| |
| |
| |
| |
Literatuur
Buitenlandsche literatuur
Raymond Radiquet, Les Joues en feu. Paris, B. Grasset, 1925.
Ik heb dezer dagen voor de derde maal Le Bal du Comte d'Orgel gelezen en ik blijf overtuigd dat deze roman, samen met Aimée van J. Rivière en La maîtresse-servante van J. en J. Tharaud een der beste is van de niet zeer talrijke geschriften, die het bij uitstek Fransche genre vertegenwoordigen, waaraan wij La Princesse de Clèves, Adolphe en Dominique hebben te danken. Daarom mag, van dezen jongen schrijver, die op twintigjarigen leeftijd bij machte was hoogergemelden roman te schrijven, niets ons onverschillig laten. Onder den beeldrijken titel Les Joues en feu verschijnen thans de gedichten, welke deze jonge man heeft geschreven van zijn veertiende tot zijn achttiende levensjaar, rond welk tijdstip hij zijn eersten veel besproken roman, Le Diable au corps, begon te schrijven. De bundel gedichten was toen klaar en voorzien van de voorrede met dewelke hij thans verschijnt.
Deze voorrede is merkwaardig door den rustig-doordachten toon waarmede de jonge auteur over zijn werk spreekt, zonder zelfoverschatting, noch valsche schaamte. Wij zijn hier ver van alle vooropgezette theorieën en romantische opgewondenheid. Wij vernemen dat de dichter de echte poëzie heeft ontdekt in de werken van Ronsard, Chénier, Malherbe, Lafontaine, Thistan Lhermite en dat, al mogen sommige moderne werken zijne bewondering afdwingen, hij daarvan nochtans geen onmiddellijke les heeft ontvangen. Door die verklaring wordt onze verwachting hoog gespannen, maar deze wordt door de lezing van de gedichten wel eenigszins teleurgesteld.
Het is inderdaad niet te loochenen, dat het poëtisch werk van R. Radiguet lang niet dezelfde waarde heeft als zijn laatste, noch zelfs zijn eerste roman. De verontschuldiging der jeugd kan hier niet ingeroepen worden, want de jonge Radiguet is een literair verschijnsel, voor wie de gewone regels niet meer gelden. Wij moeten dus zijn werk beoordeelen als dat van een meerderjarig dichter. Een deel dezer werken zijn gekunsteld en bizar, duister en ongenietbaar, met hier en daar in de duisternis iets als een laaiende schicht, die plots alles in gloed zet, zonder dat men eigenlijk weet welk landschap wordt belicht. Maar onder de gedichten, welke door ééne of meer hoedanigheden de aandacht verdienen, zijn er eenige die bewijzen, dat deze jonge man een dichter is. Zij zijn meestal zeer eenvoudig en soms didactisch als sommige strofen uit den te weinig gekenden Bestiaire van Guillaume Apollinaire. Maar welke nerveuze, tegelijk weemoedige en toch wijze toon! Zal deze heerlijke eigenschap dan steeds het voorrecht zijn van de jonge dichters die, zooals Rimbaud, vóór hun twintigste
| |
| |
jaar hun hart hebben uitgezongen, of wier lied, zooals dat van Laforgue en Radiguet, door den dood werd verstomd? Of is het een bedriegelijke schijn, iets wat, onder den drang van den weemoed die hun vroegtijdig stilzwijgen of hun dood bij ons opwekt, wordt geboren en aan hun jonge lied die vreemde bekoring geeft?
Ik meen nochtans niet dat deze gedichten zullen blijven. Maar zij hebben eene geschiedkundige waarde, omdat zij van de hand zijn die Le Bal du Comte d'Orgel schreef, en ook omdat zij de uiting zijn van wat eene generatie van jongelieden, naast vele gekheden en verwaandheid, nog aan gezende, zij het eenigszins vreemde gevoeligheid bezat.
| |
Jacques de Lacretelle, La Bonifas. Paris, Editions de la Nouvelle Revue française, 1925.
