| |
| |
| |
Duivelsnaaigaren (Vervolg)
III.
Donker-eendrachtig viel de bas-partij in, op de ijl-verzwevende sopraan-solo, de gebersten mat-glazen onderruiten rinkelden als van wind, en aan de gaslamp trilde het kettinkje.
Het platte witte zaaltje leek geleidelijk in te krimpen, en het was of de deuren trilden van tocht.
‘Met zoo'n geluid kon de zee aanrollen tegen 't slik’, dacht Fem, ‘en net zoo grommend druischte de zee in tegen de wind, op najaarsnachten. ‘Wie is de Koning der eere?’, dat was... dat vroeg de zon op de dag, en de storm antwoordde in 't donker: ‘De Heere sterk en geweldig, de Heere geweldig in den strijd’.
Met vage oogen keek ze naar de rood-geperste jongenskoppen, de rekkende monden, de oogen die wat puilden. En meteen ging het weer mis...
Nederboer tikte nijdig-hard met de dirigeerstok tegen de lessenaar, zijn lang mager gezicht zweette van inspanning, een dunne gespleten haarlok hing tot op zijn giftig-grauwe oogen, met wrange nadruk hekelde hij, koddig-beklemtoonend iedere lettergreep...
Beschroomder - bij het fijn-tokkelend geluid van de piano - zetten de grof-zware stemmen weer in.
Engel Blom geeuwde spottig.
Fem glimlachte er over. ‘Dat instudeeren... nóu...’
Soezerig tuurde ze meteen weer voor zich uit, naar het blauwroode tuimel-raampje in de witte muur.
‘Kon je je voorstellen, dat daar achter 'n mooie zachte avond was? 'n Lucht met 'n maansikkel en sterren... en in 't zwart beneden: gezellig lichte winkels nog, en menschen hier en daar...? 't Was toch zoo... er was ook wat nieuws in - in alles... in de frissche wind en de scherpe bittere reuk van de bruine boombladen... mooi was ook, zooals die kinderen ergens in 'n huis... achter de open ramen, kaarsje-dansten...’
Stil in een ongewisse blijheid zuchtte ze.
| |
| |
Er trok een warm gevoel door haar borst, iets dat trilde en rekte en zich verspreidde door heel haar wezen.
Haar vingers haakten ineen.
‘De “zang”, dat was niet veel, maar wel 't wachten zoo. 't wachten op 't oogenblik dat je weer naar buiten mocht... De “zang”, o wel nee, maar als je er voor bedankte, miste je dit ook en alles er na... Iets anders zou 't wezen als je 't voor wat beters ruilen kon. Maar met de Zondagsschool keek Domenee je altijd voorbij. Ditje Verhel en Annie Meiboom gingen voor. Och, of je daar nu al bitter om werd... Maar als je dat nou 's kreeg, dan had je ook nog 'n vergaderavondje telkens, en met de Kerstboom... leuk, er waren ook nog heeren bij. De naaivereeniging, nee... enkel vrouwen en meisjes, en zoo'n nare stemming, altijd gekijf... náaien, dat kon je ook wel thuis doen, zooals Grômoeder zei’.
Ze keek op haar zilveren polshorloge en voelde de spanning in zich strakker worden. Een zoete smaak leek op te kruipen naar haar keel... Maar amper hoorde ze dat de tenor-partij aan de beurt kwam, wèl dreef haar denken vredig weg, op het donzig-zwaar geluid...
‘Zoo'n levendige avond ook, buiten, overal lichten, allemaal lichten die zacht trilden, net gouën kaarspuntjes... En je voelde je eigen stappen zoo sterk, en je lichaam zoo sterk en je moest aldoor denken: ik ben toch ook jong, ik ben toch nòg jong? En om je heen zweefde wat, daar kon je geen naam aan geven... Iets... nee, dat wist je niet, 'n stem zonder klank die - die voorspelde... En dat bleef onder 't zingen door en onder 't luisteren, er zou iets komen, iets wezen, já, nou wist ze 't weer vast: stráks buiten...’
Vaag, in haar verbeelding, nam die verwachting vorm aan: het werd een lange donkere man, met een trouwhartig gezicht, onknap misschien, maar goed, en zijn glimlach was mooi... Hij leunde tegen het hek van de kerk aan en keek met warme stille oogen naar haar uit...
Zij moest er diep van zuchten, en glimlachte in zich zelf. ‘Och, er gebeurden wel raarder dingen, en nou dat Riek net niet erg goed was, Riek...’ Haar mond trok even scheef.
Toen, bij een stoot van Engel, schoot ze kleurend recht.
Het zingen hield ongemerkt op, papier ritselde, boeken werden
| |
| |
toegeklapt. De dirigent sloot met een enkel woord de avond.
Het kraste als staal op ijzer, toen was er de verluchting van het opstaan... Een jolig-blij geraas bracht dat mee, lachend, onverschillig woelden ze door-een, en elkaar voorbij, ieder naar zijn eigen doel.
Fem drong mee naar voren, frutselend nog aan een knoop van haar mantelkraag, het boek-van-de-zang hoog tegen de borst.
De verwachting sloeg een driftig-snelle klop naar haar keel, gespannen liep ze te raden in het gedrang: ‘Wie dan?, wie denk je dan? de flambard? Bèn je...! Reuvers? Maar dat kan toch niet?, van z'n winkel?’
Door de open deuren glipte de avond al prikkelend-frisch naar binnen, de hals rekkend, spiedde ze over de hoofden heen, het donker in... knikte meteen tegen Engel Blom die haast had, en tegen Griet Adams, die ook haastte... maar onderscheidde niets daar buiten. Neel Bolk zei nog wat in het voorbijgaan. ‘Of ze nou 's bij Stans de Vries aankwam? Stans wist niet wat ze er aan had?’
Fem glimlachte, kleurde: ‘O ja, ja, binnenkort hoor. Zal je 't haar zeggen?’ Het flitste door haar heen als een zeerte: ‘Je kon ook wel beweren dat je niets om kinderen gaf?, dat je nooit wist wat je zeggen moest bij zoo'n heel klein wieg-kind’. Zij deed het toch maar niet. ‘Onaannemelijk’, keurde ze morrend af.
Ze knikten leeg-glimlachend naar elkaar en ieder ging zijns weegs...
Hooghartig - als een dame - liep ze in haar astrakan mantel, de handen diep in de platte zwarte mof - langs de grinnekende jongens, de straat op.
Het trof haar als een onvoorziene verdrietelijkheid, dat de winderige ijl-gouden avond donker geworden was, vochtig en stil. Toen zag ze Engel Blom ook nog wegglippen met iemand, een heerachtig typ... Het gaf haar een stoot in haar borst, ze slikte.
Griet Adams liep langzaam op, met een onderchef van de chocola-fabriek, en Neel Bolk kwam gearmd met haar verloofde voorbij: Tibbens, de havenmeester.
Alleen liep ze achter een heele rist stelletjes aan, onberedeneerd teleurgesteld... ‘Dus wéér?, dus tòch weer...?’
