| |
| |
| |
Schetsjes uit Tirol
(Slot)
V. Miniatuur.
Waarin mag toch wel de bekoring schuilen van het verkleindverbeelde menschenleven, van het natuurtafereel in miniatuur?
Wat eigenlijk trekt ons zoo aan in den dwergtuin, in de plantenwereld op den schemerigen bodem van een aquarium, in het poppenhuis, zooals de menschen in vroeger eeuwen maakten, met zijn kastjes en tapijtjes, zijn lampjes en schilderijtjes, zijn heertjes en dametjes? Zelfs verkeerde verhoudingen en gebrekkige vormen doen de charme niet verloren gaan. Kinderen toonen zich verzot op keukentjes en winkeltjes -, ze maken van hun spelletjes miniaturen, ze spelen ‘schooltje’ en ‘huishoudentje’, ‘paardje’ en ‘verstoppertje’. En heel goed herinner ik mij hoe ik als klein meisje veldbloemen met grasjes tot ruikertjes schikte, die de groote pronkbouquetten moesten verbeelden, welke ik in hun steenen of kurken manden in de deftige tuinen zoo bewonderde. Een stille opgetogenheid maakte zich van mij meester wanneer ik werkelijk in de kranswijs gerangschikte sprieten het glanzend palmblad herkende, in de eereprijs begonia, in de klavertjes rozen, in de madelief een margriet... Hebben we niet allemaal met onzen neus tegen de aarde gelegen, ons de grashalmen als bosch verbeeld, de mieren bloeddorstige woudbewoners? En zou er wel een mensch ter wereld het oogenblik zijn vergeten, dat hem voor het eerst een stereoscoopbeeld werd getoond?
Niet van de eenvoudige nabootsing, niet van het poppetje of het hondje op de étagère, enkel van het verkleinde levenstafereel, van menschelijk bestaan en menschelijke werkzaamheid in miniatuur, gaat die eigenaardige bekoring uit. En ze verdwijnt niet in het volwassen worden, - integendeel, had ik haast gezegd!
| |
| |
Dit voorjaar heb ik het op de Haarlemsche tentoonstelling bij de Japansche dwergtuinen weer heel sterk ondergaan. Van zulk een dwergtuin is de dwergboom hoofdzaak, de rest - bruggetjes en poppetjes, prieeltjes en paadjes - krijgt ge om zoo te zeggen op den koop toe, want zoo'n boom is het product van jarenlange zorg en eindeloos geduld en kost dan ook wel veertig, vijftig gulden, met zijn entourage in een glazen kooitje. Als een kind naar de prenten in een sprookjesboek, zoo heb ik voor die glazen kooitjes staan kijken, meer dan de wonderlijke orchideeën hebben ze mij vastgehouden.
Nooit ook, zoo oud als ik ben, kan ik een aquarium zien of de waterplanten op den bodem groeien voor mijn verbeelding tot onderzeesche wonderen uit, - de onnoozele insecten, de peuterige vischjes boeien mij alleen, wanneer ik ze mij kan denken als miniaturen van groote gedrochten.
Voert mij in mijn woonplaats mijn weg langs de klompenwinkel, dan moet ik altijd even kijken naar het model-werkplaatsje, waar de kleine, stijve mannekes de kleine, plompe klompjes snijden. Wat ik in die oogenblikken onderga, ik zou het niet kunnen analyseeren, maar ik weet zeker, dat ik er niet alleen in sta. Vrienden, wien ik over deze mijn voorkeur sprak als over een dwaasheidje van mijzelf, bleken meermalen erin te deelen! Trouwens, zou er anders zooveel geduld en zooveel geld aan die oude poppenhuizen zijn besteed? Denk u dan nu de bekoring van het levend miniatuur, de volmaakte nabootsing van een natuurtafereel, dat men in zijn volledigheid zeker niet vaak te zien zal krijgen: de levensloop van een groote rivier...
We hebben een tijdlang door heuvelland gespoord en zijn nu in een groene vlakte uitgekomen, naar links en rechts weken de heuvelen weg, het is nu alles glooiend, weelderig gras. Maar kijk, daar schittert een beekje half-verborgen tusschen het groen, het is niet breeder dan een greppel, het moet op een dier topjes of plateautjes ontsprongen zijn. Plotseling zie ik het als den bovenloop van een groote rivier...