Reeds in zijne eerste werken: La Jeunesse inquiète de Jean Hermelin en Silbermann toonde de heer de Lacretelle zich een uitnemend psycholoog, van wie belangrijk werk te verwachten was. Die verwachting werd niet beschaamd en La Bonifas is onder alle opzichten een zeer merkwaardige roman.
Zooals van vele jonge schrijvers, waren ook de eerste werken van dezen auteur jeugdbekentenissen. Het is een normaal verschijnsel, dat de jonge schrijver zijne literaire loopbaan begint met de afrekening van het sentimenteele leven zijner jeugdjaren. In de meeste gevallen zijn dergelijke werken alleen interessant door hunne naïeve rechtzinnigheid en omdat den lezer daarin de gelegenheid wordt gegeven te onderscheiden op welke basis het later werk van den auteur zal gegrondvest zijn; zelden hebben zij iets meer dan eene documentaire waarde. De twee eerste boeken van J. de Lacretelle waren echter eene uitzondering. Afgezien van hun belang als psychologisch document, in verband met des schrijvers geestelijke ontwikkeling, bezitten beide boeken eene onloochenbare literaire waarde. Deze uitzondering verdient op zichzelf alle aandacht.
Met La Bonifas kiest de auteur een anderen weg. Hij heeft hier gelukkig vaarwel gezegd aan den in den laatsten tijd al te zeer misbruikten vorm van de verkapte autobiografie. Hij heeft gepoogd een roman te schrijven, geheel opgevat en uitgewerkt in den traditioneelen trant der groote romans. Merkwaardig is het, hoezeer in dit werk alle moderne manies vermeden worden; de methode der compositie en de uitvoering wijken geenszins af van de oude beproefde regels en onder dit opzicht staat La Bonifas dichter bij een boek van Balzac, dan bij welk modern werk ook. Zoo zal de schrijver bij voorbeeld niet terugdeinzen voor het gebruik van eene zekere soort rhetoriek, die men een dertigtal jaren geleden nog zoozeer verafschuwde. Evenmin vreest hij niet zich op sommige oogenblikken rechtstreeks tot den lezer te wenden, om diens aandacht op belangrijke details te vestigen. Hoe zou de goede Flaubert hierover verontwaardigd zijn geweest! Deze verontwaardiging kunnen wij niet meer deelen. En bij de lezing van La Bonifas blijkt duidelijk, dat de esthetische principes van Flaubert niet zulk groot belang hadden, noch zulke duurzaamheid als men destijds vrij algemeen aannam.
De heer de Lacretelle heeft het zich trouwens niet gemakkelijk gemaakt. Reeds
| |
| |
de keuze van zijn onderwerp was een heel waagstuk. De hoofdpersoon van het boek is eene vrouw met eene sexueele afwijking. Maar de roman is niet de geschiedenis van de afwijking. Hij is de geschiedenis van eene vrouw, die aan dergelijke afwijking lijdt. Eene buitengewone kieschheid werd vereischt en veel goede smaak om het evenwicht tusschen het algemeen menschelijke en het abnormale niet te verbreken. Ik geloof dat de auteur niet aan dien eisch is tekortgekomen.
Een groot deel van de biografie van Marie Bonifas heeft de auteur gewijd aan de jeugd van zijne heldin. Zoodoende toont hij ons in welke natuurlijke gronden het abnormale gevoel geworteld is. Wij zien hoe Marie Bonifas, dochter van een zich bedrinkend militair en van eene losbandige moeder, van alle liefde verstoken blijft en opgevoed wordt door toevallige gedienstigen en ten slotte in eene kostschool, waar de aanwezigheid van sportief-aangelegde meisjes hare natuurlijke neiging tot onvrouwelijke oefeningen versterkt. Zoo groeit uit het kind een meisje, aan wie alle teederheid vreemd bleef, en uit het meisje eene wilde, autoritaire jonge vrouw. Het onwaardige leven en het einde van haar vader hebben haar natuurlijken afkeer van het mannelijke geslacht nog verscherpt.
