| |
| |
| |
Karavaanreis in Zuid-Perzië
(Slot)
Van Mian-i-Kotal ging ik des nachts om vier uur op weg, gelukkig bij een helderen sterrenhemel, die over ons pad juist genoeg van een schijntje wierp om mij te beschermen, tegen een gevaar dat mij het avontuur van Absolom dreigde te doen kennen, ofschoon er voor mij - helaas - geringe waarschijnlijkheid bestond, dat ik met mijn lokken in de boomtakken zou blijven hangen. Wij waren nog altijd in den ‘Bergpas van het Oude Wijf’, maar na twee uur rijdens door het bergbosch, bereikten wij de steiging van den ‘Kotal-i-dochtat’, den ‘Bergpas van de Jonge Dochter’.
Ieder onzer heeft de ervaring opgedaan hoe bedriegelijk een onschuldig maagdelijk voorkomen kan zijn. Ik moest het hier in Perzië opnieuw erkennen. Nog onder den indruk van het helleveegsche karakter der môer, ademde ik op, toen ik de dochter zag. De ‘Bergpas der Jonge Dochter’ wordt zoo genoemd, schijnt 't, wijl hij kleiner is dan die van het ‘Oude Wijf’. Het was een pleiziertje er op te komen, maar ook in dit geval kwam het leed achteraan. Op den top van den berg zag ik wat zich achter het onschuldige voorkomen der ‘Jonge Dochter’ verborg. De moeder had ik - wijl ik uit Sjiraz een paar zeere knieschijven meerbracht, en het op- en afstijgen mij zwaar viel - te paard kunnen nemen: de jonge dochter noodzaakte mij te voet te gaan. Men kan dit bergpad een weg naar de Hel noemen, behalve dat het niet met goede voornemens geplaveid is, o, neen. Iemand, die het goèd gemeend heeft, is op het idée gekomen het kronkelpad te bestraten, máár... roode keien, rond als Edammertjes, glad als biljartballen. Men heeft van dit bergpad gezegd, dat het door een titanische, ik zeg: een satanische kurkentrekker geboord schijnt. De weg spiraalt 1100 meters omlaag naar een bergcircus, 't welk, behalve dat het zich aan een kant opent op een wijde, wazige vlakte, niet grooter is dan bijvoorbeeld de Dam te Amsterdam. Het was duizelingwekkend voor iemand, die aan duizelingen lijdt, maar tevens van onvergete- | |
| |
lijke grootschheid. Hoe mijn karavaantje, waarvan een muildier wel zeer hoog geladen was, zoodat mijn pakken en zakken voortdurend over het hoofd van het dier in den afgrond dreigden te tuimelen, er zonder ongeval afkwam, is een dier vragen, waarop ik niet eens het antwoord zoek. Want, natuurlijk, op het moeilijkste en onbegaanbaarste punt overkwam ons weer wat ons in den ‘Bergpas van het Oude Wijf’, den vorigen dag, ervaren was: wij ontmoetten er een karavaan, die naar boven
moest, terwijl wij naar beneden wilden, een karavaan van enkel ezeltjes en muildieren met koopwaar beladen. De arme dieren! Hoe welsprekend zeiden zij met hun zachte oogen, dat ze haast niet konden. Hun hoeven gleden op de gladde keien uit, en vaak struikelden zij, maar dan ging het weer voort onder het geschreeuw, gegil en gestomp der drijvers. Soms, in een beweging van verzet en wanhoop, wierpen zij hun lasten af, waar zij dan bij bleven staan, het hoofd hangende, de beenen gebogen, bereid om het noodlot met zijn striemen op hun rug te voelen. Van boven af gezien vermeerderde de opklimmende karavaan op den spiralenden weg nog de grootschheid van het bergtooneel. Dieren en menschen leken zwarte, kleine vliegen, die zich langzaam tegen den kurkentrekker opwerkten. Maar wijl deze ontmoeting onze afdaling zeer vertraagde, duurde het lang, eer wij het dal bereikten, waarin links het groote Parisjan-meer blonk. Het temperatuurverschil was zeer voelbaar. Immers ik was in den tijd van enkele uren aanzienlijk gedaald, en bij het stadje Kazeroen zag ik de eerste palmen, die ik op mijn Perzischen weg heb gevonden.
