Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Allard PiersonVertrouwd met het beste dat in de omliggende landen, en verder nog, verschijnt, gewoon figuren te kennen, die elders buiten hun eigen land weinig meer dan beroemde namen zijn, overschat de Nederlander licht de internationaliteit der geestelijke betrekkingen, en went zich ongemerkt aan de valsche voorstelling eener Europeesche literatuur tegenover een particuliere Nederlandsche. Met het hem eigen gemis aan nationaal eergevoel - zoo goed te vereenigen, helaas, met domme geringschatting voor ‘vreemde snoeshanen’ - ziet hij zijne eigen voormannen als achteraf levende dorpelingen, de vreemden als leden eener breede Europeesche broederschap. De waarheid is gansch anders. In de groote landen is men meestal eng vaderlandsch beperkt, bij ons kijkt nog de geringste ver om zich heen, terwijl ook de sterker geesten hun Hollandsche eigenheden diep in het gelaat gegroefd dragen. Internationaal in den zin van on-Nederlandsch zijn bij ons zoowel als over de grenzen slechts zeer enkelen, meest onbelangrijken. Een bijzondere plaats nam in de tweede helft der vorige eeuw een man in van groote allures en klein effect, van achting inboezemd karakter en bekwaamheid en geringen invloed, koel geëerd, rhetorisch bewonderd, en nimmer als voorbeeld nagevolgd: Allard Pierson. Een innig medelever met zijn land en tijd, een doorstrijder van het groote probleem, toen aan de orde: de moderne theologie, is deze eerlijke zoeker terecht gekomen in een sfeer van godsdiensten kunsthistorie, schijnbaar heel gewoon voor een geleerde, inderdaad wonderlijk los van aardsche banden en belangen, die alleen diepte van kleur scheppen, zooals het stof in den atmosfeer. Voor hem waren de volken en genieën slechts de leveranciers van cultuurwaarden voor het groote huishouden der menschheid. Dat klinkt mooi, en wordt door welmeenenden veel gezegd. Het is ook goed het te zeggen, omdat men anders in het tegenovergestelde vervalt, maar men moet het niet werkelijk meenen. Wie er diepen ernst mee maakt, zal tot zijn schade ondervinden, dat internationale cultuur, | |
[pagina 95]
| |
nu niet als neerslag, maar als productie beschouwd, zoomin bestaat of bestaan kan als internationale bloembollenteelt of wijnbouw. De Spanjaarden zijn onze broeders, maar in ons land groeien geen sinaasappelen. Een studie over Allard Pierson ontbrak tot heden. Of in dit gebrek door het boek van Dr. Boersema: ‘Allard Pierson, een cultuur-historische studie’, bij Martinus Nijhof 1924, voorzien is, moet ik betwijfelen. Zijn werk besprekend - waarop hij recht heeft - vind ik gelegenheid een en ander uit te spreken, dat mij lang onklaar is gebleven, en dat ik voor het begrijpen dezer alleenstaande en toch weer zoo typische figuur onmisbaar acht. Zoekend naar een onderwerp voor zijn proefschrift op het gebied der nieuwere dogmengeschiedenis, werd Dr. Boersema het onderwerp ‘Allard Pierson’ aan de hand gedaan, als het eenige ruimere op het gebied der nieuwere vaderlandsche dogmengeschiedenis, dat nog niet opzettelijk was behandeld. Niettemin noemt hij zijn boek reeds op den titel uitdrukkelijk een ‘Cultuurhistorische studie’, wat toch geenszins hetzelfde is als een dogmenhistorische. De uitvoerige inhoudsopgave daarentegen verraadt een zuiver biographischen opzet en bouw, wederom iets anders. Maar hoe verrast is de opmerkzame lezer, wanneer hij dan tenslotte een hoofdzakelijk wijsgeerige behandeling vindt! Laat ons rechtvaardig zijn. Het onderwerp heeft om zoo te zeggen een natuurlijken draai aan zich; we zouden het Dr. Boersema zelfs niet kwalijk mogen nemen, als hij in den vorm het aesthetische streven van Allard Pierson voor oogen hadde gehouden. Zoover is hij echter geenszins gegaan; hij heeft den stijl van een predikant, die wel preeken maar niet spreken kan, en verraadt een literair inzicht, dat... enfin dat de gedichten van Pierson wel noodig hebben. Ziehier bijvoorbeeld een excrement, dat in de oogen van wijlen Pierson een gedicht, en die van den nog onder ons bloeienden Dr. Boersema ‘wonderheerlijke woorden’ is: ‘Schoonheid is de blos van 't Ware!
Waarheid bergt zich voor de Schare.
Hoe we ook gaarne haar aanschijn zagen,
Waarheid blijft een sluier dragen.
Eens is hooger geest gekomen,
Heeft haar sluier weggenomen.
| |
[pagina 96]
| |
Toen heeft haar een blos betogen:
't Schoone stond voor menschenoogen! (pag. 458).