Zij is vrij en onafhankelijk. En wanneer een sentimenteele zwakkeling haar ten huwelijk vraagt, wijst zij hem instinctmatig af. Zij gevoelt echter eene groote behoefte om zich aan iets te wijden, en geeft zich geheel aan liefdadige werken. Uit medelijden neemt zij een weesmeisje bij zich in huis. Dit meisje is tuberculeus. Marie Bonifas verpleegt haar met de toewijding eener moeder, en doet bovenmenschelijke pogingen om haar te redden. Tevergeefs. Middelerwijl doen omtrent Marie Bonifas de meest ongunstige berichten de ronde. Dat eene jonge vrouw, die onafhankelijk is en gefortuneerd, verschillende huwelijkscandidaten afwijst en een vreemd meisje met eene grenzelooze toewijding verpleegt, vinden de inwoners van het kleine stadje niet normaal. Men vermoedt, men zegt het ergste. En wanneer het Marie Bonifas ter oore komt, peilt zij angstig den afgrond van haar hart. Zij had tot nog toe niet het vermoeden, dat in haar een vreemde afwijking sluimerde. Nu wordt zij zich langzaam bewust.
Zij sluit zich meer en meer in hare eenzaamheid op. En de tijd gaat voorbij. Marie Bonifas wordt oud. De oorlog breekt uit en de vijand bezet het stadje. Veel is er veranderd. De bewoners bejegenen haar niet meer met misprijzen noch verachting; zij vinden haar nog maar een beetje zonderling. En wanneer Marie Bonifas door haar viriel optreden en haar kundig beleid de ontredderde bevolking van de ergste onheilen redt, wordt zij, die nu eene oude vrouw is, gevierd en geëerd als eene heldin, die alles offerde voor het welzijn van haar land. Het is aan die ingeboren ondeugd, die in haar sluimerde en waaraan zij nooit bezweek, dat haar moedig gedrag te wijten is. Ik weet niet of dit de door den schrijver bedoelde moraal is, maar als motto heeft hij toch dezen zin van La Rochefoucauld gekozen: ‘Les vices entrent dans la composition des vertus comme les poisons entrent dans la composition des remèdes.’
Het is mogelijk, dat voor vele lezers de conclusie eenigszins geforceerd zal lijken. De oorzaak daarvan ligt wellicht in het feit dat de auteur, in het laatste gedeelte van den roman, een toon heeft aangenomen die aanleiding kan geven
| |
| |
tot misverstand. Men krijgt soms den indruk van eene pijnlijk-verborgen ironie, die zeker niet in de bedoeling van den schrijver lag. Maar in zijn geheel is La Bonifas een merkwaardig boek. Weinige Fransche schrijvers uit dezen tijd hebben blijk gegeven, dat zij zoo goed een onderwerp kunnen beheerschen als deze jonge auteur. Men kan zelfs meenen, dat die beheersching te goed zichtbaar is.
| |
Emmanuel Berl, Meditation sur un Amour Défunt. Grasset, Paris 1925.
Het roode reclamestrookje rond dit boek beweert, dat dit werk niets minder is dan ‘une confession prodigieuse’. Men weet wel wat dergelijke reclames waard zijn, maar deze bewering is van een al te erge naieveteit. Dit boek is trouwens geenszins eene bekentenis, ten hoogste eene poging van den auteur om het raadsel van zijn eigen hart te begrijpen. Er zijn altijd vele schrijvers, wier hart een onbegrepen, wellicht onbegrijpelijk geheim bergt. Zij achten zich verplicht de gegevens van het probleem in een openbaar geschrift uiteen te zetten, alsof zij de medewerking van hunne lezers verwachten om het raadsel op te lossen. Meestal echter is de naieveteit van den auteur het eenige raadsel, dat den lezer duidelijk is.