Sloom doorstappend gluurde ze nog 's zoekend om.
Kou streek langs haar beenen, langs haar warm gezicht. Ze keek in een vochtige leegte.
| |
| |
‘Och, hoe kwam ze er ook toe?’, bedacht ze dan eerst, ‘wàs 't ook niet gek?, 'n soort van manie?, zouën die anderen allemaal niet schateren als ze er van afwisten? Want wié nou? De flambard! Dat ze daarnet nog dacht aan dié...’ Alles leek meteen wat achteruit te wijken, weg te wazen, de deukige straat, de oude huizen...
Ineens was ze bij Riek in de voorkamer, op een zomerdag, er stond nog een fleurige dahlia aan de buitenkant van het raam: een witte met een geel hart, er was nog kleurigheid-te-over in de verschroeide tuin. En Riek zat op een punt van de tafel en lachte... en lachte maar... ‘Ja, jóu zag hij bij toeval, maar hij bedoelde mij... Hij kocht chocola voor me, die avond er op, we hebben wat gekuierd...’ Een stilte. En dan een lach die veel liet raden. ‘Hij vertelde van alles, hij was bár aardig, bár... hij zou me ook nog 'n anzicht sturen...’ Zij luisterde. Zij verzette als gedachteloos en speelsch een vergulde beker, een stolp met een schaap er onder... Een wekker ergens dichtbij, tikte opeens harder. ‘Dus - 'n stráát-avontuur...?’
Ineens waren de bultige wegen er weer, de vale huizen-reeksen. Fem dook in de schouders. ‘Dat ze dát zei, zoo gek. Riek begreep 't wel... Dat liet ze uitkomen ook. Jij ziet er te deftig uit. - Te leelijk, meen je? - Nee, o, welnee, te deftig...’ Haar mond leek vol pijn te kruipen, haar adem piepte. ‘Hè gut, zóó 's wat beleven, 'n gebéurtenis. Denk 't je in... Hij had 'n bloem in z'n revers, die kreeg je van hem, die kreeg je voor 'n zoen. 'n Blauw viooltje was 't. Er stonden er honderden zoo in de tuin, in alle hoeken en gaten, dát waren gewone, zóó uit de aarde gegroeid, maar aan dit van hem, daar zat wat aan vast, 'n geschiedenis, 'n avond als 'n hoofdstuk uit 'n boek. Je kon 't in je poësie-album te drogen leggen, dat stopte je dan weg onder je linnengoed in de kast. Later, na 'n jaar, of op 'n keer met de schoonmaak zou je 't weer vinden: oh ja, dat was van die Woensdagavond... daar wist je alles nog van, en 't was net of je terugbladerde in 'n boek: zoo'n heete dag, de perenboom was heelemaal verzengd, en ze aten met de ramen open en 's avonds was hij er, hij, die je 'n zoen gaf ergens in 'n laan, waar 't stil was en donker, waar 't naar bloemen rook... Erg...?, was dat je geweten?, och - èrg dan maar...’
Ze keek op.
De eenzaamheid kwam haar uit alle straten tegemoet.
| |
| |
‘Zoo'n stad in de winter’, schimpte ze, ‘is net 'n doofpot, en de lucht er boven is 't deksel, en de menschen er in ben' de doove kolen’.
Haar vingers knepen ineen. ‘Als ik 't maar uithou’, vloog het benauwd in haar op, ‘als ik... als 't maar niet raar met me afloopt...’ Toen begon haar mond heftig te beven en het beefde ook diep in haar borst. ‘Heere help’, zuchtte ze zachtjes, ‘Heere help... help toch...’ Gedurig herhaalde ze het. Maar het gaf niet voor het trillen. En er bleef tòch een wee-leeg gevoel in haar binnenste.
‘Maar - Réuvers’, sprong het toen ineens als een zacht-warm vlammetje door haar borst, ‘Réuvers’.
En dat goot meteen zoo'n overloopend-vol gevoel in haar uit, dat ze snuiverig moest ademen, als een paard - met dampende neusvleugels.
‘Hoe kon ze hem nou ook maar één oogenblik vergeten? Dat was wat raars in haar. In huis was hij haast haar schaduw, Reuvers, ze praatte met hem, ze lachte met hem, hij was overal bij en in: Reuvers, en nou.... nou....’ Zij dacht er toch maar liever niet op door. ‘Jan Reuvers,’ zei ze zacht in haar gedachten, ‘Reuvers....’ Het was of ze een pittige smaak van pepermunt en anijs op haar tong proefde, of ze bolle stopflesschen zag met drups en drop en bruidsuikers.... ‘Reuvers, als die had kunnen sluiten, als die nou geen chef was van die zaak, maar doen kon wat hij wou....?’
Zij glimlachte met tranerige oogen. ‘Nou ze liep ook al vanzelf die kant uit naar hem toe...’
Vlak bij nu, op de straathoek, blokten de helderverlichte ramen van de groote winkel op. Schuw of ze iets deed, dat niet heelemaal richtig was, ging ze er op de stoep staan.
Er was een nieuwe étalage gemaakt. De ruiten spiegelden.
Met een zucht van verrassing oogde ze op de bontgestalde zoetigheid neer. ‘O ja, was waar ook: Sinterklaas! Wat 'n aardige dingen allemaal....’ Als een spelletje met zichzelf, stond ze presentjes uit te zoeken. ‘Dat leuke baanvegertje van chocola en die sneeuwpop voor 'n jog.... en voor 'n meisje dat suikeren mandje met peren en kersen, en dat knusse bakerkindje.... en voor je man, als 'n grap, zoo'n half opgerookte sigaar - 't leek 'n heusche - om die stilletjes op de aschbak te leggen, bij de sigarenkist, en 'm dan in z'n mond te zien steken met 'n greep naar de lucifers....’
| |
| |
Zij schokte van een verbeten schatertje. ‘En aardig,’ wipte het in haar op, ‘om zelf wat te krijgen, iets thuis gestuurd te krijgen van iemand en dan niet te weten van wie.... en dan al door in je zelf zitten te raden.... hè éénig. Zoo'n hart van chocola, bijvoorbeeld en zoo'n aardmannetje, of dat witte engeltje met die lelietjes. Grootmoeder was 't wel gebeurd in haar jonge jaren, en Riek 'n keer, maar haar niet, nooit....’
Haar lippen verschraalden.
Het trok dadelijk al de vervelende avonden uit de traag vergleden jaren bij Grootmoeder te voorschijn: uren van gespannen wachten, die altijd weer verliepen in knijperige teleurstelling. Zij zuchtte er van. ‘En nou was 't nog niet over, nog niet.... 't hopen, en dan dat nare.... Engel Blom die sneed altijd zoo op.... Engel, hoe kwam die nou op eens aan die meheer....’ Het stokte plotseling. ‘Gut als ze zelf 's? Zou ze dat durven? Zij aan zichzelf.... nee, dan aan Grootmoeder maar zonder adres.... om er 's voor 'n keer 'n gezellig avondje van te maken, om de klucht ook van samenzitten te gissen.... en voor jezelf alleen 't blije gevoel te hebben, dat al had je 't dan ook betaald, Reuvers 't toch gestuurd had, hij 't zelf inpakte, 't door zijn handen gegaan was. Flikken kon je toch ook niet telkens koopen, 't stond niet degelijk en kaarsen....? Wat moest je met al die waxine lichten? Dit was nou echt 'n gelegenheid....’
