| |
| |
| |
Brieven van Eugenius Berg (Vervolg)
V.
Neen, Hilde, neen! Wanneer ik nu en dan over Clairette's tekorten spreken zal - is hier niet reeds ieder woord een fout en waar vinden wij het recht, elkanders anders-zijn te vonnissen? - beschouw het om der lieve rede wil nimmer als een aanklacht tegen haar. Wel allerminst, wat ik je bidden mag, als een poging om eigen fouten te verzachten.
Integendeel begeer ik, dat je in deze bekentenissen de lijn der zelf-beschuldiging blijft zien, wijl ik de maker zijn wil van mijn lot, en de aanspraak daarvoor in vollen omvang dragen.
Wij kunnen echter niet meten zonder maat, niet vergelijken zonder gelijk, geen afwijking belichten zonder het stellen van den regel. Van mij uit, zie ik voor dit alles naar Clairette. Hoe ziet het uit van haar naar mij? Besef, mijn brieven lezend, dat ik zeer wel begrijp, hoe anders van haar zijde de voorstelling uitvallen zou en hoe - misschien - onmeedoogend ook het oordeel.
Mag ik vervolgen?
Na de vroegste ontgoocheling van ons samen-leven, begon allengs mijn guichelspel opnieuw.
Hoe zal ik je dezen bitteren zin verklaren? Voor mij bevat hij de slotsom van al mijn overpeinzingen, het vonnis na zelfonderzoek, de moeilijke bekentenis van berusting, eerder dan van allicht gemakkelijker te dragen beklag.
Indien het huwelijk bedoelt: vervulling eener wensch, moet het niet daardoor reeds teleurstellend zijn? Wenschen wenschen wenschen te blijven. Niets reikt zoo hoog als hunkerende verwachting, zelfs een verwezenlijking niet.
Doch zonder vernuftspraat, Hilde, goed voor kalenders, almanakken en bundels ‘levenswoorden’. Ik heb, de laatste maanden mijner zoogezegde verloving (doet deze term niet angstig denken aan zendingen op zicht?) wezenlijk warm en innig naar de oplossing van het eindelijk verbonden-zijn verlangd. Hoe moet ik zeggen?
| |
| |
Clairette was mij allengs een lieve gewoonte geworden; voor mijn bescheiden gaven om haar goed te doen, bevond ik haar in passende mate ontvankelijk, en menigmaal heb ik helder ingezien, hoe 't stond met mijn vermogen tot het offer en 't hare tot ontvangen: de tegenslagen en ontgoochelingen, die haar koele, weinig volle persoonlijkheid mij bracht, werkten prikkelend op mijn inspanning, haar lief te hebben.
Onze daaglijksche omgang - zij woonde den laatsten tijd van onze verloving met haar moeder te Amsterdam in een dier huizen aan een Willemsparkvijver, waarin de bouwmeester hem-zelven lieve voorstellingen heeft verwezenlijkt, in de haast onvermijdelijk voor teleurstelling bestemde hoop, dat een bewoner met ontvankelijke ziel zich zou gewennen aan de bepaalde, ietwat zich opdringende vormgeving - onze daaglijksche omgang in de bij Clairette's aard, naar mij toen scheen, niet kwalijk passende omgeving, stemde den toonaard mijner gevoelens lager dan die in den tijd onzer briefwisseling was.
Vóór die toenadering sloeg mijn verlangen ongehinderd door; ik zou aan elke andere vrouw, die niet toevallig Clairette was, dezelfde brieven geschreven hebben. Ik maakte mijn liefde zelf, wel nimmer gedreven of aangespoord door duidelijke voorstellingen der geliefde of een bezielende uiting van haar kant. Het was een schoone, dichterlijke tijd, rijk aan vervoeringen, waarvoor ik haar, Clairette, dankbaar blijven zal, - ook nu ik sterk zie dat zelfs deze dank, een ongerijmdheid, geen anderen inhoud heeft, dan louterlijk mijn begeerte, erkentelijk te zijn.
Had Clairette mij lief? Menigmaal meende ik uit haar mond de erkentenis nog eens te vernemen, welke zij eenmaal mij deed, in de onuitgesproken woorden van haar allereersten brief: verlangen naar mijn komst was wel vaak merkbaar in hare begroeting, alleen bij 't scheiden deed zij mij nimmer toeven: - terwijl juist mijn wensch, bij haar te blijven, wies in de uren van ons samen-zijn, scheen haar bevrediging reeds bij het weerzien bereikt, en van dat punt af dalende.
Bij het vorderen van mijn dag steeg mijn verlangen, in haar gezelschap te zijn, en 't was meestal met blijde bruigoms-verwachting, dat ik mijn twee besproken drukjes gaf op het schelletje aan de groote notenhouten deur. Dat dubbel-sein gold als het teeken dat ik Clairette, niet een der dienstmeisjes verwachtte om te openen:
| |
| |
wij bleven even talmen in de gang, alvorens wij traden, haar tengere teederheid leunend in mijn arm, de ontvangkamer binnen, waar Mama ons wachtte, eer zij ons aan ons zelf weer overliet.
Zelfs de gedachte, dat ik welhaast uitsluitend alle kosten heb moeten dragen voor dit liefdefeest, vermag mij niet ondankbaar te stemmen jegens haar. Niemand geeft meer dan hij bevat. Zooveel in haar vermogen lag heeft zij bijgedragen, en het was, evenals in de lange reeksen onzer brieven, mij een verrukking, grooter deel te geven van mijn weelde, naarmate haar armoe in gebreke bleef.