Zoo wordt het wel begrijpelijk, dat het jongere geslacht, Kloos, van Deyssel, Verwey, minder notitie van hem nam dan hij van hen. (pag. 3). Ik zeide: laat ons rechtvaardig zijn; 't is maar een dissertatie, en het onderwerp daarvoor eigenlijk te moeielijk. Pierson was een theoloog, zooals hij een aestheet en historicus, misschien ook een filosoof was; als ongerimpelde uitdrukking van zijn tijd. Zijn geest was een modern en smaakvol ingericht rooksalon, zonder een spoor van spontane artisticiteit; de tijdgeest op zijn best, maar ook niet meer dan dat. Hij is dan ook zonder moeite alles geworden wat hij wilde, gevierd predikant in een groote stad, professor in de theologie, professor in de aesthetica. Ware hij banaler geweest, dan was hij ook wel populair geworden. Daarvoor echter bleef hij te veel geestesaristocraat. Dat hij geen school maakte, iets waarover men zich vaak heeft verwonderd, is heel natuurlijk: hij had niets te zeggen. Een degelijk, veelzijdig geleerde, met ‘moderne’ inzichten, levendig en gedistingueerd stilist, geestdriftig voor literatuur en kunst; geen denker, geen schepper. Te goed voor moderedenaar, te ‘modern’ voor leider, te intellectualistisch voor tolk zijns tijds, hoe intellectualistisch die zelf ook was. Zoo verschijnt dan Pierson, met al zijn omvattende werkzaamheid, als een brok cultuurgeschiedenis, en geen figuur. Dr. Boersema ziet terecht in hem den volstrijder en martelaar van het agnosticisme, en in zooverre een stuk dogmengeschiedenis. Maar men kan zich met hem niet bezighouden zonder in het groote vaarwater van de tweede helft der negentiende eeuw te geraken, terwijl zijn individualiteit U onder de handen verdwijnt. Zoo wordt Dr. Boersema's afdrijven van de koers heel begrijpelijk. Ik heb zelf wel eens gedacht aan een biografie van Allard Pierson. Daardoor ben ik in staat het enorme werk te waardeeren, dat Dr. Boersema verzet heeft. Zijn psychologisch inzicht is oppervlakkig, zijn historiografie volslagen impotent, doch eerbied verdient zijn geleerdenvlijt. Pierson heeft eens gezegd, dat hij gemiddeld een bladzijde per dag schreef. Dat lijkt erg weinig. Bedenkt men evenwel dat de groote massa zijner geschriften over schrijvers en kunstenaars handelt, van wier werken de kennisneming geruimen tijd en gezette studie in beslag neemt, en dat hij verscheidene omvang- | |
[pagina 97]
| |
rijke werken, onder anderen een vierdeelige geschiedenis der Katholieke kerk, uit de bronnen geput heeft, dan begint men de beteekenis te begrijpen van de volgende globale schatting: Pierson publiceerde in ruim 40 jaar twee à driehonderd artikelen en geschriften, waaronder 30 die samen tienduizend bladzijden groot zijn. In ongeveer 15000 dagen schreef hij naar mijn taxatie vijftien à twintig duizend bladzijden, hetgeen vrijwel met Pierson's opgave klopt. De talrijke collegedictaten zijn daar niet in begrepen. Pierson bracht dan ook dagelijks een uur of tien op zijn studeerkamer door. Zoo iemand is een bewerkelijke schotel! Toch ligt voor mij in die exorbitante productiviteit iets minderwaardigs, een bevestiging van het harde en absolute oordeel, dat ik hier boven zonder eenige gewetenswroeging uitsprak: Pierson had niets te zeggen. Hard werken is eervol, ook voor het genie, maar het volksbewustzijn heeft toch de uitdrukking ‘werkezel’ geschapen. Zelfs de machtigste scheppingskracht neemt niet ongestraft de gedaante van een openstaand kraantje aan; die van Pierson doet denken aan een lekkage. Men houde in het oog, dat hij nooit een letter heeft moeten schrijven om den broode! Hoe is nu dit verschijnsel te combineeren met zijn bekende geestesaristocratie? Ik loochen die geenszins. Ik beweer alleen, dat ook de aristocratie hare vulgariteit heeft, bijvoorbeeld daar waar hare onverdienstelijke bestaansvoorwaarden niet meer als zoodanig worden onthouden. Fijn beschaafde manieren kunnen eenvoudige menschen beleedigen. Aristocratie kwetst overal waar ze overmoedig staat tegenover de nietbevoorrechten, zij het nu materieel, cultureel of zuiver geestelijk. De mensch kan zelfs het alleredelste niet bereiken zonder onverdiende hulp, van aanleg, van milieu, van gelegenheid. Wie dat vergeet wordt vulgair. Aldus zie ik de min voorname zijde van het werk van Pierson. Zijn al te gunstige maatschappelijke omstandigheden, samen met zijn al te gunstig geestelijk milieu, hebben hem den spiegel uit de handen doen glijden. Hij was te veel erfgenaam. Op geestelijk gebied was dat voor hem het ergste. Maatschappelijk kon zijn edel gemoed den kamergeleerde wel voor ernstige fouten bewaren. Hij keek in die dingen zelfs ruim. Geestelijk stond hij weerloos, een verwende zoon van een verwenden tijd. De eeuw rondom 1800 had uit haar gloeiend leven een tropische geestescultuur omhoog gezonden. De humanitaire idee, als een ballonnetje zoo | |