Werktuigelijk trok ze haar zwart-vilten hoedje wat dieper, friemelde aan de zijlokken op haar ooren.
‘Toe nou,’ zette ze zich aan.
Ze struikelde haast over de cocosmat, toen ze de winkel inschoot. Haar adem ging benauwd en diep, ze glimlachte en werd hoogrood.
Onder een knoedel grauwe puntzakken door, keek Reuvers naar haar op. Hij woog met een royale doorslag koffie af en groette Fem familiaar terug. Naar zijn vrijpostige oogen sloeg een gloed.
Zijn gezond, jolig-rond gezicht stond zoetelijk blank-rose in het star-witte straallicht van de lamp, zijn rechter oorschelp week wat af, door het potlood dat hij er droeg, en aan zijn pink glinsterde opzichtig een te krap geworden zegelring.
‘Zacht weertje,’ zei hij uit gewoonte.
Fem knikte verlegen.
Er was altijd iets in zijn vriendelijkheid, dat haar teleurstelde. Afgetrokken tuurde ze naar de wandplanken met geconserveerde
| |
| |
groenten, heimelijk blij, dat er nog een klant voor haar was.
‘Bedaard wezen,’ vermande ze zich, ‘waar zal je nou ook voor beven? Je komt gewoon wat bestellen.’
Reuvers spitte boter uit een margarinevat, hij trok er een grappig gezicht bij, en glimlachte als in verstandhouding naar haar. Af en toe praatte hij ook wel 's met de juffrouw die hij hielp, maar hij keek meestal naar haar.
‘Als er nou maar geen nieuwe klanten komen,’ stond ze zenuwachtig te overleggen. ‘'n Beetje mal was 't misschien wel, dat je zelf zooiets brengen liet.... och nee, dat was 't niet, dat niet heelemaal, maar nou ja, zelf fronste hij ook altijd als de bel nog weer ging. Afijn, 't was niet vroeg meer....’
Zij pinkte en kleurde heviger.
Telkens - langs het wiel van de koffiemolen, over een stapel zalmblikjes, boven een schans van Deventerkoek - ontmoette ze Reuvers' vrijpostige glimlach. Ze had er wel over willen gichelen, maar kon het niet. Haar vroolijkheid leek vast te loopen in een knagerige pijn.
Ze zoog op haar lippen en voelde haar oogleden zwaar worden. ‘Maar net doen of je 't niet merkt,’ hield ze zich voor.
En ze glimlachte toch....
Maar toen de juffrouw voor haar wegging, de buitendeur bonzend toeviel, stootte er eensklaps weer een schichtige verwarring door haar heen.
Want wonderlijk intiem stonden ze dan opeens tegenover elkaar onder de suizende gaslamp, in de stilte.
Hij boog wachtend voorover. Zijn donker-loome oogen verinnigden, zijn vleezige lippen hingen vochtig open in een glimlach.
Suizelend vloog het bloed op naar haar hoofd en haar stem verbrokkelde van haar korte, jachtige adem....
Ze versprak zich een paar maal, hakkelde kinderachtig en lachte schel.... ‘Dus wat zachts, iets dat.... dat best te bijten valt, maar geen adres er bij, niets, geen naam van de winkel ook, en zoo maar neerzetten op de mat, niet aanreiken....’ Een klamme warmte brak haar uit, ze sloeg onhandig haar mantelkraag neer.
Hij knikte nadenkend, leek met iets anders bezig, maar stalde toch al voor haar uit op de toonbank.
Voorzichtig nam ze telkens iets op, beschouwde het opgetogen, aarzelde met haar keus, vroeg prijs....
| |
| |
‘Hè,’ bewonderde ze opgetogen, ‘wat echt, wat leuk, dat micaemmertje met borstplaat, en Roodkapje van marsepein.... om mee te gappen, en die wolf van chocola, wat 'n dot die wolf, en zeg.... dat fijne bennetje met vijgen, om zoo op te peuzelen....’
Ze dacht: ‘Doe ik nou niet overdreven?’ Maar ze keek toch niet op, want vreesde een bevestigend antwoord te ontdekken in Reuvers' glimlach.
Onachtzaam ineens kocht ze het een en ander, meteen ook grabbelde ze naar het kralenbeursje in haar tasch, en onderzocht beklemd of ze alles wel bekostigen kon. ‘Ze had zoo gek gedaan de laatste tijd met haar zakgeld: al maar flikken en waxine kaarsen...’
Het viel toch nog wel mee, ze zuchtte van verlichting.
Maar toen de zaak zoo nog al gauw was afgehandeld, treuzelde ze spijtig en keek de winkel rond.
Al de dingen die ze had willen zeggen, die ze vooruit al bedacht had in huis, waren haar opeens ontschoten.
‘Ze kon,’ viel haar dan nog in, ‘wel 's vragen naar de jams.’
Reuvers praatte er door heen. ‘Ik wou dat iemand mij ook maar 's so etwas stuurde....’ Hij grinnikte, door zijn argelooze stem krieuwelde wat plagerigs. ‘Op zoo'n avond voelt 'n mensch 't zoo, als hij alleen zit, hè?’
‘Ben je....?’, ze lachte hem uit, ‘nee, 't idee....’ Diep door haar heen trok als een krab wat schrijnerigs.
‘Bedoelde hij, dat zij dan ook....?,’ zij lachte er tegen in.
‘U hoeft ook niet! Nee, en dan je zus hier....?’
Hij pufte en trok een leelijk gezicht.
Toen lachten ze allebei.
‘Ik heb toch niks geen medelijden,’ hield ze staande.
‘Medelijden?’, hij klopte jolig met zijn breede knokkels op de toonbank, ‘ik wil ook heel wat beters, iets veel lievers....’ Hij maakte een knappend geluid met duim en vinger.
‘Zóó?’, van terzij keek ze naar hem.
Speelsch bewoog hij het puntje van zijn tong tusschen zijn lippen. Het begeeren stond naakt in zijn oogen.
Ze lachte met moeite mee op de klank van zijn lach. De grauwe plankenvloer leek te deinen, en de hooge slag van haar hart benauwde haar borst.
‘Je zou zeggen,’ spotte ze toch nog, ‘jawel, jawel.... wat lievers....’ Maar ze wist met haar oogen geen raad er bij, en
| |
| |
draaide talmend naar de deur. ‘Onthou nou maar goed van 't pakje, dat is beter, en....’
Maar hij tikte met een mes tegen een stopflesch of hij een musch bij broodkruimels riep en schepte peerdrups in een zakje. ‘Hier....’