Ja, lezer, als een kind heb ik met die vlugge, tintelende beek ‘riviertje’ gespeeld. Het heuvelland zwol en werd hooggebergte, het onnoozel topje zette tot gletscher uit. Het volgde eerst de spoorbaan en boog dan binnenwaarts af en verloor zich in het groen en bleef een heel eind onzichtbaar, tot plotseling in de verte wilgjes
| |
| |
en populiertjes zijn loopbaan duidden. Wilgjes en populiertjes... nu is het rivierlandschap alreeds geschapen!
De trein dondert voort, mijn speelgoedriviertje keert weer terug en het eerste bruggetje verschijnt, - een plat houten bruggetje. En mijn verbeelding legt een weggetje aan en laat een dorpje ontstaan, een dorpje-in-het-klein, waar het weggetje henenleidt, waar menschjes wonen, die roeien en visschen in hun rivier en droomen onder de boomen langs haar boorden.
En aldoor snelt de trein door het groene, golvende land, ik sta in het gangetje aan het raam en volg den levensloop van mijn rivier. Weer buigt zij zich af en gaat in verten verloren en keert terug en is nu plotseling veel kalmer en breeder geworden - heel breed, knap die er nog over springt! - haar middenloop is begonnen. Zij zou nu schepen en vlotten kunnen dragen, - mijn verbeelding wil het zoo, - schepen en vlotten verschijnen, waartusschen hemel en wolken zich spiegelen.
O kijk, een steenen brug, een wezenlijke gemetselde brug met pijlers en bogen. Mijn verbeelding gebiedt, het is een spoorbrug geworden, er rijst een stad op den achtergrond. Ik zie torens, poorten, silhouetten van oude huizen, boomenrijen langs bolwerken... is het Frankfort, is het Mainz, is het de herinneringsschim van een vroeger aanschouwde stad?
Plotseling dondert onze trein in razende vaart over een wezenlijke spoorbrug heen, naar links en naar rechts strekt zich het breede, levende, zilver-en-grauwe water tusschen begroeide heuvelen, in den horizon ligt een wezenlijke stad. Mijn oog, de dagelijksche verhoudingen bijster in het spelen der verbeelding, ziet ze als brug en vloed en stad uit het Reuzenland van Swift. Waar is de rivier van mijn spelende verbeelding? De trein jaagt door een geweldige bocht en gunt mij een laatsten blik, - daar loopt haar donker kronkelspoor van wilg en populier door het lichter-groene land... daar vloeit zij aan... en weet niet wat haar wacht... daar stuit zij plotseling op iets dat machtiger is dan zij... en geeft zich over en haar leven is gedaan...
En dit behoort almêe tot mijn aardigste reissouvenirs.
| |
| |
| |
VI. De vele menschen.
Ons tochtje naar Fulpmes is toch nog doorgegaan. Op het nippertje, - morgen reizen we af. We hadden er één der laatste dagen voor bestemd, we moesten dan toch weer in Innsbrück terug zijn om de thuisreis te regelen. Maar die laatste dagen waren de wolken niet van de lucht, dan zijn de gletschers onzichtbaar, en naar Fulpmes gaat men om de gletschers. Eerlijk gezegd, veel dichter dan op het nabije ‘Grünwalderhof’ zijn we ze toch niet genaderd, - maar is zoo'n bergspoorkringloop, met de voortdurende verrassingen van een immer wisselend verschiet, - is het geen lust op zichzelf? Dan ook was er iets heel aantrekkelijks in om de kammen en toppen, die zoo lang in onzen horizon stonden dat we hun silhouetten aanzagen als bekende gezichten, eindelijk, vóór het scheiden, één keer van nabij te aanschouwen. En ik heb, aan mijn collectie rivieren - andere menschen zamelen voor hun herinnering de toppen die ze beklommen, de steden waar ze vertoefden! - de Stubai toegevoegd, ik heb dien kouden, kloeken gletscherstroom met dubbel kruis gemerkt!