[pagina 98]
| |
licht, zweefde weer eens genoegelijk boven de huizen en velden der menschen, als waren die ‘uit een hooger standpunt bezien’ slechts voorwerpen ter beschouwing, en verwenschte slechts het touwtje, waarmede ze aan de lagere wereld verbonden bleef. Wat begrijpt zoo'n ballonnetje weinig wat er van terecht komt, als het touwtje wordt doorgesneden! Wij hebben ook nu nog ballonnetjes genoeg; zie de vele dames- en heerencongressen en -bewegingen. Maar er is thans een geweldig maatschappelijk vraagstuk, waar een reëele macht achter zit, die zorgt dat het niet in de studeerkamers blijft hangen. De beteekenis van het materieele voor het geestelijke, de groote mate van onderlinge afhankelijkheid, wordt met den dag duidelijker, en daarmee zijn vraagstukken aan de orde gesteld, die onze inzichten in het wezen der wereld tot in den grond zullen wijzigen. In Pierson's tijd wist men eigenlijk al precies, wat men met het ware, het goede en het schoone had aan te vangen. Men was verwonderd dat die voornaamste levenswaarden er in verschillende tijden zoo vreemd uitzagen, maar vond het toch ook interessant. Men kon nu door vergelijking, op de wijze der vergelijkende taalwetenschap, zei Pierson, ‘het’ ware, goede en schoone beter gaan kennen. Mits men slechts het begrip wording in de filosofie invoerde. Zie hier de geheele Pierson. Geboren in een deftig piëtistisch gezin, ‘issu du Réveil’, gaat hij reeds op de universiteit over tot de wijsbegeerte der ervaring, en eindigt met de oude absolute waarden te vervangen door gewordene. Volkomen een kind zijns tijds. Maar ook van zijn klasse. Zooals de Liberale bourgeoisie den stoffelijken en geestelijken vooruitgang aanzag voor het product van vrijheid en parlementarisme, zoo meenden Pierson en zijn mede-intellectueelen dat de verworven geestelijke rijkdommen te danken zijn aan humanitair denken en voelen. Bij zulk een beschouwing baat geen evolutieleer en wordingsfilosofie; hij met zijn edel bedoelen, moest gelooven normen te bezitten, waarmede men, zoo niet alles, dan toch zeer veel met vrucht onder handen kan nemen. Hij meende door de eenvoudige toepassing zijner beginselen, over buitengewoon veel onderwerpen goede en nuttige dingen te kunnen zeggen. Vandaar zijn onwillekeurige vulgariteit, zijn veelschrijverij. De Liberale bourgeoisie kende de evolutie; zij kende niet of onvoldoende de mogelijkheid daartoe, die in waarheid afhankelijk is van materieele omstandigheden. Ze stond radeloos zoowel tegenover | |
[pagina 99]
| |
de bekrompenheid als tegenover de armoede. Pierson was allerminst de sterke geest, die den ban kon breken. Tenslotte is de geestelijke hoogmoed zijns tijds ook noodlottig geworden voor zijn stijl. Het gaat niet aan dien slecht te noemen, doch bewonderd heb ik hem nooit. Hij doet geaffecteerd aan, ik geloof niet omdat Pierson dat was, maar omdat hij te weinig dacht aan zijn lezers, hen te weinig kende. Hij dacht zich niet een mensch, maar een norm als publiek. Goed bedachte, doch niet goed aanhoorende beelden en vergelijkingen worden te dicht op een gezet. Een levendig betoog, een scherp debat wordt gevoerd tegen een anders ingesteld, anders geïnteresseerd gehoor. De onafhankelijke kamergeleerde voelt zijn wereld niet aan.’Ga naar voetnoot1) De vraag of Dr. Boersema iets goeds tot stand bracht met zijn vlijtig werk, vermag ik niet gul bevestigend te beantwoorden. Feiten verzamelen en rangschikken is altijd nuttig. Gedachten van een bepaald persoon zijn echter niet zulke tastbare dingen, dat ieder verzamelaar ze kan uitzoeken. Het komt mij voor, dat Dr. Boersema daarmede niet gelukkig is geweest. Hij staat niet boven zijn onderwerp. Dat hij niet boven Pierson staat is natuurlijk geen verwijt; men kan evenwel dat hooger standpunt, onmisbaar voor elk schrijver, ook als mindere bereiken, wanneer men slechts een of meer bovenpersoonlijke gezichtspunten bestijgt. De schrijver van dit dikke boek is daartoe blijkbaar niet in staat geweest; daarvoor had hij twee dingen moeten zijn, die hij in 't geheel niet is: psycholoog en historicus. dr f.h. fischer |
|