Het moet voor den lezer haast even teleurstellend, dat is vervelend zijn, telkens te vernemen, zooals het mij was telkens te ervaren, dat elke volgende stad in Perzië even verwaarloosd en vervallen was als de voorgaande. Reizigers van tien jaar vóór mij, wisten nog te vertellen van de mooie tuinen van Kazeroen, o.a. van den Bagh-i-Nazar - ‘Tuin van het Opperhoofd’, - welke door Oostersche menschen met het paradijs vergeleken wordt. In de verte gezien leek Kazeroen met zijn blanke koepels onder groene palmpluimen heel wat. In werkelijkheid was het niet veel meer dan een groote aschbelt, waarop zelfs niet de allernoodigste levensmiddelen te koop waren. In den namiddag deed ik een wandeling naar den Bagh-i-Nazar? Zeker, de schaduw was er zoo dicht, dat het er aangenaam koel was, en in zoover deed de tuin wel waarlijk aan het paradijs denken - woord en denkbeeld reeds beide van Per- | |
| |
zischen oorsprong - want naar het Oostersche begrip, zou een Hof van Eden zijn naam niet waard zijn zonder veel schaduwzijden. De Bagh-i-Nazar had vooral deze groote schaduwzijden, dat hij verwaarloosd was, zooals heel Perzië.
Ik vond er aan den rand van een dier open waterleidingen, welke de Perzische tuinen bevochtigen, in den schaduw van een dicht begroeiden magnoliaboom, een gezelschap Perzische heeren op een tapijtje zitten, op weg naar het koele Sjirazische zomerverblijf. Met de hoffelijkheid aan hun landaard eigen, zoodra het fanatisme zwijgt, noodigden zij mij uit een plaatsje naast hen te nemen, wat ik deed. De een was een drogman van het Fransche consulaat in Boesjir, de ander, naar het zeggen, un très grand prince, namelijk de zwager van den gouverneur van Sjiraz, den tweeden zoon van den sjah Moezaffar-ed-din. Nu imponeeren mij zelfs les tres grands princes van Europa maar matig, en die van Perzië heelemaal niet. Le très grand prince bleek mij een beste kerel om een half uurtje mee te praten, ofschoon hij niet zoo'n groot vorst was, dat hij iets anders sprak dan Perzisch, wat welbeschouwd niet verwonderlijk is, wijl het een eigenschap van de meeste grands princes is verwaarloosd van opvoeding te wezen. Het gesprek kwam op den treurigen toestand, waarin de Bagh-i-Nazar verkeerde, maar de drogman zei mij, dat dit van zelf sprak: de gaard was een wakf-bezitting, d.w.z. ‘in de doode hand’. In Europa worden de goederen in ‘de doode hand’ gemeenlijk zeer winstgevend beheerd, en dit is almêe het eenige goede, dat er van te zeggen is. Hier bleek de hand werkelijk ‘dood’ te zijn.
* * o
Zooals overdag de vliegen, beletten mij 's nachts de Kazeroensche muggen een oog dicht te doen, ondanks dat ik om mijn veldbed een gaas had laten hangen. Om twee uur 's nachts zette ik dus mijn reis voort, en reeds bij het opgaan der zon was de hitte zoo ontzettend, dat ik niet den moed had om een uur ter zijde van mijn weg de bouwvallen van Sjapoer te bezoeken. Zij bepalen zich trouwens, naar luid van verschillende schrijvers, tot een reeks uitgehouwen rotstafels met dezelfde voorstellingen, minder goed bewaard, dan die ik te Naksj-i-Roestam had gezien. Het was donker, toen wij Kazeroen verlieten, waardoor wij het gezelschap moesten ondergaan van eenige toefenkdsji's, die tegen den morgenstond
| |
| |
verdwenen. De vlakte van Kazeroen door, naderden wij opnieuw de bergen en sloegen den bergpas in, die Teng-i-Toerkan genoemd wordt: een doorgang wiens verschrikkelijke schoonheid ik mij niet machtig gevoel te beschrijven. Tevergeefs zoek ik naar woorden om de gebiedende majesteit van dezen nauwen en kronkelenden pas te zeggen. Het berglandschap was doorzield van de plechtigheid van het morgenuur, en terwijl mijn paard onder mij opklom tegen wat haast een hooge en steile trap leek, en duizenden vogels om mij heen zongen, hoog in de boomtuilen, die uit de rotsen opstaken, scheen het mij alsof ik nooit zoo indrukwekkend een land had gezien, en nooit in vromer ootmoed het hoofd gebogen voor de onvergelijkelijke majesteit van den dageraad.