Deze verwonderlijke daaglijksche overstorting mijner ziel in een ledig, moge ook verklarend zijn voor ons haast innig samen-beraden in de voorbereidingsweken van mijn vestiging en ons huwelijk. Wanneer ik hieraan terugdenk, komt het mij voor als wandelden wij getweeën naar een festijn.
Schoon, en wellicht juist omdat, Clairette mij zoo weinig had te bieden, maakten andere vrouwen op mij nauwelijks een indruk meer. Bijwijlen dacht ik terug aan de welige schoonheid, die zich mij en anderen als opdrong tijdens ons maal te Arnhem, de mooglijkheid, dat zulk een vrouw mij onder haar veroverenden invloed zou kunnen brengen, dat ik mijn hulde zou hebben te bewijzen aan haar gulzigen overvloed, die mooglijkheid deed mij ontstellen. Ook de herinnering aan de beide meisjes van Aersol stiet mij bijna af. Wij hadden, Clairette en ik, bij het bekendmaken onzer verloving, haar brieven ontvangen, brieven van welverzekerde gehuwde mevrouwen, hartelijk, met een gewende, ik mocht haast zeggen bekwame hartelijkheid. Ja, ik zocht in hare gelukwenschende, wèlopgevoede zinnen wantrouwig naar het een beetje hoog medelijden dat zij zeker gevoelen zouden, nu ik genoegen nam met een zoo bescheiden persoonlijkheid als Clairette gewis in haar oordeel moest zijn, doch vond geen woorden, die mijn argwaan wettigden. Zij schenen Clairette zeer wel te achten en haar voor mij een aannemelijke vrouw te vinden; slechts gaven zij, naar ik meende, hare verwondering te kennen over onze nieuwe, beslissende ontmoeting, zoo langen tijd nadat wij elkaar volkomen hadden vergeten.
In langen duur, indien onze verloving zich meer had gerekt, zou ongetwijfeld het gedurig mij opwinden hebben vermoeid. Ook wel vermoeienis deed mij verlangen naar vervulling van beloften, nieuwe ontroeringen, openplooiing onzer wezens. Wij spraken over zulke dingen nimmer; een zeldzame keer vond ik Clairette schuchter sid- | |
| |
deren in mijn omvangenden arm. Ik had haar liever om de onzekerheid, waarin zij mij liet: besefte zij het komende? wenschte zij het, of beidde het in vrees?
Nogeens: wanneer ik van ontgoochelingen spreek, denk ik slechts aan mijzelf. Elke verwerkelijking, hoe ook, moest tot ontspanning voeren mijner geladen persoonlijkheid; zij, zij had met haar bedaarde en beheerschte wezen, dat nimmer iets verwachtte, enkel afwachtte en aanvaardde, daaraan ternauwernood haar deel.
In dergelijke ongelijkheid van wil en wensch, van hopen en vervullen moest het uitgangspunt liggen eener nieuwe, heiligende aanbidding.
Wanneer ik mij daaraan terug bezin, kom ik me een dichter voor, wien op een goeden stond de geest bevangt, hij weet niet uit welke aanleiding, doch verwonderd en verrukt aanvaardt hij: al 't geen zijn hoofd verzamelde, zijn gemoed ondervond, het komt uit de gebondenheid opeenen vrij, stapelt zich als een gereed weefsel op elkander, dringt naar een uitgang, in speelsche, glimlachende, sterkzekere bezieling aanstonds vindend den vorm, waarin het zich schoon verwezenlijken zal.
‘Het’ dichtte in mij.
Neen, glimlachende Hilde, 't blijft mij verre aanspraak te maken op een hoog kunstenaarschap. Mag 't echter ook mij geoorloofd zijn, vervoeringen in een meer huisbakken leven verduidelijkt te toonen door ze in vergrooting voor te stellen? Heldendom reken ik mij, armen rechtswurm zonder bezigheid, niet toe. Bedoelde echter de Held niet de meer-zichtbare mensch te zijn, zelfs in zijn spierbouw machtiger en sprekender van aard? Liefdes begoocheling! Ook mij zult ge een klein dichtertje bevinden van mijn stukje leven, zoo ver het door de minne werd verlicht.
Hoe heb ook ik gereikhalsd naar geluk en schoonheid! Wetend dat in ontzegging Clairette's leven lag, was mijn aanbidding - o, ik ben vroom geweest! - iets anders dan een boetedoening voor mijn zooveel lager, naar vleeschelijke zonden aangelegden aard?
Ware ons samen-leven levender geweest, bewogener van pols, heeter van adem, ik zou misschien mijn kans hebben gezien, ook onze driften in schoone vervoering te verheffen. Thans vond teleurgestelde hunkering iets anders, iets verheveners: verstilling te aanvaarden als iets boven hartstocht edel.
| |
| |
In dezen vestaalschen dienst nimmermeer te bezwijken, werd mijn hoogste roem.
Wat ik hier poog, o geduldige en begrijpende, in stamelende woorden te vatten, moge eerder zijn het dichterlijke beeld waarvan ik, nauwelijks, toen, een voorstelling had, dan eene werkelijkheid. Opnieuw, moet ik belijden, deed ik Clairette het ongelijk aan, haar de eischen op te leggen mijner in zwijmeldronken verhevenheid zwelgende verlangens.