Soms is de zucht van een schrijver om eenige klaarte te brengen in de duisternis van zijn hart, de oorsprong geweest van psychologische ontledingen, die eene algemeen menschelijke waarde hadden. Zelden is dit evenwel het geval, omdat men beter kent wat men bij anderen observeert, dan hetgeen men zelf ondergaat. Het is een feit, dat de meest wilde hartstochten en de meest morbiede afwijkingen hunne diepste ontleders hebben gevonden in auteurs, die persoonlijk daarvan geen ondervinding hadden. Ik citeer slechts twee typische voorbeelden: Emily Bronte, die als drie en twintigjarig meisje de tot hun paroxysme opgevoerde hartstochten beschrijft en Rachilde die, op nog jeugdigen leeftijd, in Monsieur Venus, de meest absurde erotische afwijkingen ontleedt. Zulke voorbeelden stemmen sceptisch tegenover al die persoonlijke bekentenissen van jonge auteurs, die het laatste woord der menschelijke hartstochten willen kennen.
Men zal zeggen dat de hartstocht, die de heer Berl te ontleden tracht, noch wild, noch afwijkend is, maar slechts eene doodgewone aandoening van eenvoudige liefde. Wild is de hartstocht van den held inderdaad niet; maar ook niet eenvoudig. Of liever, de auteur wenscht niet dat men die hartstocht als eene eenvoudige aandoening beschouwe. De gecompliceerdheid is hem lief, of althans een zeker cynisme, dat allen eenvoud uitsluit. Ik ken niet vele geschriften uit dezen tijd, die zoozeer als dit werk doordrongen zijn van den romantischen geest. Maar de vorm van dit romantisme is niet meer die van een eeuw geleden. Men weet hoe Musset of Lamartine of Vigny, wanneer zij zich bemind waanden, de aardsche schoonheden verheerlijkten in de wonderen van hemel en planeten, van rotsen en gewassen, stroomen en kruiden, en hoe, wanneer de liefde hun ontviel, zij dezelfde natuurverschijnselen opriepen tot getuigen hunner ellende, en ten slotte als beschuldigden die hunne argelooze blindheid hadden veroorzaakt. Dit verouderd procédé past de heer Berl niet meer toe. Maar hij geeft aan den
| |
| |
eeuwig-schuldige een ander uitzicht. Hij beschuldigt ook niet dezen of genen God - tenzij terloops. Geen oogenblik echter denkt hij eraan dat zijne machloosheid om het meisje, dat hij liefheeft, voor zich te winnen, wellicht aan hemzelf te wijten is. Hij wil per se een slachtoffer zijn. En dat is het, wat in de eerste plaats zijn romantisch karakter openbaart. Wat hij beschuldigt is het Leven, dit vage complex van mogelijkheden en omstandigheden.
De bladzijden van dit boek zouden, volgens het inzicht van den schrijver, meditaties moeten zijn. Dit zijn zij slechts voor een beperkt gedeelte. En de hoedanigheid van die overwegingen is dan nog vaak zeer bedenkelijk. Dit kon moeilijk anders, want de meditatie onderstelt een evenwichtigen, rustigen gemoedstoestand en de held is heel en al verwarring en gejaagdheid. Zijne meditaties zijn dan ook niets anders dan min of meer uitgebreide monologen, waarin hij zijne weinig origineele, ofschoon vaak paradoxale, gevoelens uiteenzet, zoo niet luidruchtig uitstort.
Sommige hoofdstukken van Méditation sur un Amour Défunt zijn nochtans interessant. Het zijn juist die, waar de auteur vergeet te mediteeren en eenvoudig de gebeurtenissen relateert, die aanleiding tot zijne overwegingen hebben gegeven. Dit relaas is vaak zeer suggestief. De heer Berl verstaat de kunst om in enkele zinnen een tijdperk, een milieu, een stadsgezicht te karakteriseeren. Hoe vaag blijven daarentegen de personnages, die hij voorstelt. Het is wel typisch, dat deze verkapte romanticus ongenietbaar is in die gedeelten van zijn boek, die men meditatief zou kunnen noemen, en ons te boeien weet in de enkele bladzijden, welke hij als decoratieve achtergrond noodzakelijk heeft geacht.
| |
Albert Marchon, Le Bachelier sans vergogne. Paris, B. Grasset. 1925.