In trage bochten opwaarts wurmend, heeft ons het hijgende treintje nog een paar honderd meter boven Igls gevoerd, - we hadden er al afscheid van genomen en konden het nu van verre nog eens begroeten - de ‘Gartenschank’ waar we onder dikke, dichtgelooverde kastanjes de heete vruchtenbeignets genoten na het lauwe vleesch, leek in de nevelige wijdten tusschen een krans van toppen te zweven, - toen zijn we een eind langs de Stubai gaan wandelen, en een heele poos stonden we gebogen over de leuning van de lage, platte, houten brug en tuurden in het schuimende water en sloegen een ruigen, bruinen otter gade, die eenzaam van steen op steen, dan weer in en dan weer uit het water sprong, - het leek zoo zinloos en moest toch zijn zin wel hebben. En overal rondom ons was de lucht vervuld van het blij gerucht, het monter geklap der houtzagerijtjes en der kleine smidsen, waartoe de menschen hier het nietigste stroompje dienstbaar maken en die voor den Stubai, zoo jong en zoo forsch, een peulschilletje zijn om in gang te houden.
En nu komen we over de brug het dorp weer in. De zon is plot- | |
| |
seling doorgebroken en overal tintelen hangende druppels lekkend vocht, de rivier heeft ineens een heel andere kleur. En oude juffrouw zit op het bruinhouten balkonnetje van een witgekalkt huis achter roode geraniums te breien. Ze kijkt op, ze ziet ons loopen op den glimmenden weg onderlangs haar huis, onze blikken raken elkaar, een enkele seconde en dan weer weg - voor goed.
Gestadig volgt ons het dorp door het klappen der houtzagerijtjes. We gaan een winkeltje binnen om een dier teere houten poppetjes te koopen, die zoo licht als vlierpit, en zoo fijntjes door zulke grove handen bearbeid zijn. In het donkere holletje naast de toonbank, waarop de mannetjes en vrouwtjes staan uitgestald, zit een jonge vrouw aan een naaimachine, ze groet, ze kijkt ons aan, ze blijft ons gadeslaan... en nu zijn we weer weg, voor altijd weg. Buiten bij de pomp is een klein meisje aan het knoeien met water en een fleschje en een doosje, zóó verzonken als alleen kinderen kunnen, wanneer ze zich onbespied denken, ze murmelt woordjes in zichzelf, ze murmelt, ze neuriet, in de aandacht van het spel houdt zij haar oogen neergeslagen. Plotseling slaat zij ze op, als uit verten komt haar blik naar ons toe, door de kolken van haar groote, donkere oogen, we gaan verder, en nu zullen we dat meisje nooit meer zien.
Ineens bespringt mij het besef van al die menschen, van overal al die menschen, in de kleine dorpen, in de groote steden, in de velden, in de huizen... overal menschen... overal allemaal dezelfde menschen. En ik denk aan de immense Chineesche steden, waar Henri Borel over schreef, de donkere, ommuurde vlaktesteden, die hij in de verte zag liggen uit den trein en zeker was nimmer te zullen binnengaan, maar toch vol menschen wist, krioelend van menschelijk leven, met zijn liefde en zijn haat en zijn begeerte. Overal, overal dezelfde menschen, dezelfde begeerten, liefde, haat, - in China, in Fulpmes, dezelfde levens van drijven en duwen en dringen en grijpen en haken en bemachtigen, blind, instinctief, zonder één oogenblik van bezinning, van geboorte tot dood.
Soms, als ik door een dorp ga, en ergens een kind zie staan met peinzende oogen in een lage, open deur, achter hem de schemer van het binnenhuis - tusschen Sistrans en Lans stond een jongetje op een maanzaadakker, hij tuurde in de verte en liet zijn hand door de bollen glijden, dat het droge zaad als loof in herfstwind ritselde, - dan ondervraag ik het in gedachten: zul jij het misschien
| |
| |
zijn! Zul jij misschien boven het blinde, instinctieve uit naar die bezinning komen, die soms tot kunstenaar of tot denker stempelt? Altijd wanneer ik in de levensgeschiedenissen van kunstenaars en denkers den naam van hun geboortedorpjes lees - dorpjes als Fulpmes en Sistrans - dan stel ik ze mij voor als kleine kinderen, morsend aan de pomp, spelend met de rest. Maar stonden ze soms even alleen, in een deur, tegen den schemer van het binnenhuis, of onder een boom, of op een akker waar maanzaadbollen als loof in herfstwind ritselden, dan beving ze een voorgevoel... en ze vroegen het zich af, nog zonder woorden: wie ben ik?