Ze kwam schoorvoetend nader, haar verlegen lach verheelde niets, bloo keek ze naar zijn sterke roode hand met de plompe vingertoppen. Wat ze verwachtte gebeurde ook, hij duwde het zakje in haar palm, maar pakte meteen haar vingers beet, schaterde.
‘Toe,’ ze rukte.
‘Wat toe?’, vorschte hij gedempt-begeerig en trok haar dichter bij.
Zijn kracht gaf haar een smartelijk genoegen.
Het gloeide in haar bonzend hoofd. ‘Die lichte winkel, zoo aan de straat, de menschen....’
‘Hier niet....’, zei ze verstikt.
Toen tuimelde dreunend zijn lach over haar heen. Het raasde in haar ooren of er een huis instortte.
‘Dat, dat....’ brak het zwaar-hokkend uit zijn schater, ‘zal ik onthouden....’
Meteen liet hij haar los.
Fel-rood, als blind, liep ze weg, botsend tegen een pakkist, een plank met bussen. Er was geen enkele gedachte in haar, wel het troebel besef, dat ze iets herstellen moest.
In de deur riep ze, met een lach, die ze nooit van zichzelf gehoord had: ‘Wat 'n mensch in nood zweert, geldt niet hoor.’
Zij verstond zijn antwoord niet, glipte meteen over de drempel. Eerst buiten dacht ze angstig-benieuwd: ‘Wat zei hij eigenlijk...?’ Zijn glimmend-voldaan gezicht schoof haar voor de geest, zijn breede glimlach.
Het was of de kou haar kneep.
Ze hoestte tegen haar heesch-piepende adem, en liep met gebogen hoofd de doffe straatjes door, naar huis.
* * *
De breipennen gloeiden als zilveren pijltjes in de gloed van de lamp, de lange losgebreide kous voelde soepel-warm.
Fem tuurde soezend op de ruige draad, die jeukerig tusschen
| |
| |
haar vingers doorgleed. ‘Nou was 't weer net 'n beetje als heel vroeger....’
Ze glimlachte in zichzelf.
Alle dingen in de warme lichte kamer leken mee te leven in haar eigen stil-diepe genoegelijkheid, haar stiekem-blij verwachten.
‘Nou kon je je voorstellen,’ dacht ze, ‘dat er sneeuw bij hoopen lag buiten, alles wijd om je heen, stil en wit, en dat je toch niet als je er in liep, dat nare gevoel zou krijgen, dat gevoel of je levend begraven was....’
Ze keek tersluiks op.
De lamp brandde ongewoon helder en in de bruin-houten klokkekast wipte - als een gelijkmatig-verspringend vlammetje - de koperen slinger heen en weer. Het décor van de wit-steenen koffiekan leek opnieuw verguld en Grootvader's gezicht keek wat monterder uit de dof-zwarte portretlijst, het was ook of de roodwangige appels boven de groene spiegel, lekker-zoet roken in de warme schemer bij de zolderbalken.
‘Je kan nou weer van alles bedenken,’ droomde Fem, ‘en alles van vroeger schiet je te binnen, en al 't aardige, dat je gedacht hebt....’
Zij zuchtte van ingehouden blijheid en keek met donkere lachoogen naar Grootmoeder. Want die was net eender als altijd. Ze zat bol tusschen de zijleuningen van haar armstoel geklemd, de voeten op een hooge stoof met vuur, een krant in haar bevende handen.
‘'t Is nou toch 'n wereld....’, ze schudde haar oud gezicht zoo heftig, dat de gitten op haar muts als vliegen heen en weer sprongen, en rond haar oogen trokken de tuurrimpels dieper, ‘moet je hooren....’ Ze kuchelde. ‘Zekere P.P.Q. te Brussel, schoot in het centrum van de stad een alleenwonende vijfenzeventig-jarige vrouw dood: diefstal de aanleiding. In het Haagsche Bosch twee jeugdige meisjes aangerand - sjonge, jonge toch.... Hier, een vijfjarige knaap onder een auto geraakt. Wat doen ze ook met die dingen. 'n Trein ontspoord bij Munster. Vier menschen naar het ziekenhuis vervoerd. Hoorde je daar nou van in mijn jonge tijd? Hier weer: een aanranding op een vrouw te....’
Ze stokte in eens.
Het was of haar bleeke platte ooren rossig ombogen bij haar verschrikt luisteren.
| |
| |
De voordeur ging open en klepte hard weer toe. Schreden hoorde ze niet.
‘Hè?’, zuchtte ze vragend. Ze zette haar bril af en gooide haast haar gloeiende stoof omver. ‘Wacht - wacht effe, laat ik eerst licht....’
Maar Fem was de gang al in. ‘Nee, kijk nou 's,’ op het plat van haar gestrekte handen droeg ze een pakje binnen. ‘Stond op de mat! 'n Sinterklaas-grap....’
Grootmoeder deed eerst de haken van haar bril weer achter haar ooren. ‘Sinterklaas?’ Angstvallig monsterde ze het pakje. Het was aan alle kanten wit....
De kat kwam er bij te spinnen, wreef er zijn snorren langs.
En alles leek nog warmer en dieper te glansen in de kamer.... tot Grootmoeder toe.
Ongeduldig zocht Fem naar de schaar, rommelde alles om, keerde de naaikist onderste boven. ‘Wat had hij 't leuk ingepakt.’ Met een broodmesje kwam ze weer bij de tafel.
‘Zou je wel?’, vroeg Grootmoeder nog, ‘denk er om, er kan 'n muis inzitten, er kan...’
Fem had de touwtjes al doorgezaagd. Ze lei een hart van chocola op tafel, een klomp dadels in mica, een bus met roomcaramels, een kistje met borstplaat en het laatst een wit-suikeren bakerkindje. De baby had een voorspelder van wit postpapier en op een van de slippen stond - met potloodlettertjes - ‘Femmetje's oudste dochter.’
Grootmoeder's mond zakte open. Ze knikte langzaam.
Fem kreeg een rood gezicht.
Toen ze elkaar schuin-uit aankeken, schoten ze in een snuivenden lach.
‘Wat typisch,’ zei Fem, ‘wat typisch....’
Ze had de kamer wel door willen dansen. Kinderlijke oogen had ze ineens, een opgewonden, jong gezicht.
‘Dat fijne dure dingetje van marsepein had hij er toch bijgedaan voor haar - voor haar alleen....’
‘Wat leuk,’ zuchtte ze opgetogen, ‘wat bar leuk toch, hè?’
Zij kregen natte oogen van de lach om het poppetje van suiker, om het opschrift.
‘Kind,’ zei de oude vrouw toen week, ‘nou ben ik toch blij om
| |
| |
jou. Ik heb wel 's gedacht - ja, er is niet veel, maar toch - toch vreemd, dat Zus nooit....’
Fem stuitte het gauw. Zij kreeg eensklaps weer groefjes om haar mond en verouderde. ‘Och, 't kan nog best van Riek wezen, van Riek of - of van Engel Blom.’ Ze lachte toch al weer.
