Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Zuster Bertken en de Noord-Nederlandsche renaissanceDit korte opstelletje beoogt niet anders dan stelling te nemen tegen een misverstand, dat, naar ik meen, in het laatste jaar opgekomen is rondom de figuur der bekende Utrechtsche kluizenares en mystica Bertken Jacobs. In de inleiding tot haar uitgave van Bertkens literaire nalatenschapGa naar voetnoot1) heeft Mejuffrouw Dr. Joha. Snellen de tegenstelling aangeduid tusschen het stille bestaan in haar kluis en het omringende stadsgewoel. Zij heeft dat contrast wijselijk niet uitgewerkt, maar in wat zij slechts aangaf heeft een beoordeelaar van haar werk een verklaring voor die tegenstelling meenen te vinden, door Zuster Bertken te beschouwen als ‘de laatste post (der Middeleeuwen), diep in het nieuwe land der Renaissance met z'n hongerig zelfuitleven; om haar ingetogen bestaan in Utrecht's Buurkerk woelt het nieuwe, bruisende leven’Ga naar voetnoot2). In haar voordracht over Zuster Bertkens persoonlijkheid als mystica en schrijfster op het jongste Philologen-Congres heeft Mejuffrouw Snellen, die reeds door een terloops gemaakte opmerking in haar inleiding tot een dergelijke beschouwing aanleiding gegeven had, deze, zij het ietwat gewijzigd en verzacht, overgenomen. In het verslag van haar congres-rede leest men: ‘Zij (Bertken) is de verpersoonlijking van middeleeuwsch-katholieke askese in haar allerstrengsten vorm, in tegenstelling tot de zelfuitleving en de volledige ontplooiing van de menschelijke natuur, door de Renaissance nagestreefd, juist wanneer deze denkbeelden van den nieuwen tijd in W.-Europa beginnen door te dringen en aan den vooravond van de Hervorming’Ga naar voetnoot3). Hoewel vaak met groote waardeering instemmend | |
[pagina 88]
| |
met het vele belangrijke, dat Mejuffrouw Snellen over Bertkens omstandigheden, mystiek, temperament en literaire persoonlijkheid te berde heeft gebradht, meen ik toch tegen de plaats, die zij haar op grond daarvan in de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis wil toekennen, bezwaar te moeten maken. En dat temeer, omdat zij, blijkens het boven aangehaalde, hierin reeds aanhangers gevonden heeft en haar opvatting ook op dit punt als de juiste dreigt aanvaard te zullen worden. Het wil mij als geheel onjuist voorkomen, dat tusschen Bertkens innige eenzaamheid en de gezonde roerigheid van Utrecht een niet te overbruggen tegenstelling bestond, die voortgesproten zou zijn uit het samentreffen van twee tegenstrijdige beginselen, het ‘middeleeuwsche’ en dat der ‘Renaissance’. Door een dergelijke beschouwing worden de laat-middeleeuwsche Utrechtsche toestanden totaal uit hun verhouding gerukt, op hun kop gezet. Laat ons trachten dat aan te toonen en hen weer in het juiste onderlinge verband te herstellen. Men behoeft geen aanhanger van het historisch-materialisme te zijn, om te beamen, dat de verdieping en verbreiding der vroomheid, die de religieuse bewegingen, waarvan Zuster Bertken moment en resultaat is, in de 14de en 15de eeuw aan ons vaderland gebracht hebben, althans voorzoover zij maatschappelijke verschijnselen waren, maatschappelijke oorzaken moeten gehad hebben. Het verschuiven der economische verhoudingen en het zoeken naar een nieuwe rechtsorde, die dan de Nederlanden beroeren, en door het wankelen van veel wat totdusver scheen vast te staan, de samenleving voor den tijdgenoot tot een onbegrepen chaos maakten, waaraan eerst een nieuwe eeuw weer vorm geven zou, doch waaraan het voorloopig beter scheen door een Weltflucht, letterlijk of in het geestelijke omgezet, zich te onttrekken, moeten breede kringen ontvankelijk gemaakt hebben voor wat de groote geesten van het tijdvak voelden en dachten en hun denkbeelden vervlakt hebben tot wat men ‘de idealen van een tijd’ pleegt te noemen. Op deze wijze moet de stoffelijke ongunst der tijden de Moderne Devotie en daarnaast de volksbeweging der Franciscaner Observantie wel niet verwekt, maar toch verbreid hebbenGa naar voetnoot1). Onze eigen revolutionnaire tijd met zijn verbreide belangstelling in ethische en | |
[pagina 89]
| |