's Avonds in het hotel lees ik een boek van Sinclair Lewis, den Amerikaan. Ik vind hem een groot auteur, ik durf hem tot de allereersten rekenen. Hoe ze krioelen, zijn boeken, van de millioenen, in de dorpen, in de steden, in de overvolle centra van het land, dat zichzelf ‘Gods Country’ noemt, krioelen van overal dezelfde millioenen, overal dezelfde blinde driften en instincten, hijgen en haken en grijpen, liefhebben, haten, begeeren, door nieuwe millioenen in het graf gedrongen, die weer om niets dan om dezelfde driften leven. En de man, die het weet, die het ziet, die het krioelen om zich voelt als een obsessie, hij tusschen de millioenen zoo goed als alleen, met nog een handvol over de rest van de wereld verstrooid, de weinigen, de eenigen, die bij oogenblikken stilstaan en vragen: wie ben ik? En tot een antwoord de worsteling op zich nemen. Ik denk aan den eenzamen otter in den schuimenden stroom, hoe hij sprong van steen op steen, het water in, het water uit, al zijn aandacht gespannen op een doel, op een prooi, op een drift, een instinct, dat hij blindelings najaagt, van het uur van zijn geboorte tot het uur van zijn dood, juist als de menschen.
De hemel heeft zich gesloten, de wolken trekken samen, het is ineens veel koeler geworden, de avond kan ook niet ver meer zijn. Is daardoor misschien die plotselinge versombering? Of beduidt het alleen dat het tijd voor mij wordt om weer naar huis en aan het werk te gaan?
| |
VII. Naar huis.
Het is voorbij, we gaan naar huis. Vanmorgen hebben we voor het laatst op het Hofgarten-terras een kop koffie gedronken, er waren geen andere bezoekers dan wij. Het regende, de fonteinen
| |
| |
vingen in haar ruischen het regenruischen op, tusschen de druipende, hooge populieren, tusschen de lage, langgerekte grijze muren der paleizen met hun rijen groenbeluikte ramen strekte zich de breede ‘Rennweg’ genoeg verlaten. Op het onoverdekte terrasdeel weerkaatsten de natte ijzeren tafels het door de vallende droppels verstoorde beeld van een hemel vol grauwe nevels en troebel zilverlicht. Dwars tegen den berg, juist over ‘Hungerburg’ heen, lagen lange, smalle wolken als opgerolde dekens, maar Frau Hitt stak erboven uit, achter haar steenen pluimen dijde een stukje blauw gestadig. Dus zal het vanavond helder zijn, dus zal het hier vanavond ook vol menschen zitten, de klaterende muziek - potpourri's uit Zampa, Hugenoten, Faust! - zal de klaterende fonteinen overstemmen, - alleen in de pauzen magen ze, schuchter uit duister, den avondkout in het licht begeleiden. Vanavond... maar vanavond is dit alles verleden voor ons, vanavond zitten we, hier uren ver vandaan, op de thuisreis, in München!
We zijn ook nog even onder de arcaden door, de Goethe-Stube langs gegaan en hebben afscheid genomen van den Inn, - tusschen zijn nevelige oevers schijnt hij één stilstaande, grijsgroene woeling van stompgeregende golven, - men merkt geen voortgang, men ziet geen stroom... maar ineens duikt uit het duister onder een bruggeboog een vervaarlijke boomstronk te voorschijn, wie weet van hoe ver al meegesleurd... zie hem ijlen langs den bazalten wal, zooeven pas in aantocht, nu al voorbij, nu al niets meer dan een diepglinsterend spoor, dat stroomaf verloren gaat... en plotseling is de drift, is de snelheid van het water merkbaar en meetbaar geworden.
Voor onze laatste muntstukken hebben we daarna versche broodjes gekocht en van die sappige Salzburger peren, voor onderweg. Want is de trein op tijd, dan zijn we tegen half zeven in München, - de ‘Karwendel’ echter is zelden op tijd.
We zitten in den trein en staan nog op het station en zijn toch het land al uit. We bezitten immers geen duit meer van 's lands geld.
En nu rijden we en plotseling lijkt ‘Frau Hitt’ daar in de kim veel verder weg, - ze hoort ons niet meer toe, ze is verleden, ze is al haast herinnering.