Grootmoeder wees zoo koddig naar haar. ‘'t Is,’ stelde ze glunder-kordaat vast, ‘door 'n manspersoon ingepakt en uit 'n royale beurs....’
Maar later op de avond, toen ze bij haar heet-wasemende koffie, moeizaam op een hard suikertabletje knabbelde, weifelde ze weer. ‘Ik dacht zoo: Catrientje Kuick? Trientje van Dominée Kuick? Maar die ben' nou al twee jaar weg en ze deeën nooit zoo wat? Of m'n ouwe vriendin Trees Kruisheer? Zoo'n stuit vrouwen op 'n hof? Ze leggen op iedere wissewas de hand? Want Truus, dat verwaande kind van Oom Jacob? Of Tante Lien zelf?’ Ze schudde resoluut haar hoofd en kneep met een puntig mummelmondje de zoetigheid tot brei op haar tong.
Oom Jacob was Grootmoeder's oudste zoon, een stug eenzelvig man, die ver van haar geleefd had, en ver ook van haar gestorven was. Van zijn plotseling verscheiden kreeg zij maar een vormelijk bericht en ook van Truusje's huwelijk later. Nu ontving zij enkel nog op de Nieuwjaarsdag - de traditie getrouw - een briefkaart met heilwenschen van zijn vrouw en zijn kind.
Grootmoeder had die allemaal met een draadje garen bijeengebonden. Ze lagen op de bodem van haar oude schrijf doos en als het bundeltje bij toeval in haar handen kwam, traanden haar oogen.
‘Nee,’ ze schudde nog beslister haar hoofd, ‘van die kant kan 't niet wezen.’
‘'t Pak,’ gaf Fem listig in overweging, ‘kwam immers ook niet over de post?’
Steelsch, met jolig-peinzende oogen, keek ze telkens naar de suikeren baby. ‘Och jee, zoo'n dot! Die balletjeskaper ook met die gouën strik, zoo lekker. 't Was toch leuk van hem, en dat papiertje, ze zou 't lang bewaren.’
* * *
In haar bed - diep weggekropen voor de kou - lag ze er nog op door te soezen. Ze strekte haar beenen behagelijk ver uit in de
| |
| |
weeke geul van het beddegoed, voelde tintelend-frisch het laken tegen haar knieën, haar polsen. ‘Hè gut, wat was alles nou ineens door en door fijn....’
Ze hoorde Grootmoeder's regelmatige adem in de bedstee aan de overkant van het alcoof, de doordringende tik van de klok uit de huiskamer en rond de muren van het huis, het donker-zacht geprevel van de wind. ‘Nou - nou, moest je haast neuriën of - of fluiten.’
Ze glimlachte in een blijde verzekerdheid, drukte haar heete mond ontstuimig tegen het laken en perste de armen stijf tegen zich aan onder het dek.
‘'t Was toch eenig als je wat te denken had voor je insliep. Misschien had Reuvers - nee, nou voortaan zou ze Jan zeggen in haar gedachten - misschien had hij ook wel gewacht op iets van haar, ja, denkelijk wel. Dat ging je eigenlijk aan je hart, maar dat kon je toch niet.... al had je 't geld er voor gehad. Want wie moest 't bezorgen? Maar op Oudejaarsavond 'n kaart, dan had hij hem met de eerste post de andere dag, dat kon wel, 'n mooie, met van die dikke zijden rozen er op, en 'n wensch, en dan nog wat grappigs, iets in cijferschrift: ik heb je lief, och nee.... nee.... Ze was nou haast al dertig, nee.... want zooiets en Jan Reuvers! Welnee....’
Er trok een heet gevoel naar haar oogen, en haar oogleden trilden.
‘Nou ja, hij had wat nuchters, waar kwam nou opeens dat zeere gevoel vandaan? Stil maar, nou wat bedenken....’
In het diepe zwart van haar stijf-gesloten oogen, zag ze zich met hem, op een bank, onder de boomen. Ze leunde tegen hem aan, er stond een dichte groenige schemer om ze heen. Zijn sterke handen waren zwaar en warm. Er glommen kleine lichten aan, op zee, en de avondster trilde.
De leege jaren leken langs haar heen te trekken, als dorre blâren op de wind, in de verte onderscheidde ze zelfs hun schaduw niet meer.
Hij praatte dicht aan haar oor, met een vage zachte stem: ‘Ik hou van je, ik hou van je....’
Haar keel werd er vol van, het was of ze pas praten leerde.
‘Nog meer,’ bedelde ze, ‘nog weer....’ Ze zag hem aan door een waas heen: zijn oogen werden lichter en zijn gezicht kreeg andere trekken. Zij naderde hem al dichter, en waarover zij spraken
| |
| |
wist zij niet: haar geest ontmoette de zijne.... Een sterke rimpellooze rust zonk in haar neer en ze wist dat ze hem toch wel alles zou durven zeggen van zichzelf, al haar hunkeringen, ook het bespottelijke, ook het leelijke, zonder zijn lach te vreezen.
En toen ineens schrok ze, lag ze doodstil met ingehouden adem en wijd open oogen. Want het gezicht dat luisterend over haar heen boog leek niet meer op de breed-ronde kop van Jan Reuvers met de afstaande ooren, de harde jool-oogen en de dikke roode lippen.
‘Och, wat was dat nou?’, driftig wentelde ze zich om, ‘hoe kwam dat nou?, 'n gezicht uit 'n illustratie....’
Ze peinsde er schuw op na.
En een antwoord vond ze niet.
| |
IV.
De winterlucht leek tegen de boogramen aan te leunen, de breede besneeuwde iepenkruin ook, er over heen vloog af en toe een kleine vogel, een dikke bruine musch. En fijn uit de verte stoof ook wel kinderpret, een lach in allerlei toonaard, een ijl hoog gejuich.
In haar gedachten zag Fem dan ook weer de zwijgende straten, de begraven huizen. Haar mond vertrok, een glimlach werd het niet.
In een hoek van de koude bleek-witte kerk praatte de echo moe en schril de stem van Dominée Hemsing na, en het orgel gaf in harde norsche galmen al wat in hem was, de eenparigheid van de gemeente overdaverde het.
Fem drukte haar beenen dicht aan een. Een kou kroop op bij haar schenen en steeg....
Zij dacht: ‘'t Koudst is mijn hart.’
Onder haar trillende ooghaartjes uit keek ze naar de hooge muren, de doffe kaarsenkronen, de blauwe grafzerken en ook - maar steelscher nog - naar Grootmoeder's verkleumde gezicht onder het kapotje met de trillende sprieten.
‘Was 't niet altijd op Nieuwsjaarsdag of je alles anders hoorde en anders zag?, scherper?, en die kneep om je hart?, en de gedachte: vandaag over 'n jaar? Bibberde Grootmoeder's mond anders ook zoo onder 't zingen? en was 't geluid van 't orgel altijd zoo grommerig? En de muren?, waren de muren niet doodscher nog dan anders? En had ze dat voor 'n jaar ook niet zoo gedacht?, was dat dan enkel in je eigen oogen?, in je gevoel?’
| |
| |
Haar stem dobberde klein en wrak mee op de krachtige klankenstroom. Ineens was het of ze de woorden proefde.