Aleer ik verder ga, ben ik verplicht, je haar meer naar de waarheid te doen zien, waarheid waarin ik haar thans, rustiger, heb leeren onderscheiden: jonge, eenvoudige vrouw, met bezonnen bloed, stille verlangens en evenwichtige gelijkmoedigheid. Vaak heeft zij het erkend: de evenaar van haar wezen schommelde slechts éénmaal uit zijn huisje, en - voor mij! Zij wist van mij zich reeds na de eerste ontmoeting.... zij heeft op mij gewacht.... en zou op mij zijn blijven wachten, ook had het toeval, - maar zij noemt dat zoo niet! - ons later niet in briefwisseling gebracht.
- En.... wanneer ik dan getrouwd zou zijn, Clairette?....
- Wij maken, antwoordde zij, berustend, zelf ons leven niet. Men kan in het verkeerde huis geboren zijn.... of tusschen verkeerde ouders.... in armoede of in overvloed.... tegen den aanleg in.... Zoo kunnen menschen ook hun liefde missen.... en er is niets aan te veranderen.
Zij zeide dit in zooveel eenvoud, dat ik haar in mijn armen nam, als dreigde ons afscheid. Indien mijn dwaas hart neigde naar ridderschap - kon ik ooit edeler Vrouwe hopen te dienen dan haar? Mijn ziel brak van haar zwellende verwachting.
Wellicht zouden we in stille eenzelvigheid hebben verder geleefd, 't gelukkig jonge paartje zooals de wereld het gaarne ziet, de kalme wandeling in het rozenlaantje, waar ook wel dorens staan, ware niet geweest mijn warmere, tot voos verdichterlijken neigende geaardheid.
Teleurgesteld in mijn toch wezenlijk nimmer, ik moest het mij bekennen, hoog opgestapelde verwachtingen, temeer ontgoocheld, wijl ik wel altoos had moeten weten, dat het zóó en anders niet komen zou, maar ‘toch’ en ‘toch’, tegen mijn zekerheid in, hopen bleef op het wonder, dwong ik mij tot een late, troostelooze eerlijkheid.
| |
| |
Ik stelde de vragenlijst mijner belijdenis van liefde zoo straf, zoo onmeedoogend, zoo bondig als ik het vermocht. In elke vraag was reeds 't ontkennend antwoord opgeknopt.... de som naar de uitkomst toegerekend. Wijl ik geen reden had andere uitkomst te verwachten, ontzegde ik ook mij het recht tot eischen, tot verlangen. Wat wilde ik eigenlijk? Grootmoedig nam ik elk tekort op mij.
Zoo, zelfkastijdend pelgrim, ving ik den heiligen tocht mijns huwelijksleven aan.
Ik zie je voor mij, Hilde, 'k hoor het kribbig knippen van je vingers. Een redelijk aangelegde vrouw als jij, zoo sterk, zoo zeker van je doel en middelen, zult wel ternauwernood geduld kunnen vinden voor 't aanhooren dezer biecht van zwakkelijkheden, zelfbedrog, grondlooze, maatlooze verheerlijking. Zóó dankbaar als ik ben, dat je toch naar mij wilt luisteren! Want eer ik alles heb uitgezegd, wijkt deze beklemming niet. Sommige overwinnigen vragen bevestiging door anderen. Lààt mij.... word ik misschien breedvoerig, 't is om duidelijk te zijn: stellig meer voor mijzelven dan voor jou, die met een half woord kunt verstaan.
Wij beleefden een eersten huwelijkstijd van stille voldoeningen. Clairette gedroeg zich klein, aanvlijend aan haren echtgenoot, houding die mannen dierbaar is, wijl zij hun overwicht zich gaarne zien bewust en voelbaar gemaakt. In alle aangelegenheden vroeg zij mij raad en meening, ik moest haar bijstaan, haar helpen, alsof zij, ploseling, geringe alledaagschheden van het leven niet meer aankon zonder mijn steun.
Zoo schonk zij mij, zij 't anders dan ik tegenredelijk had gehoopt, bevredigingen, die mij dankbaar stemden en voldaan.
Soms, 's avonds wanneer wij zaten in de schemering van de lamp, zag ik steels naar haar op, denkende: ‘dat is mijn vrouw’. Haar blonde aanvalligheid verteederde mij; menigmaal rees ik op om haar het hoofd te kussen.
Verwonderd keek ze omhoog.
- Houd je van mij.... Eugenius?....
Zij fluisterde, angst beefde in haar vraag, angst die mij prikkelde.
Men kan toch niet gedurig in woorden verzekeren, dat men van iemand houdt.
Meestal, terwijl zij antwoord wachtte, of soms de vraag, nog
| |
| |
stiller, nog deemoediger, weifelend herhaalde, ontweek ik met een wijzen glimlach, of kuste haar het schijnend-witte voorhoofd, tot zij tevreden en bevredigd scheen.
‘Dat is je vrouw’ - bedacht ik weer, terwijl ik tegenover haar aan tafel zat. Daarop begon ik dan de ontzaglijke diepten van die zekerheid te peilen, rafelde alle strengen, die ons bonden, uit elkaar, en enkele malen, bekropen van den dwazen twijfel, die in woorden, in wóórden geruststelling wil, fluisterde ik zelf haar eigen kleine vraag:
- Clairette, hòu je van mij? hoù je ècht veilig van mij - zeg?