Ik denk aan den dag van onze aankomst en aan de nerveuze gretigheid dier eerste oogenblikken, als het oog, de geest wel alles tegelijk zou willen bezitten.
We zijn de stad uit, we stijgen al. Ik sluit mijn oogen, mijn hoofd
| |
| |
voel ik als een donkere doos vol beelden, vol prentjes, vol wemeling en kleur, die draag ik mee naar huis. En welke van die beelden, van die prentjes zal uit eigen drift en kracht zich boven de andere voorrang nemen, als ik stil blijf en afwacht? Kijk... Fulpmes! Enkel omdat het pas gisteren was, enkel om die mijmerijen? Neen, - want ik hoor het gerucht van zijn smidsen en het klappen der zagerijtjes. En nu? Aachensee, blauwgroen tusschen donkere, steile bergen, daar wachtten we op de boot naar Scholastika, en dien goedigen dikzak uit Lindau... dien zien we óók nooit terug. Wat was het heet dien dag, wat dronken we... plotseling dorst ik naar het ijskoude water uit de welletjes in het bosch.
Ja, het was een mooie reis, een geslaagde reis. Waar ooit heb ik zóó zorgenvrij genoten? Ik denk aan Frankrijk, aan België, aan Duitschland, aan wat ik mij van Indië herinner, - neen, nergens voelde ik zoo open en zoo toegankelijk mij voor de natuur. Nergens... maar dat is toch niet waar... want ergens ver ligt een verloren land, waar geen macht en geen kracht mij weer heenbrengen kan, omdat ik er niet van ben gescheiden door den afstand, maar door den tijd...
Uit de schoolbibliotheek heb ik, immer leeshongerige zesdeklasster, een bloemlezing voor de ouderen geleend en ben er dadelijk op goed geluk in begonnen. Wat ik opsla, blijkt het verhaal van een reis door den tunnel van den Mont-Cenis. Den naam van den schrijver - M.A. Perk - neem ik vluchtig in mij op, de man interesseert mij niet. Ik lees en droom en volg den trein. Hij is net nog in Frankrijk, in Modane, langzaam stijgt hij boven de leien daken uit, duikt in den tunnel en wroet zich hijgend door dien donkeren koker heen en komt keer voor den dag, en is in Italië, in Bardonecchia. De conducteurs roepen: ‘Bardoneccha! Vijf minuten oponthoud!’ Het staat er ook in het Italiaansch, maar de uitheemsche woorden hebben geen vat op mij en ik heb geen vat op hen. De trein houdt stil, in de zon, in Italië! En dan dit: ‘Groene dennen en slanke berken stonden langs den weg, men hoorde de stortbeek ruischen’.
O, hoe vaak later heb ik het trachten te analyseeren... Is het mooi? Is het ‘litterair’? ‘Men’ hoorde de stortbeek ruischen’. Wat hebben we dat ‘men’ verfoeid, met een artistieke verfoeienis. Nu schrijven we het trouwens weer...
Het is Woensdagmiddag, op de ‘Burcht’ achter het stadhuis
| |
| |
exerceeren de schutters bij trommelslag. Langs het water, voorbij het marktplein, over de schutsluis kom ik erheen, - maar ik zie noch water, noch marktplein, noch sluis, - ik zie alleen: Bardonecchia! Groene dennen, slanke berken, de stortbeek in de zon.....
Een balans... In de eene schaal het pas-genotene, Fulpmess met ijzn gletscherstroomen..., Sistrans in zijn weiden... de Aachensee, blauw tusschen blauwe bergen..., de donkere, diepe wouden rondom ‘Heiligwasser’... In de andere schaal dat eene boekerige zinnetje uit een reisverhaal van dertig jaar terug... en zie nu, zie, hoe de zwaarbelaste rijst en de schriel voorziene daalt... Maar deze draagt dan ook een overwicht aan emoties, aan ontroering, aan gelukzaligheid, aan alles dat de ziel bewegen kan, aan alles dat onvergetelijk en onvergankelijk en onoverwinnelijk is.
Ja zeker, lezer, ik geef u groot gelijk, ik geloof dat ik een echte armelui's-ziel heb en dat zoo'n dure, mooie vacantie-reis toch eigenlijk niet heelemaal aan mij besteed is...
carry van bruggen
|
|