschiedt dóór zijn gedicht. Dit is, op zich zelf, de fictie van een geschiedende ervaring, maar de vraag of er een werkelijke ervaring aan voorafging blijft onessentieel. Essentieel is, dat het gedicht als zoodanig de ervaring eigenlijk pas ‘geschapen’, haar door haar een gestalte te geven tot ‘zijn’, tot een eenige, persoonlijke, gesloten, in zich zelf volkomen vorm van leven, dat is van eeuwig leven verheven heeft. Daardoor is Het Brood geen uitstorting, maar een verbeelding, geen verlangen, maar een vervulling, geen droom, maar een werkelijkheid, een transsubstantiatie, een zichtbaar mysterie, - een werkelijkheid die God, ziel en gemeenschap, in dat ééne beeld van Het Brood, dat zelf het symbool ook van het gedicht is, de schoone en onvergankelijke gestalte der vervulling geeft. In Het Brood is niet één gevoelsuiting die buiten de eenheid afzonderlijk bestaan heeft, geen gedachte die, uit de zin van het geheel gescheiden, beteekenis zou behouden, geen beeld, dat om zijn eigen bijzonderheid bewonderd wil worden. Door dit gedicht, geschreven in het uur | |
[pagina 204]
| |
waarin Bloem, onbewust, zijn gansche menschelijkheid aan zijn dichterschap overgegeven had, en zijn dichterschap, door geen persoonlijke begeerte meer belemmerd, naar eigen wetten en met eigen middelen de zin der wereld in zijn eigen wezen, en dat eigen wezen in een beeld belichaamde, dat de levende vorm van zijn werkelijkheid is, door dit eene gedicht steeg Bloem tot een orde, waartoe hij zich sinds 1912, toen het geschreven werd, ook in zijn schoonste strofen niet meer heeft kunnen verheffen. Dat niet alleen. Wat hij zich zelf maande nooit te vergeten, wat hij in Het Brood gevoeld, geweten en gezien had, wat hem als het zeldzame vervullingsteeken van de glimlach op het gezicht glansde, hij heeft het niet alleen vergeten, maar ontkend en verloochend. Dichter van de daadschuwe droom, van het onbevredigbaar verlangen, van de smartelijke ontgoocheling, van de vermoeide of bittere berusting, is hij in dat donkere zwijgen verzonken dat hij reeds lang te voren in De Spiegel ontkoombaar genoemd had en dat hij zonder korte en steriele voortzetting van het Verlangen over levensverlooching niet zal kunnen verbreken, als niet Het Brood, bewust of onbewust, het uitgangspunt van zijn nieuwe dichten wordt. Maar dit laatste beteekent drie dingen. Vrijwillige, onvoorwaardelijke aanvaarding van grenzen, als de vooronderstelling van alle vorm: inschakeling van de persoonlijkheid met al haar droomen, kennen, willen en kunnen in het ‘gewone’ leven daarin begrepen. De erkenning van de diepste zin der poëzie als vormopenbaring van eeuwigheid, maar dan óók als het eerste persoonlijke middel, waardoor die aanvaarding van grenzen en die inschakeling in het gewone leven volbracht kunnen worden: onderwerping van het ik en zijn weerbarstige behoeften aan zulk dichterschap daarin besloten. Ten slotte, voorzoover, in de dichter van Het Verlangen meer nog dan in eenig ander dichter van zijn groep, als gevolg van die onderwerping en zelfs misschien als voorwaarde voor haar slagen, persoonlijke smart onvermijdelijk mocht blijken, de levende wetenschap van wat hij eens in een nieuwe uitdrukking voor het oude crux mea lux zoo diep en zuiver besefte: Ik heb mijn leven lang om U geleden.
Maar om U lijden is geen lijden meer.
p.n. van eyck |
|