Ik wilde weten, uitleg:
- Wat is er in mij, dat je van mij houden doet?
Zoo was 't niet de vervoering, die minnende elkander aanzien doet als wonderwezens.... in hooger werelden geheven, raadselen zij verbaasd naar wegen, waarden, waarheden boven hun besef... wie is dit wonderwezen dat mij zóó gelukzalig maakt.... waardoor, hoe schenkt zij mij hare vervullingen? - méér nog: al hare verlangens rekken zich uit naar mij, naar mij, als ware ik waardig, hare droomen van zaligheid te vervullen...!
In zulke hemelsche beemden, Hilde, leefden wij niet. Hoe zouden wij! Wij kenterden in twijfel en vertwijfeling, sidderend klemden wij ons aan elkander om wat steun..
Sommige avonden lette ik, afgeleid van 't lezen, op haar blikken. Ik zag haar oogen opzien, zag dezelfde kwellend-vragende gedachte:
‘Dat is Eugenius, mijn màn’.
Zij keek verwonderd naar mijn hoofd boven de krant, mijn haren, die ik met de vingers had verward, zij keek verwachtend naar mijn mond, die wellicht iets ging zeggen.
Had daar niet evengoed een àndere man over haar kunnen zitten? en woelen in zijn haar, en zeggen wat zij voelde dat ik zeggen ging?
Ik zag naar haar opletten, in een pijnlijk bedwongen glimlachgrimas.
Geen van ons beiden durfde hiervan spreken.
Misschien, zult ge opmerken, en ik heb mij dat ook afgevraagd, zou ik toch met Clairette tevreden - noemt men dat niet: gelukkig? - kunnen zijn geweest, indien mij, als veel mannen, het leven en mijn werkzame geaardheid doelen hadden gesteld, zoodat een groot deel mijner belangstelling zou zijn gewend naar onderwerpen buiten
| |
| |
ons huwelijksleven: bijvoorbeeld het streven, tot een welbeklant rechtsgeleerde, een geacht staatsman of een vermogend burger uit te groeien. Bij mangel van iets edelers kan zulk een zoogenaamd levensdoel althans een vulling, ja vervulling zijn. Het siert den echtgenoot met gewichtigheid, verleent hem houding, op den duur zelfs gezag; het vult zijn oogen en zijn dag.
De meeste echtgenooten, die ik zoo ken, bedrijven hun echtgenoot-zijn als een bijkomstige bezigheid; zij hebben meer belangrijke taken te volbrengen, en de vervaarlijkheid daarvan vermeerdert in hunne vrouwen het verschuldigd ontzag, waarmede tevens haar liefde toe te nemen schijnt. Zoo gelijkt - en dat is gelukkig in deze platgeworden wereld - de handelsman wiens zaken bloeien, op den ridder uit oude tijden met zijn goed zwaard: 't versloeg talrijke Saracenen, hem omwalmend met een reuk van dapperheid en geduchtheid: - op ongeveer gelijke wijze, langs dezelfde wegen des gevoels en der verbeelding, zal het welslagen in een waagkans, het behalen eener groote winst, het inzicht, dat voordeel brengt boven gebrek aan inzicht - want ook de tegenstellingen zijn noodig - hem, den gekozen levensgezel doen verschijnen als niet maar zoo een man gelijk iedereen, neen, als een schrander, flink, een groot, een ontzagwekkend man, held ook op zijn wijs, waardig door eene vrouw te worden hooggehouden en bemind.
Vergeef mij deze korstwijl, ik had de tegenstelling noodig, waarlijk niet tot mijn voordeel. Mijn kantoor voor rechtsgeleerden bijstand liep nimmer bijzonder, niemand toonde voor mijn raadslagen een voorkeur boven die mijner slimmer of meer ervaren vakgenooten. Aan den gekozen loopbaan kon ik dus mijn roem en grootheid wezenlijk niet ontleenen.
Gelukkig - of moet ik aan het heilzame van dit toeval twijfelen? - bezaten wij, Clairette zoowel als ik, eenige eigen middelen, waaruit wij zonder zorgen konden leven. Ook dus de tegenstelling van het welslagen, dat tot welvaart voert, tot ontzegging, armoede of zelfs gebrek, zorgde niet voor een verbeelding-prikkelend element. Schipbreukelingen, noch gelukskinderen, leefden wij getweeën maar bedaardelijk alle dagen verder, gekomen door wij wisten zelf meer nauwelijks welke drijfveeren tot elkaar, volhardend uit gewoonte, sleur of traagheid. Wie zich de moeite had gegeven ons te bespieden, zou hebben moeten denken aan twee mannetjes op de wip: de een gaat op, de ander neer, de ander gaat op, de een gaat neer, zoo
| |
| |
voort, zoo verder, en ze beseffen zelf niet om wat reden.