religieuse vraagstukken is daar om aan te toonen, dat als de toestanden in de maatschappij door het onvast worden der oude verhoudingen in ontbinding geraken, de massa des te ijveriger haar toevlucht zoekt bij den geestelijken tegenkant der aardsche zaken, die hun waarde meer en meer verliezen en als slechts de afspiegeling - ‘nur ein Gleichnisz’ - van de Idee worden gezien. Dat dit, toegepast op het laat-middeleeuwsche Utrecht, maar niet constructieve speculatie is, bewijzen twee plaatsen in het aardige Utrechtsche kroniekje over de jaren 1481-1483. In die jaren van oproer, belegering en hongersnood kwamen binnen Utrecht meer religieuse excessen voor onder invloed der benarde tijdsomstandigheden. Een oud wijf uit het Massegast vond geloof als profetes, een fatsoenlijke, getrouwde man, Andries, succenter in de Pieterskerk, stond op als boetpredikerGa naar voetnoot1). Het is zeer goed mogelijk, dat ook Zuster Bertken, zooals haar levensbeschrijver in de Acta Sanctorum zegtGa naar voetnoot2), zich van de wereld afgewend heeft onder den indruk van de bewogenheid der tijden. Toen in 1457 haar kluis om haar besloten werd, was Utrecht in rep en roer, doordat de onwettig verkozen bisschop David van Bourgondië door zijn vader Philips den Goeden met kracht van wapenen in zijn Sticht was binnengeleid. Doch men miskent de werkelijkheid der feiten door het voor te stellen, alsof Bertkens kluizenaarschap, reactie van wereldsche onrust, daarvan voortaan door ondoordringbare wanden gescheiden is geweest. Reeds ten Congresse werd door enkele debaters opgemerkt, dat reclusen soms hun kluis verlieten, ook nadat zij plechtig waren ingemuurd. Daarnaast heeft Mejuffrouw Snellen zelf allerlei wereldsche zaken opgesomd, die Bertken vanuit haar kluis kan gade geslagen hebbenGa naar voetnoot3). Anderzijds was het laat-middeleeuwsche Utrecht geenszins zoo uitsluitend ‘woelig’, als men uit Mejuffrouw Snellen's mededeelingen, waarin de indruk van het bovengenoemde oproerskroniekje weerspiegelt, zou opmaken. Men | |
[pagina 90]
| |
leze de beschrijving, die wijlen de Utrechtsche archivaris Muller van het Janskerkhof van dien tijd gafGa naar voetnoot1), of die van het Oudkerkhofhoekje, waar de door Alberdingk Thijm's fantasie verheerlijkte Domorganist, blinde Meester Janes, woonde, zooals de Heer Tenhaeff dat voor ons heeft doen herlevenGa naar voetnoot2), om tot het inzicht te komen, dat de bisschopsstad nog wel meer plaatsen bevatte, waar stilte en stemming getuigden van het vredige en vergeestelijkte leven der bewoners. In dit opzicht is Bertken, hoewel bijzonder in den vorm en sterker in de passie van haar vergeestelijking, geen unicum geweest. En zoomin als op den plattegrond der stad, waarin stille plekjes plotseling opbloeiden te midden van het bewogen leven, daarnaar een vaste grenslijn te trekken zou zijn, evenmin laten die gecompliceerde toestanden zich onderbrengen in de grove tegenstelling Middeleeuwen - Renaissance. Sinds Professor Huizinga's Renaissance-studiën is ook in Nederland uiting gegeven aan het besef, dat beide begrippen maar niet los naast elkaar staan, niet twee opeenvolgende tijdvakken dekken, maar door ontelbare, vaak moeilijk te herkennen draden verbonden zijnGa naar voetnoot3). Dit maakt het probleem niet minder moeilijk als aanlokkelijk. Toch kan men veilig beweren, dat de Renaissance in dezen tijd nog ver weg is van Utrecht, nog over de Alpen. Ik weet wel: Obrecht heeft te Utrecht gewerktGa naar voetnoot4), Erasmus heeft er als knaap vertoefdGa naar voetnoot5), Wessel Gansfort verkeerde aan het hof van bisschop David van BourgondiëGa naar voetnoot6), Mabuse kan aan dat hof geboren zijnGa naar voetnoot7); doch dat kan men hoogstens als een voorspel der Renaissance beschouwen. Ook aan dezen zal, toen zij tot de jaren des onderscheids en der bezinning gekomen waren, het ‘woelige’ Utrechtsche leven niet minder dan aan Bertken zijn voorbijgegaan, zooals zij ook onopgemerkt door de massa hun weg gingen. Het | |
[pagina 91]
| |