Men zou bezwaarlijk een boek kunnen aanwijzen dat zoozeer als Le Bachelier sans vergogne van den heer A. Marchon, vreemd is aan alle literaire mode en manies. Het is samengesteld uit de indrukken en ervaringen, die een jeugdige vagebond heeft opgedaan toen hij, na de latijnsche en grieksche auteurs te hebben bestudeerd, langs bosschen en bergen toog, door dorpen en steden. Zijne avonturen zijn niet talrijk, noch bijzonder origineel. In het eene dorp viert hij kermis met de bewoners en danst er op den klank van trom en fluit, in het andere wordt hij als landlooper gearresteerd; elders ontmoet hij een medelijdend vrouwtje, dat hem spijs en drank verstrekt als hij uitgeput van honger en koude in een onbekend dorp aankomt. Eenmaal zelfs wordt hij door een goedaardig marechaussee, die zich een dichter waant, als een collega ontvangen en reciteert hij, na een goed maal, in het burgerlijk salon, uit dankbaarheid eenige proeven van zijn poëtische talenten.
Meestal echter is zijn tocht zeer eentonig; het is alleen het landschap dat verandert. De tocht gaat van Grenoble naar Marseille, van het woeste bergland langs de zonnige wegen van Provence tot in de wufte atmosfeer der blauwe haven waar het vasteland zijn grens heeft. Aan de overzijde van de donkerblauwe zee ligt Italië, het beloofde land dat de arme vagebond nooit kan bereiken.
| |
| |
Deze vagebond is een dichter. Hij publiceerde inderdaad een bundel gedichten Sous le signe de la Vierge, die bewijst hoezeer het schouwspel der natuur zijn hart ontroert. Uit elke bladzijde van Le Bachelier sans vergogne blijkt inderdaad, dat hier een dichter aan het woord is. Dit wil niet zeggen, dat zijn werk overvloeit van lyrische uitboezemingen over de schoonheid van het landschap, exclamaties over de ondergaande zon of het sublieme schouwspel der besneeuwde bergen. Dit boek vertoont geen spoor van romantische opgewondenheid, noch in het gevoel, noch in de uitdrukking. De schrijver heeft niets van den literairen zwerver, die, zooals destijds de tegenwoordige académicien Jean Richepin, in zijne armoede en verlatenheid een reden vond voor zijn schijnheiligen opstand. Er is trouwens geen enkele reden waarom een goedgezinde landlooper in opstand zou komen tegen de maatschappij en hare burgerlijke organisatie. Het beroep van vagebond heeft zijne bekoorlijkheid. Men ontbijt en middagmaalt wel eens op ongeregelde tijden, men is genoodzaakt de rust te ontberen tusschen de frissche lakens van het eigen bed, maar daartegenover staat dat men wonderen ontdekt die voor immer voor het oog der rustige burgers verborgen blijven. Wonderen der natuur en ook vele van die lieve geheimen, die de rijkdom zijn van de armen aan aardsche goederen, en zelfs voor naturalistische auteurs onzichtbaar zijn.
Deze ontdekkingen zijn het voorrecht der echte dichters. En aan hen, die in dezen staat van poëtische gratie verkeeren, worden door de goden nog andere kostbare gaven geschonken: het subtiele gevoel voor de harmonie van de taal en voor zuivere beeldspraak, de humoristische hartelijkheid voor alle levende wezens, de klaarheid in geest en gemoed en dit kinderlijk optimisme dat in alle, zelfs in de meest eenvoudige schoonheid gelooft.
Al deze gaven bezit de schrijver van dit boek. In de overproductie van romans is zulk een werk, dat tot geen enkel gecatalogeerd genre behoort, eene vriendelijke verschijning. Het is de jeugd, de poëzie, de fantasie!
JAN VAN NIJLEN.
|
|