Toen wij elkander nauwelijks meer iets te zeggen, te vragen, te verwijten hadden, elke mogelijkheid was uitgeput en alle kans verkeken, begon ik soms mij te bedroeven om de geringe kracht mijner liefde. Clairette was zacht en lief: - had zij geen beter lot verdiend? Vaak hoopte ik vurig, dat zij in ernstige fouten mocht vervallen: door mijn vergeving zou ik haar toonen, hoezeer ik mij mijner schuld en mijn tekortkoming was bewust. Andermaal echter verviel ik in een belachelijke boosheid, wijl zij mij de voldoening dezer edelmoedigheid niet schonk. Dan meende ik het recht te hebben door haar te worden bedrogen, want eerst een bedrogen echtgenoot kan een grootmoedig man zijn, aannemende de schoone, wèl-staande houding van het mild vergeven. Ja, vaak was ik er na aan toe Clairette te verachten, wijl zij door haar grijze, eentonige deugdzaamheid geen enkele verrassing, geen teekening in ons echtelijk leven bracht. Had zij dan nimmer iets te biechten, te bekennen? Lispelden nimmer hare lippen een geheimen naam? Zij zat daar maar, zat maar onder de lamp tegenover mij, luisterend met een genegen oor naar niemendallige nieuwtjes uit de krant of de bladzijde uit mijn boek, die de eer genoten had, mij, haren man en echtgenoot, te treffen.
'k Herinner mij een avond van hachelijk zichtbaar-worden onzer verlangens.
Een mijner hoogeschool-vrienden, ook Clairette van onze gezamenlijke uitgangen bekend, na zijn voltooide opleiding aan een gezantschap in den vreemde verbonden, was met een schitterende vrouw getrouwd, wier schaamtelooze ongeregeldheden, hoewel smalende besproken, tevens een zekeren luister verleenden aan zijn staat. Hij zelf, trouwens, bleef niet achter, haar een gelijk getuigenis te geven van zijn vrijheidszin; door deze dubbele verachting van het verachte, kwam hun huwelijk in een roep van wèl-opgevatte wereldschheid: men sprak er van, dat zijn loopbaan bij de buitenlandsche vertegenwoordiging almede hierdoor een glanzend verloop zou nemen.
Al mede-afkeurend kwamen wij ertoe, hun dit bestaan van slechte schittering te benijden. Wij bemerkten 't van elkander tegelijkertijd. Beschaamd om ons zwijgen, dat duidelijk als een bekentenis was, bleven wij in versteening tegenover elka
| |
| |
- Men moet den durf hebben voor zulk een leven! sprak ik het eindelijk uit.
- Zoo klinkt het haast, of je 't óók zoudt willen... antwoordde Clairette.
Aan haar zachte, bijna fluisterende stem, leek eer verlangen dan verwijt den toon te geven.
- Soms voelen wij ons klein bij zelfs misdadigers, merkte ik wijsgeerig op. Men zou een verheven koning, maar evengoed een groot schurk wenschen te zijn. Ook booze helden hebben hun benijders.
Toen zij, Clairette, als bevrozen:
- Wanneer niet ik je in den weg stond, zou je dan het àndere wenschen, Eugenius?
Onthutst, openheid schuwend, wees ik de onderstelling af. Ik nam de fout op mij.
- Niet iedereen, erkende ik haastig, is voor schittering, voor grootheid, hoe ook, bestemd. Eerzucht en afgunst, bijtende haat en schroeiende liefde, vervoering, die den held maakt, zijn aan gewone menschen, gelijk wij, niet geschonken. Wij passen in dat opzicht bij elkaar, Clairette. En zijn wij reeds er toe gekomen - waagde ik met armelijken glimlach - anderen hun fouten te benijden?
Haar oogen verscherpten zich. Uit hunne diepten flitste een vlam, die ik niet kende.
- Vergis je niet in mij! smaalde zij, kortaf.
't Was bij dien blik, dat ik 't geheim van ons te zamen komen plotseling meende te zien verhelderd. Wie had gekozen? Welke macht had mij getrokken binnen haren invloed? Nimmer waren mijn mijmeringen koesterend tot haar uitgegaan... zij had, verwijderd van mij, geen hunkering nagelaten in mijn hart. Toch was 't zoodra zij schreef, of ze uit haar eigen schrijven op mij toetrad, een dwingende macht, en had mijn weerstand overwonnen. Ik herkende. Ik leefde van haar bloed. De sterke, machtige, heerschende, was zij!
Verwonderd zag ik naar haar nauwelijks aanzienlijke verschijning. Ik had de gewoonte aangenomen, haar als iets dienends, iets onbeduidends en van tweeden rang naast mij te zien. Mijn eigenwaan. de standkracht zelve van mijn wezen, wilde 't zoo. Ik hield mij staande door te meenen, dat zij knielde.
Wat was thans waarheid? Alles aan haar scheen veranderd. Onze verhouding wankelde, wentelde zich om.
| |
| |
O meen niet, Hilde, dat mij bekentenissen gelijk deze moeilijk vallen. Waar ik jou mag belijden niet! Voor jou wil ik niet grooter schijnen dan ik ben. Neen, eer kan het wel aldus zijn - ik ken zoo goed den duivel van den hoogmoed, die mij glimlachende belaagt - dat ik wil grooter schijnen in jouw oogen door moeiteloos erkennen mijner fouten. Haast moet ik 't hoogmoed noemen wat mij mijzelf vernederen doet. Ik ken de schoonheid van den ootmoed, ik weet dat de needrige een overwinning draagt in 't hart, machtiger, schooner dan de overwinning van den sterke. Erken ik mij Clairette's overwonnene, zou het niet kunnen zijn om zekerder te grijpen naar je achting, van jou, die meer dan zij in staat zal blijken, mijn eigenlijke waarde - je ziet toch, nederig ben ik niet - te verstaan.