Toen zweeg ze.
Met hangend hoofd als een die zich verbeten schaamt, hoorde ze toe op het welgemoed galmen der anderen.
‘Armoe hier, maakt ginds ons rijk.
't Tranenzaad spelt heil en zegen,
Welk een smart ons hier ook beid',
Hoop schenkt troost bij lijdzaamheid.’
Haar oogen knipperden. ‘Hoor, Grootmoeder's adem 's piepen. Wat deden de menschen hun best allemaal? Dachten ze niet?’
Ze kneep haar handen tezamen. ‘Als dit maar eerst voorbij was,’ tobde ze, ‘dat erg nieuwe, al die zegen-wenschende menschen, al dat toepasselijke....’
Meteen zag ze Hes, de molenaar. Hij had een rouwband hoog om zijn arm: zijn vrouw was dood, en hij had zijn gedachten niet voortdurend bij de preek. Boven zijn vaal-bleek gezicht stond zijn kuif als een kronkelende roode vlam, er spriette ook haar uit zijn dunne paarse neus en uit zijn ooren. Hij speelde met de natte slippen van zijn snor en keek taxeerend naar Fem.
Ze onthutste er van. ‘Dan moest er geen Jan Reuvers wezen.’
Een vochtig-warm waas trilde plotseling voor haar oogen.
Ze zag Dominée's hoofd als een stoppelige zilverpluim boven de groene preekstoelrand. Zijn wenkbrauwen leken wel knevels en zijn witte puntbaard wipte bij elk woord.
Haar gedachten doolden ver weg en slopen gedwee weer terug. ‘Och, dat had hij toch al gezegd? Nee, vandaag niet, maar de vorige week.’ Haar teenen trokken krom in haar schoenen. ‘Nou vanmorgen, voor dag en dauw, had hij haar kaart al gekregen, Jan Reuvers, die kerkte niet. Die sliep uit op zulke dagen. Hij lachte al verliefder. Zijn wangen begonnen te glimmen als hij haar zag en zijn voorhoofd werd rood. Hij vergiste zich als hij rekende en ook als hij zijn waren afwoog, en hij zei toch nog maar niets.’ De voering in haar mof scheurde. ‘Waarom keek Hes toch zoo? 'n Man met vier kinderen. Nee, dat was 't niet, daar verder op zat Geelkers - niet kijken. Hes?, zou je 't dragen kunnen als zoo'n man je zoende?, zijn tanden stonden schuin vooruit. Zou je.... zou je 't harden denk je?, als je met zooeen in één bed... en dan...’ Ze werd tot in haar nekvel rood.
| |
| |
Grootmoeder raakte haar elleboog aan, ze hield haar het zilveren pepermuntdoosje voor. Er stond een trieste vredigheid in haar oogen.
Fem nam een pepermunt, ze knikte. Het was of haar glimlach tegengehouden werd door iets hards in haar wangen.
Dominée zette zijn stem uit. ‘Zoo dan - bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn....’
Ze zuchtte. ‘'n Bijbel vol woorden. Dit koos hij. Als Grootmoeder in de schemer neuriede van de “Stad met paarlen poorten”, was 't veel meer 'n preek, veel echter.’
Soezerig dacht ze er op door, maar de heet-waardeerende oogen van Hes voelde ze toch evengoed.
En in de slotzang ademde ze op. ‘Hè, gelukkig.’
Ze glimlachte even, toen de versche zuivere kou van buiten langs haar streek, maar de witte weg met de stemmig-stille menschen in hun kerke-zwarte kleeren, gaf haar weer een beklemd gevoel.
De sneeuw lag nog ruig en dik op de knobbelige steenen, maar Grootmoeder hield toch knijperig-stijf haar arm vast.
‘Zullen we,’ praatte ze kort-ademig, ‘ook nog effe naar Piet en Stans de Vries gaan?’
Fem dacht er over na. ‘Och, die heil en zegen-narigheid.... maar gezellig was 't wel bij Stans....’
Ze knikte. ‘Goed.’
Toen strompelden ze weer verder.
Er klingelden arrebellen in een andere straat. Een vlucht musschen streek kwiek-bewegelijk neer bij een kliek kruimels onder een raam, en in de verte speelden kinderen.
De verweerde kleine huizen stonden vroom en vredig in al het wit, en op de straathoeken floot de wind zacht voor zich uit.
Daar bukte Grootmoeder dan en hoestte, de keellinten van haar hoedje woeien als wimpeltjes op.
Maar bij Piet en Stans was het warm.
Het groene vulkacheltje spreidde een diep-gele gloed over het vloerkleed, op de tafel glansde nikkel en rood porcelein, in een hoek bij het venster stond de wieg.
Grootmoeder lachte zenuwachtig bij haar heilwensch.
‘Ja, ja, jonge menschen kunnen sterven, maar ouë moeten....’
Stans knikte met een knipoog naar Fem.
En Piet zei tegen haar of hij spotte: ‘Al wat wenschelijk is.’ Zijn hard-blauwe oogen werden boller, zoo leek hij wat op Reuvers.
| |
| |
Maar Stans haar vleezig gezicht leek nog ronder te worden, ze lei vermanend haar hand op haar mond.
‘Tja,’ deed Fem dan nog oolijk terug, ‘en dat jullie mag groeien en bloeien en vermenigvuldigen, menschen.’
Ze lachte zich over een pijn heen bij de wieg, aaide onhandig het weeke dikke kinderbolletje op het kussen.
‘'n Juweeltje, en op wie lijkt 't nu toch? Zwart haar, dat heeft hij van zijn vader en die rooie wangetjes van zijn moeder en die neus van geen van jullie beiden....’
Grootmoeder gaf haar een duwtje. Ze boog mee over de rand en maakte grappige keelgeluidjes en praatte krom-zoete woordjes. Zij zag het kind voor het eerst en ze kwam, toen ze weer aan de ronde gladhouten tafel zat, niet van hem uitgepraat.
Piet luisterde met een geeuw er tusschen in en Stans keek bloo van hoogmoed. Maar Fem zat er moe en heet bij te glimlachen.
‘Hou nou toch op,’ dacht ze, ‘hou toch op....’
‘Engel,’ zei Stans toen ineens, ‘heeft nou toch ook verkeering, hè? Met die conducteur.’ Ze schonk koffie en ging met de koektrommel rond.
‘Beter dan 'n smid hè?,’ schimpte Piet. Hij wreef over zijn knieën, ‘En wanneer jij nou, Fem?’
Ze lachte verlegen. In de blauwe groefjes onder haar oogen begon het te trillen.
Grootmoeder keek een beetje begrootelijk over haar bril heen. ‘Ja, och, alle hout is geen timmerhout, zie je....’
Er broeide iets in de stilte.