De ochtenstond scheen de wereld te louteren, en terwijl mijn dier voorzichtig de kronkelende rotstreden beklom, was het in mij zeer stil, en in die stilte, als in de hooge ruimte van een heiligdom, zong zeer lieflijk het geluid der vele vogels in het groen, dat aan weerszijden hoog in de hoeken en gaten der bruine en zwarte rotsen uitpuilden. Het was mij op dat oogenblik zeer lief te leven. Ik had het leven zeer lief. Het scheen mij toe, of ik nimmer meer een zoo louter moment zou kunnen doorleven.
Sjeich Saädi, de dichter van den ‘Rozentuin’, werd echter eens in dezen bergpas door roovers aangevallen en uitgeschud. Dichters zijn door het noodlot bestemd in handen van roovers te vallen, al dreigen deze hun niet altijd met mes of schietwapen. Doch weinigen ondergaan dit ongeluk in een omgeving zoo ontzettend van dreiging en zoo indrukwekkend van schoonheid. Echt een plekje dus om dichters uit te schudden, indien de roovers zich dan maar weten te troosten over hun teleurstelling, - want het spreekt van zelf, dat er bij dichters nooit veel te schudden valt, - met de poëzie van hun slachtoffer en van de omgeving.
Maar toen wij uit de schaduwen van dezen bergpas opnieuw in de open vlakte kwamen, welk een zon, welk een hitte, hoewel het slechts halfnegen in den morgen was. Gelukkig waren wij toen dicht bij Kamaridsj: een voor drie kwart verwoest dorp, waar zelfs geen kip te koop was. Den dag, dien ik er doorbracht, was in vele opzichten gedenkwaardig. Een bouwval, het dorp - natuurlijk -, maar de schrikkelijkste en droevigste bouwval in het land. Alles was in en om Kameridsj verbrokkeld, verdord, verwaarloosd, veramd: de huizen waren geen huizen meer, maar wat opstaande door de zon
| |
| |
afgekloven muren; de enkele palmboomen uit de verwoesting opstekende, waren geen boomen meer, maar hoog opstaande palen met een of twee takken; het omliggende land was geen bouwland meer, maar reeds een woestenij, waarin de verspreide en vergeten aren van een verdwenen oogst dunnetjes opstaken. En over deze algeheele uitmergeling scheen de zon, die der menschheid tot een straf in het strakblauwe uitspansel leek gezet.
De dag begon ongelukkig, want wij kwamen er telaat aan, ofschoon ik daaraan de heerlijkheid van den Teng-i-Toerkan inniger had kunnen doorleven. Maar hoewel het toch niet veel later was dan negen uur in den morgen, moest ik een paar uur in een verfoeilijke zonnehitte rijden, welke geen plaats vergunde aan dankbaar gevoel, omdat ik al mijn levenskracht noodig had om niet te bezwijken. Stel u dan voor, dat de reiziger na zulk een rit niets anders tot schuil vindt dan de ellendigste bouwval ter wereld. Gelukkig had de Anglo-Indian Telegraph-Company, wier reizigersrustkamers in haar posthuizen mij reeds verscheidene malen een zindelijke wijkplaats hadden geboden, er ook hier een: de eenige gave schuil ter plaatse, een balachané (bovenkamer). Maar het was geen kamer, het was een broeikas. Aan alle vier de zijden open, of door een venster met gebroken ruiten of door een deuringang. Geen mogelijkheid aan den binnendringenden zonneschijn te ontkomen. Het was een der ergste ervaringen van mijn leven. Ik, die de zon lief heb, haar aanbid, ik wist niet, dat zij een zoo onmeedoogende, een zoo gluiperig plagende godheid kan zijn. Zoo echt de ‘Koperen Ploert’, waarvan onze Indische militairen weten te vertellen. Ter nauwernood werd het mij vergund een brok te eten, want dan kwamen al de zwermen vliegen van Kameridsj mijn ellende verergeren. Mijn bed was opgeslagen, en tegen dit ongedierte moest ik wel weg schuilen onder het laag om mij heen hangend net, waardoor mijn ademhaling nog moeilijker werd. Daar lag ik hulpeloos neer, overgegeven aan den zonnegloed, in onafgebroken strijd tegen de vliegen. Dit zijn kwaadaardige beesten, veel erger dan muggen. Geboren ontdekkingsreizigers zijn zij, niet rustende voor zij ergens een gaatje hebben gevonden om binnen te dringen. Zóó kon ik niet mijn net aan alle kanten om mij heen insteken, of zij vonden wel een opening: een, twee, drie in getal, en het was gedaan met
mijn liggen tot ik het rustverstorend gespuis gedood had.