eenige positief Renaissance-streven in Utrecht in dezen tijd, dat ook breeder kringen raakte, zijn de pogingen van bisschop David om naar het voorbeeld van Bourgondië een moderne, absolutistische eenheidsstaat te scheppenGa naar voetnoot1). Deze pogingen zijn in Utrecht met onwil ontvangen; het verzet van de Hoeksch-conservatieve partij tegen deze Kabeljauwsch-Bourgondische bestrevingen is het verzet van middeleeuwsche krachten tegen den nieuwen tijdGa naar voetnoot2). Juist dat verzet veroorzaakte de woelingen, die Bertken kunnen bewogen hebben, de wereld vaarwel te zeggen, de opstanden, die het stadsbeeld van Utrecht in contrast deden zijn met haar stil bestaan. Indien men dan Zuster Bertkens figuur hiernaar wil determineeren ten opzichte van het oude of het nieuwe, zal zij aan den anderen kant der scheidingslijn, dan Mejuffrouw Snellen wilde, moeten geplaatst worden. Dit vindt bevestiging in Bertkens geestelijke houding, die meer naar den nieuwen dan naar den ouden tijd gekeerd is door haar verwantschap met de beweging van Windesheim. De vernieuwing van het geestelijk leven, die de Devotio moderna is geweest, was sinds lang in Utrecht doorgedrongenGa naar voetnoot3), waar Bertken haar kan hebben leeren kennen tijdens haar kloosterzusterschap, dat aan haar reclusio moet voorafgegaan zijnGa naar voetnoot4). Want er is een belangrijk verschil tusschen de vroomheidsuitingen van de geëxalteerden, die wij boven in het laat-middeleeuwsche Utrecht aanwezen en Bertkens religiositeit, al kunnen beiden ten deele door dezelfde oorzaken verwekt zijn. De hevige verschijningen van de profetes en den boetprediker Andries zijn kortstondige uitingen van krampachtige beroering, vooral door stoffelijke rampen veroorzaakt, zooals er in het volksleven der latere Middeleeuwen zooveel zijn | |
[pagina 92]
| |
voorgekomen. Bij Bertken is de vrome zin gelijkmatiger en inniger geworden door blijvende religieuse spanningGa naar voetnoot1). Van de volksvroomheid, die hartstochtelijke verheffingen naast en dooreen met volmaakt onvrome terugvallen kende, staat Bertken even ver af als haar streng kluizenaarsleven verschilt van het leven der récluses op het kerkhof des Innocents te Parijs of, in ons land, te Nijkerk en te Middelburg, die jaargelden, geschenken en legaten van vorsten en heeren kregenGa naar voetnoot2). Het blijvend-strakke van haar vroomheid en haar wereldverzaking toonen Bertken als van één geest met de Moderne Devotie, wier ideaal, het bereiken van een volstrekten Contemptus MundiGa naar voetnoot3), in veel wijder kring is nagestreefd dan alleen in de Fraterhuizen der Broeders des Gemeenen Levens of binnen de kloosters der Congregatie van Windesheim. Ook Bertkens verhouding tot de mystiek wordt bepaald door haar nauwe verwantschap met de Devotio moderna. Een mystica in den eigenlijken zin lijkt zij mij zelfs niet meer te zijn. Wel is zij ervan doordrongen, dat het menschelijk verstand niet toereikend is om God te bevatten en slechts het gevoel den weg daartoe opent. ‘Hier om en si niemant also vermetel, die hem vermoedet, in enygher wijs dat verborgen werek gods met sinnen te begripen. God is almachtich: dat is genoech’Ga naar voetnoot4). Wel bedient zij zich soms van de terminologie der mystieken, maar zij gebruikt de woorden in gewijzigde beteekenis. De intensieve mystiek van haar voorgangers, min of meer pantheïstisch-getint, is haar, die tot Jezus psalmodieert: ‘(ghi) hebt ons sonder u behoef (= zonder dat Gij 't noodig hadt) van niet gescapen’Ga naar voetnoot5), vreemd. Eerst na dit armelijk leven hoopt zij God in glorie te mogen aanschouwen, ‘volcomelic minne gebruycken’, wanneer haar ziel verlost is van den last des vleeschesGa naar voetnoot6). Ook hierin staat zij dicht bij de Moderne Devoten, die de intensieve mystiek hadden laten varen, die, pantheïstischgetint in haar zelfvernietigingsstreven, door de leer, dat de schouwende ziel niet meer kan zondigen, voerde tot ketterij, waarvan de | |
[pagina 93]
| |
Broeders van den Vrijen Geest in hun tijd zijn overtuigd en Hadewych tot in onze dagen is verdachtGa naar voetnoot1). Verwantschap met geestelijke stroomingen, die een komende beschaving voorbereidden, en afkeer van de woelingen, waarmede een wegstervende zich trachtte te handhaven, geven er Zuster Bertken eerder recht op, gerekend te worden tot de voorloopers van den nieuwen dan tot de heksluiters van den ouden tijd. Deze voorstelling wil mij toeschijnen meer inzicht in haar beteekenis te zullen brengen, dan gemeenplaatsen, zelfs zoo suggestief als Middeleeuwen en Renaissance.
d.th. enklaar |
|