Piet slurpte onbehouwen zijn koffie uit en hij zette zijn ellebogen zwaar neer op de tafelrand. ‘Gekheid is gekheid,’ hekelde hij, ‘trouwen!’ Zijn onderlip krulde. ‘Je weet niet wat je versmijt als je je naam zet.’ Hij lachte donker. ‘Wil je schaatsenrijen, ja 't mag, als je alleen gaat, 'n potje biljart, op Zondag - zes lange dagen sta je toch in de smederij? - 't is je toegestaan, maar: ben je precies vijf uur, klokslag vijf uur weer thuis? en kom 's tien minuten over de tijd, als je 't hart hebt! Ojee, ojee....’
Stans lachte er snibbig doorheen. ‘Ik zit ook genoeg alleen! Nee, jij bent onbillijk. Dat staat niet één vrouw toe. Kom 's bij Engel haar zuster en bij Garreldien Drijver en Ma Verriel....’
Grootmoeder gichelde.
En Fem zei ook niets. Ze dacht: ‘Als ik jullie kans 's had. Hier
| |
| |
was nou ook alweer 't begin van 'n scheur.’
Geen mensch kon nagaan wat er in haar omging. Ze zat glimlachend rond te zien, maar ze soesde. ‘Wat gezellig hier, wat heeft die Stans 'n boel. Wat zou dat fijn wezen 's avonds - als die schemerlamp brandde - bij de wieg.’
Meteen leek ze te verstijven.
‘En,’ vorschte Stans weer levendig, ‘weet je 't al van Reuvers? Die is me daar een-twee-drie verloofd, of nee, hij was 't eigenlijk allang, met 'n meisje uit Boskoop. Ik zag ze hier zoo pas langs gaan, nou innig hoor.’
Ze lachten allemaal.
Fem ook.
Haar wangen werden vlekkerig rood en haar oogen glinsterden. Ze keek neer op haar handen, die lagen koud, zwaar en stil op haar schoot of ze niet bij haar hoorden, ze luisterde naar haar stem, die klonk dun en schel, en ze kuchte telkens eer ze wat zei.
‘M'n kaart?’, viel haar in, ‘m'n kaart met rozen. Wat zal hij... wat zal hij daar om gelachen hebben, hij en die andere... over die kaart: ik hou van je, in geheimschrift, misschien begrepen ze 't niet....’ Ze snikte haast onder haar lachen door.
Maar ze zei in zichzelf: ‘'n Schoft is 't! Wat 'n schoft!’ En dat bedwong het heet geprikkel in haar oogen en het zenuwachtig trekken van haar mond.
Ze wou het liefst gewoon met de anderen meepraten, maar af en toe vergat ze toch weer waar ze het over hadden. Haar gedachten verschrompelden.
Ze stond gelijk met Grootmoeder op en lachte werktuigelijk en maakte nog grapjes.
Toen ze weer buiten waren had ze hoofdpijn.
De wind viel als ijs in haar open mond. Ze stapte stuntelig als Grootmoeder zelf.
Dood lag de weg voor hen, eenzaam.
Ze luisterde suf naar het knisteren van hun sleperige pasjes in de sneeuw, hun zagerige adem.
Zwaar en blank stonden de boomen in de drukkende stilte. Ze kwamen geen mensch meer tegen, een kraai vloog klapwiekend op. In de verte zongen dof en stootend, als zwaar van tong, de torenklokken.
Fem zag op en om, naar de toegedekte huizen, de leege paden.
| |
| |
De stad leek een groote begraafplaats.
Een stekende woede stond in haar op, de razende wil, Grootmoeder heen en weer te schudden, haar van zich af te duwen met harde handen.
Het kromp en huilde in haar borst.
‘Die huwelijken,’ hoorde ze Grootmoeder zeggen, ‘och, och, daar ook....’
Haar denken kroop er door heen. ‘Ik had 't toch ook kunnen weten, 't gaat immers altijd zoo, altijd... altijd... Voor mij is er niks anders.’
Ze strompelde, ze leek opeens doodmoe, haar oogen tintelden. Het was of er zilveren kogeltjes voor hen uitwemelden op de weg. ‘Dat is de sneeuw,’ wist ze nog, ‘maar nou is 't erger.’
Grootmoeder haalde oude geschiedenissen op.
Zij had enkel maar te knikken, ze kende ze wel, ze had dat alles zoo dikwijls gehoord. Van de namen maakte ze menschen, allemaal verschillende menschen met een eendere geschiedenis. Een geschiedenis, die rooskleurig begon en dan vervaalde en donker verliep: het huwelijk.
‘Nou ook weer,’ praatte Grootmoeder stooterig van haar aamborstigheid, ‘bij die De Vriezen, och, och....’
Fem knikte maar weer. Ze dacht: ‘Waarom wil ze me opbeuren met 't ongeluk van al die menschen? Ja maar - als 't toch zoo is, als 't altijd verkeerd gaat, en dat zag je toch zelf ook, dat hoorde je toch? Je kon 't overal waarnemen - door kieren en spleten heen - nou wat begeerde zij dan? Wat wou ze....?’
Maar toen liepen haar oogen vol heete groote tranen.
‘Och ik! Ik zou toch immers niet doen als Stans en Gerreldien? Ik zou met zoo'n beetje blij wezen, zij wouën te veel en daarom verloren ze alles. En zou dat dan geen geluk geven, als je opklarende oogen zag onder je inschikkelijkheid? Wil je uit? Ga gerust hoor en haast je maar niet. Je zat te neuriën bij 't kind en de schemerlamp in de kleine gezellige kamer. Hij kwam laat thuis: heb je je niet verveeld? Je lachte: welnee, welnee. En al was 't wel zoo, al had je je wel verveeld, dan zei je nog: welnee, welnee. Zes dagen werkte hij hard voor jou en 't kind. Hij vertelde en je luisterde, dat was zoo mooi aan die kleine ronde tafel, 't licht in 't midden, en aldoor keek hij naar je, met goeie vriendelijke oogen: dat was je belooning, dat gaf je 'n warm gevoel in je borst.... en ook, dat hij je
| |
| |
wel 'n beetje aardig vond, en je noodig had. Je glimlachte naar elkaar - over gewone dingen praatte je - die glimlach was.... was wat heimelijks. En als hij langer nog uitbleef, stel dat hij nog langer uitbleef - 'n heele avond - je kon toch denken, hij komt weerom, naar mij komt hij altijd weer terug, want ik hoor bij hem en hij bij mij. Bij iemand hooren - zoo'n heerlijkheid.... Later als Grootmoeder dood was, zou zij niet... niet meer....’
De tranen rolden over haar wangen, en ze had er geen erg in.
Maar Grootmoeder's arm beefde zoo heftig.
En dat merkte ze ineens.
Toen voelde ze ook, dat haar gezicht strak en nat was.
Ze veegde er met haar handschoen over. ‘Je moet wat zeggen,’ glipte het vaag door haar heen, ‘je zegt heelemaal niks.’ Zij deed haar mond ook wel open, maar geluid kwam er niet. ‘Ja, waarover? Over de kou en de stilte? Zou haar stem niet raar klinken?’
Haar arm schokte.