Van dezen avond, sinds wij zoo in elkander zagen, werd ons tezamen-zijn ondraaglijk. Hoe zoude ik ook de zekerheid harer overwinning kunnen dulden! Vernederd en beschaamd moest ik bekennen: de hoog voerende verheerlijking mijner brieven, de optorenende, heiligende aanbidding: - beguicheling, zelfbegoocheling was het àl geweest! Dwaze verbeelding van een alledaagsch gevangene, die zijn persoonlijkheid als iets wereldvervullends, zijn tralies als iets ongehoord ontzettends aan wil zien. Welke heros was ik, ik kever aan een draadje, spartelend in de handen van een redeloos-wreed kind!
Clairette... was ook zij zelve daarbij veranderd? Soms schijnt het mij: zij had altoos, wat ik eerst thans wist, wel geweten. Des te lachwekkender werd de ontdekking mijner needrigheid. En thans nog eens, van nieuws aan mij bewust van de argelooze onwetendheid, waarin ik leefde, terwijl zij wist, en handelde, en dwong, gevoel ik mij verpletterd onder schaamte. Sta ik dan voor een natuurkracht, die met mij speelt? Ik, schepper van mijn liefde, van mijn liefste, van onze wereld, waarin naar mijn wil en welbehagen alles goddelijk en aanbiddelijk wezen zou?
Thans weet ik, kermende onder mijn zekerheid: zij zal mij nimmer iets te vergeven geven! Zij zal zich houden op haar onaandoenlijk voetstuk, verheven om op mijn verneedring neer te zien.
| |
VI.
‘Jij, lieve hemelbouwer!’...
Hoe vond je een woord, dat zóó alles bevatte!
Ik houd het in mijn armen als een kind... ik kus, vertroetel, ik
| |
| |
bewonder het... o, dat het thans van mij mag wezen, een eindelijk gekomene vervulling van dierbaarste droomen!
Houdt het niet, dit mijn kind-woord, de verste mogelijkheden in?
‘Jij, lieve hemelbouwer’,...
Geloof jij niet ook, mijne vriendin, mijn al-begrijpende, dat liefde moet zijn: fabuleeren?
Een warmte vloeit gestadig uit mijn hart... een lange mijmering omspint me... met gobelijnen zijn de wanden mijner liefdekamers vol geweven...
Ik schaam mij niet! Werd mij de gave nog eenmaal geschonken, ik zou het alle dagen weer, het alle dagen weer opnieuw beginnen!
En jij, jij keurt het immers goed? O ja, het is, je brief herlezend, of ik diep in je oogen zie: de lieve woorden, plagende berisping, afkeuring en die aanstonds met teedere handen streelende weer goed maakt.
Heb jij, jij ‘lieve’ tegen mij gezegd...?
Zoo ben je toch mijn moedertje, dat knorren moet... je armen spreiden open en je ruime glimlach... geheel je wezen opent zich in grenzenloos erbarmen: hoe kan een moeder knorren wat zoo weerloos en dierbaar is!
O, o, je wijze, afwijzende, vermanende gezicht! Wat draaf ik alweer door! En heb jij niet verboden, eens voor-goed, van zulke dingen tegen je te spreken? Was je niet bang voor woorden, die, eerst losgelaten, niet aan den leiband meer te krijgen zijn?
Hoe spot ik met jouw angst! Je bent zoo wijs, bezadigd en vooral verstandig... ja, ja verstandig... en ik onwijs, een slechterd, een lichthoofdig doordraver.. Zie, als een gretige jachtkoppel springen mijn stoute woorden bij je schoot omhoog. Foei wat opstandigheid! En dat mag niet... o, dat mag niet immers, omdat... Omdat, omdat, om alles... zeker, wij zijn 't eens. Wij zijn het eens - reik mij de hand - een beetje zielig en verdrietig zijn wij het eens, en voortaan zullen we - ik zal, ja, ik zal sterk zijn.
Zoo is het, is het goed? Sterk zijn om alles, sterk om iedereen.
Je ziet: ik heb het niet vergeten, alles weet ik nog terdege. Toch.. jij, je bent zoo ver... hoe kunnen wij op zóó'n afstand van elkander... En telkens - spreken we dit af? - wanneer mijn brief je niet bevalt, zendt je mij aanstonds een vermanenden terug.
| |
| |
Zoo hoort het toch? Zoo hoort het onder wijze, eerlijke en vooral bedachtzame vrienden.
Wanneer ik even erin slaag, die eene, kleine, aanbiddelijke bekentenis niet te zien - maar ze brandt als een sterretje! - bewonder ik afzonderlijk dat mooi gevonden woordje: ‘hemelbouwer’.
Hoe heb je mij zeer wel begrepen! Niet om mij, door verklaringen, vrij van schuld te praten, schreef ik bekentenissen van mijn leven met Clairette, uit geen zwaren toelichtingsdrang, met de bedoeling tegenover jou, wier oordeel godsgericht is, zoo verantwoord, zonder schuld of smetten, te verschijnen. Waarom zoude ik, in deze uitwisseling van waarheid, mijn eigen schuldig wezen wenschen te verloochenen? En mocht ik, door mijn waarheid-zoeken zelf, onder 't vergrootglas haar, Clairette, minder vleiend hebben blootgesteld, geloof het nimmer als mijn toeleg en bedoeling! Neen, dat geloof jij niet! Jij ziet - ik hef het als een hostie hoog, dat woord van jou - jij ziet den ‘hemelbouwer’ aan zijn arbeid: hij breekt niet af, hij bouwt.
Er is opeenen veel veranderd in ons huis. De stilte brak, als opgespannen glas.
Clairette wéét. Ik zie het aan haar oogen dat zij weet, het openbaart zich mij door elke uiting van haar zijn.
Het was altoos iets wonderlijks aan haar, zoo lijdelijk als zij zich leven laat, een opperste gevoeligheid te toonen voor verandering. Daarin gelijkt ze die verwonderlijk roerige organen, waarmede men aan 't uiterst eind der aarde bewegingen waarnemen kan.
Neen, laat je dit niet verontrusten: het is geen zekerheid van woorden nog.
Gister, des avonds, zaten wij in het licht, mijne gedachten zwierven van uit mijn boek een oogenblik naar jou. Ik merkte de verdwaling niet, tot ik mijzelf betrapte. Doch tegelijkertijd trof mij met zekerheid: ik zou mij daarvan niet aanstonds bewust geworden zijn, zonder iets anders. Clairette's teeken, dat zij mijn weggemijmer had bemerkt.
Waarin bestond dit teeken? Hoe werd zij mijn afwezigheid gewaar? Hoe kwam zij in beweging? Op welke wijze had zij zich geuit? Hoe werkte weer haar uiting op mij terug?
Ik kan op geen dier vragen antwoord geven. Men zegt - en lijkt het anders dan natuurlijk? - dat een langdurig samenleven men- | |
| |
schen elkander evenwijdig worden doet. Elke anders-klank in een van hen moet als een mis-klank in de samenstemming blijken.
Leven wij tweeën toch zoo óver-gevoelig samen?
Bij alles wat ons van elkander scheidt, kan ik 't mij nauwelijks denken. Doch hoe moet ik mij dan verklaren, dat elke afwijking, zoo bij mij als haar, den samenklank verbreekt, als ware die samenklank zuiver?
Een lange poos hield Clairette het hoofd omhoog, zij scheen naar iets in verren afstand luisterende. Mijn borst bonsde. Was het schuldbesef, dat mij argwanen deed? Die onrust kwam mij voor als een erkenning mijner schuld.
Schùld......?
Eindelijk stond zij bedachtzaam op.
- Waarom ga je zoo heen, Clairette? vroeg ik, bevend.
- Je wenscht alleen te zijn, antwoordde zij, de kamer verlatende.
In welke onthutsing liet zij mij toen achter! Ik, die in dit mij nieuw gevoel - en is het meer dan verwantschap? meer dan een handdruk en een blik? - zoo vurig hoopte vergoeding te vinden voor de wanhoop thuis, zou ik mij door een gedachte reeds verraden?
Verraden? Hoe machteloos, hoe grof onderscheidend zijn woorden! ‘Verraden’ spreekt van schuld, van kwalijk opzet, dat anderen benadeelt...... moet ik dan meenen schuldig te worden door een enkele dwalende gedachte aan jou?
Aanstonds bereidde ik mij: ik zou daarover met Clairette spreken. Verklaring geven. Zou zij die willen aanvaarden?
Doch alreeds weder hoorde ik hare schreden in de gang; zij trad de kamer binnen, zwijgend sloot zij de deur, en juist als zij zooeven had gezeten, zette zij zich opnieuw onder de lamp, hernemend het borduurwerk, waaraan zij bezig was voor een avondkleed.
Hilde, je hebt, in zoo korten tijd, Clairette nimmer kunnen zien als ik. Ons huwelijk heeft haar eenige vervulling gebracht, de schamelheid, die haar achterafzette, schimgestalte nevens schitterende wezentjes als de meisjes van Aersol, met al haar levensdurf, haar vermetel tegemoet treden van de liefde, deze schamelheid is geweken in een laten haar-eigen bloei.
Wanneer ik haar zoo zie, komt zij mij mooi noch verrukkelijk voor, haast louter met mijn verstand onderga ik de uitzonderlijke aantrekkingen van haar persoonlijkheid. Ja, zij heeft meer verwerkelijkt dan de dichterlijke gestalte, waartoe ik haar eenmaal schiep. Ik ben
| |
| |
maar een bedroevelijk poëet, haar zeer samengestelde eigendommelijkheid beschaamt de waarlijk àl te eenvoudige middelen mijner kunst.
Zoo haar aanschouwend en radend, verwonder ik mij: hoe komt dit vreemde beeld juist in mijn huis? Hoe heb ik ooit met haar het leven aangedurfd, misduidend hare raadsels, miskennend de uitzonderlijke vreemdheid harer bekoringen? Hoe heb ik zoo vermetel kunnen meenen, met het schamel geschenk mijner gaven de grondeloos diepe ontvankelijkheid te kunnen vullen harer afzijdige ziel!
‘Hemelbouwer’ - zeg jij. Ja, wanneer ik, Hilde, denken mag aan jou, wordt het me of ik een hemel zou kunnen bouwen, waarin jij leeft en straalt in je zoo sterke schoonheid, - en zou het toch niet dezelfde hemel zijn, welks deuren ik eenmaal open hield voor hààr? Vreemd, onwennig is zij binnen gegaan, er aanstonds scheppende een eigen heiligdom voor-zich, waartoe ik, arme dichter, geen toegang had.