‘Ik heb er wel 's over gedacht,’ zei Grootmoeder beverig, ‘ik had je misschien niet hier.... niet bij me moeten houen, kind. Maar ik was.... ik had 't ook zoo stil, zoo erg, erg stil, ik - ik dacht, dat is 'n heel vertier in huis.... en ik raakte zoo aan je gehecht, ik heb er wel 's over liggen te tobben, 's nachts, wat ik nou moest.’
Fem keek verstolen op haar neer.
Het was toch maar een klein krom vrouwtje, Grootmoeder. Ze reikte met haar voorhoofd net bij haar elleboog en haar spitse hoedje met het trosje groene druiven tusschen de lintlussen in, hing schuin op éen oor, dat maakte haar gezichtje bijster armoedig.
‘M'n twee jongens verloren,’ verzuchtte ze, ‘eer ze dood gingen, Hein, je vader, was goeieger dan oom Jacob... Maar toch 'n páar brieven en 'n briefkaart elk jaar... Ik dacht als ik van haar ook 's niks over hou dan dat....?’
Ze keek bedrukt op met haar schril-diepe oogen, haar mond trilde. ‘Je moet er niet.... niet kwaad om wezen, kind....’
Fem schudde haar hoofd. ‘Och, Grootmoeder,’ bracht ze er benauwd uit, ‘Grootmoeder....’ Stil huilde ze, haar mond bleef gewoon strak, maar haar oogen liepen over. Zij keek een andere kant op.
‘Wat je toegewezen is van Hoogerhand,’ betoogde Grootmoeder dan weer, ‘dat krijg je toch, dat moet je vast gelooven, 't is van te voren toch al weggelegd je part.’
| |
| |
Fem pinkte zenuwachtig. ‘Liep Grootmoeder nou maar niet 'n beetje haar zelf gerust te stellen? Was 't wel zoo? Want als je nou was blijven wonen in zoo'n stad als Amsterdam? Zou alles dan niet veel anders gegaan wezen? En haar part....? Hoe....? Wanneer....?’
Ze had wel graag er over willen praten. Maar ze durfde niet. Ze dacht: ‘Dan begin je luid op te huilen.’
‘Ik wou maar,’ zei ze schor-verstikt ineens - toen ze al dicht bij huis waren - ‘dat ik gelijk met je kon doodgaan, Grootmoeder, op één dag. We ben' toch zóó alleen. We hebben alleen elkaar.’
Daar praatte Grootmoeder niets op terug. Maar ze kneep in Fem's hand tot het pijn deed.
Eerst na een poos troostte ze: ‘'t Huis is voor jou, kind, 'n onbelast huis, met vier vrije heelsteensche muren, en ik heb nog 'n duitje apart, vijfentwintighonderdvijftig gulden, dat is allemaal voor jou. 't Huis, dat zal ik aan jou verkoopen, begrijp je, ondershands, en dat sommetje geef ik je ook zoo. Truus van Jacob heeft 't niet noodig, en daar ken je dan mee doen wat je wilt, je kan later ook altijd nog weer 'n vrouw bij je in laten wonen, als kommensaal, of zoo wat, zal ik maar zeggen, of jij kan jou huis verhuren en.... en bij 'n vrouw ingaan.’
Fem kreunde haast.
‘Dus,’ stoof het in haar op, ‘Grootmoeder dacht niet eens meer aan 'n andere mogelijkheid? Dat was dan haar part van 't leven?’ Haar vingers trokken krom als haken. Ze zag de toekomst. ‘'t Ouë stille huis, jaar na jaar, zomer na zomer.... of bij 'n ander in; altijd 'n zwaar-leunende ouë vrouw aan je arm.’ Ruw beet ze op haar onderlip. ‘Nee, nee,’ weerde ze bang af, in haar denken, ‘ik wil niet.... ik kan niet.... dat is geen deel: steenen voor brood.... dat is levend begraven...’
Grootmoeder leek haar gedachten te verstaan. ‘Je weet ook nog niet, hoe 't loopen zal,’ beurde ze op, ‘je bent pas in de zomer van je leven.’
Dat had ze de laatste tijd niet meer beweerd.
Fem keek getroost bij de overbuigende gevel van het huis op. ‘Nou dien je Grootmoeder nog wel te bedanken,’ overlegde ze.
Maar daar kwam ze toch niet toe.
Ze schrapten naast elkaar hun schoenzolen schoon aan de scherpe rand van de stoep en Grootmoeder probeerde monter te
| |
| |
lachen en hupsch te gebaren, maar haar oude moede oogen waren donker-bekommerd.
‘Wat is er nou vandaag nog meer,’ ging Fem na in zichzelf, ‘zou de post nog 'n keer rondkomen? Dan kregen ze ook nog wel de briefkaart van Tante Lien en van Truus en haar man. En vanmiddag? Ja, dan kwam Riek wel even. Riek. die was anders nogal afgetrokken, de laatste tijd.’
Zij keek wat huiverig om zich heen in de tochtige donkere booggang, de vochtig-donkere keuken rook kelderachtig en in de voorkamer was het schemerig en koud. Ze maakte gauw de kachel aan en zette de kleine pan met aardappels op de drie oliepitjes van het stel, smolt de stijf geworden boter op, rond het balletje gehakt.
Onder alles door - of ze haar eigen gedachten niet verstaan wou - praatte Grootmoeder. De stilte leek er nog stiller bij te worden en de leegte nog leeger. ‘Nou moes'-je ook 's denken aan al die stakkers zonder ligging en voedsel en thuiskomen.’
‘En ik, later?’, sufte Fem, ‘is 't zoo zeker dat ik....? O ja, 'n huis had ze, 'n huis met heel-steensche muren, en geld voor de eerste jaren.’
Dieper ging ze er niet op in.
- Ze aten mijmerend, weerzijds de tafel, bij het bleek-lichte venster. De musschen sprongen al wachtend door de kale takken van de perenboom en de kat sloop vuil-wit door de blanke tuin. In de donzige verte liep een mensch, daar keken ze met aandacht naar....
Na het eten las Grootmoeder eerst een toepasselijk kapittel uit de Bijbel voor en dan getrouwelijk het vervolghoofdstuk: ‘Sem's zonen waren Elam en Assur en Arpachsad en Lud en Aram.
En Aram's zonen waren Uz en Hul en Gether en Mas.
En Arpachad gewon Selah en Selah gewon Heber....’
Het was een dorre opsomming. Toch kreeg Fem er al weer tranen bij, ze pinkte ze weg en deed minachtend met haar lippen, maar dat gaf niet, ze kwamen toch terug.
‘En zij.... zij....? Zij was 'n weg die dood liep.’
Een raaf verjoeg de musschen uit de boom, hij hipte breed en bazig als een zwart duiveltje heen en weer op de takken, keek ook brutaal naar binnen en liet een schorre schreeuw vallen. Fem schrok er van: het klonk eerst als een lachende vloek en toen als een onduidelijke naam: ‘Hes.... Hes....’
(Wordt vervolgd)
alie smeding
|
|