Bleek, blond, een porceleinen schoonheid, zat zij, langzaam vorderend aan haar naaldwerk. Ik besefte: zij had haar misstemming van zooeven overwonnen, zij wilde mij niet vragen naar gedachten, die zij ried. En misschien deed deze hooge vergeving mij nog schuldiger nederzitten tegenover haar, onbekwaam een opheldering te stamelen, welke zij immers reeds bij voorbaat had aanvaard.
Het meest benauwend tusschen ons beiden is, dat wij ons nauwelijks behoeven uit te spreken. Juist van de diepere dingen in ons reppen wij niet, dit maakt onzen omgang alledaagsch, onbelangrijk. Over den maaltijd van morgen, over Marretje's uitgangsavond kunnen wij beraden, meestal zelfs niet over een boek, een schouwburggang of een toonkunstuitvoering. Er hangt een afmattend gevoel van alles-gezegd-hebben, van samen stemmen op een wijze, die toch niet voldoet.
Beraden legde ik mijn boek ter zijde en sprak haar aan.
- Clairette, waarom meende je dat ik alleen wilde zijn?
- Ik meende het niet, ik wist het.
Haar spreken, vast en klaar, was zonder toeleg, zonder nadrukkelijkheid.
- Toch, ging ik moedig voort, moet ik opmerken, dat je je hebt vergist. Geen oogenblik verlangde ik dat je heen zoudt gaan en mij alleen laten om mijn gedachten af te denken.
- Je dacht aan dingen, die mij stoorden, en dat is hetzelfde.
| |
| |
- Ik dacht aan Hilde, zei ik, minder rustig dan ik het had gewild.
- Waarom zeg je mij dat? vroeg zij, licht geprikkeld.
- Omdat ik geen reden heb onopenhartig te zijn. Waarom zou het jou hinderen, Clairette, wanneer mijn gedachten even met Hilde bezig zijn?
- Het hindert mij ook niet, zeide zij, strak. Het hindert jou wanneer ik daarbij aanwezig ben. Dat is niet hetzelfde.
- Je vergist je!
Haast als een noodkreet riep ik het uit, beseffend door te veel verzekeren mijn eerlijke bedoeling te bederven.
Een langen tijd spraken wij niet. Onafgebroken stroopten zich de kleine, grijs-zijden lusjes van haar dunne, fijne vingers; zij kwamen op de stof te liggen als waterpareltjes aan een eindeloos snoer. Ik zag ernaar, hoe zij geduldig knutselde, ontdekkende opeenen, dat zij altoos, altoos grijs droeg en gedragen had allen tijd van onze herinnering, onze verloving, ons getrouwd-zijn.
- Ik geloof, Clairette, dat je ongelijk hebt, voortdurend grijs te dragen, hernam ik, vriendelijk belangstellend. Wijnrood zou je even voornaam staan, een wijnrood fluweel of glanzend zwaar satijn.
- Ieder moet dragen wat past bij zijn aard, antwoordde zij zonder onvriendelijkheid, zich inspannend voor nog wat meer. Soms heb ik andere kleuren beproefd, lang gelee, als jongmeisje, en ben steeds weer in grijs teruggevallen.
Dan, langs het licht keurend de stof met de parelende lusjes:
- Dit is een mooie, tegelijk warme en koele kleur!
Toen bleef het stil.
- Geloof je toch niet ook, bracht ik na eenigen tijd het gesprek weer gaande, dat een kleur op iemands stemming, op zijn leven inwerken kan? Je bent meestal zoo stil, Clairette! Zou je niet meenen in een andere kleeding...... iets vroolijks, levends......
Over haar bleekheid schemerde een glimlach. Mijn poging tot gesprek scheen haar niet te mishagen. Toch hield ook thans haar antwoord nog iets scherps:
- Je keert, geloof ik, de werkingen om. Menschen met vòl bloed, kiezen misschien vlam-rood...... of goud: sterke kleuren. Ik ben een schemervlinder.
- Doe jezelf geen onrecht!
- Ik zou het doen, wanneer ik anders handelde en sprak.
Ons samen-zitten was nu bijna aangenaam; nauwelijks meer leek
| |
| |
tegenstelling ons te scheiden. In teederlijk bewondren bleef ik naar haar zien, als waren in haar doen nieuwe, nimmer gekende schakeeringen gekomen.
Elke vrouw, mijmerde ik, heeft hare uren van glans. Was het dan toch niet waar, dat mijn eigen dichterlijke drog-behoefte een schamele Clairette had omhoog gevoerd naar droombetoovering en heiligende verrukking? Hoe leek de glanzende schat, goudmaker, in mijn handen ontluisterd en vergaan? Kon zij nog waarlijk blijken een werkelijkheid?
Ja, een aanbiddelijke waarheid, zat zij daar voor mijn bewonderende oogen. Haar schemerbleek gelaat stond in teedersten adel omlijnd...... zedigheid verstilde haar tot het werk gewijden blik.
Ja, Hilde, Hilde, in mijn vrouw verliefd als nimmer sinds ons eerste weerzien, rees ik omhoog om haar te gaan omhelzen.
En zij nam mij tot-zich, al fluisterend met ónzichtbare oogen:
- Zul je niet denken aan hààr? - Zul je niet denken aan hààr - Eugenius!
(Wordt vervolgd.)
rein van zanten
|
|