Intusschen werd de dag gloeiender, en in mijn verblijf, aan alle
| |
| |
kanten blootgesteld aan het licht, heerschte de hitte van een oven. Ik voelde mij er onwel van worden, maar dit woord zègt het niet: de Italianen hebben het beter: venir meno, ‘minder worden’ (eigenlijk flauw vallen, maar dit was niet het geval met mij). Ik werd er minder van: minder aan geestkracht, want ik voelde iets als wanhoop in mij opkomen. Ik begon te vreezen, voor 't eerst van mijn reeds lange reis, dat ik, zoo dicht bij het einde, dit einde niet zou kunnen bereiken. Minder ook aan lichaamskracht, want ik voelde iets als een scheiding tusschen mijn eigenlijk stoffelijk lichaam en wat het aan geest bevatte. Ik wilde elk oogenblik mijn knecht roepen, maar het bewustzijn, dat het nergens in mijn omgeving beter kon zijn dan waar ik was, en de eenige hulp, welke mij kon dienen, van mij zelf moest komen in weerstand, in moed houden, hield mij terug. Zoo ging die vreeselijke zomermiddag traag voorbij, en het uit mij weg glijdende leven kwam eerst terug, toen Haidar het theegerij boven bracht. Dit was het teeken dat de zware dag haast ten einde zou zijn: het was vijf uur, maar men weet dat de zomerdagen in het Oosten veel korter duren dan ten onzent. Ik waagde mij eens op het terras, waar nu aan een kant wat schaduw stond. De zon neigde ter kimme van de zwarte bergen aan den horizon, maar haar gloed en geweld waren toch nog geweldig, hoewel ik nu wist, dat het ergste geleden was.
Terwijl de zon al meer de berggolving naderde, en ik op mijn terras heen en weer drentelde, zag ik uit de schuilen van den bouwval, welke mij omringde, menschen te voorschijn komen, die wel waarlijk de wezens van ellende waren, die hier konden leven: onbeschrijflijk-vuile moeders en kinderen, woest uitziende kerels, toefenkdsji's, ieder met zijn geweer op den rug. Kameridsj had in de roovergeschiedenis van het land een ongunstigen naam, en het verval van het stadje, dat eertijds, kon men zien, toch zijn groote en fraaie gebouwen bezat, zal wel gedeeltelijk aan den roofzuchtigen aard zijner vroeger bewoners zijn te wijten geweest. Zeker, indien men mij en mijn knecht, reizigers op den mesthoop, die Kameridsj heette, naar een betere wereld had doen verhuizen, zou allerminst de haan van de plaats er naar gekraaid hebben. Want voor goed geld was er haan noch kip te krijgen. Maar voor 't oogenblik was ik zoo verheugd over de ontsnapping aan het zonnegevaar, dat geen vrees voor eenig ander in mij kon opkomen. Integendeel, ik voelde weer al mijn geestkracht om door beleid en
| |
| |
stoutmoedigheid elk gevaar te trotseeren. In een costuum van den primitiefsten eenvoud, waarvan ik enkel kan zeggen, dat het elke sier en bevalligheid derfde, wandelde ik op mijn pantoffeltjes het terras op en neer, zoodat ik gelegenheid had op te merken, dat ik het onderwerp van het gesprek was van een zestal mannen, toefenkssji's, gedeeltelijk, en een mirza - geleerde -, waarschijnlijk de mollah van het dorp, want hij droeg een turban van de heilige groene kleur. Daar zijn gezicht half weggevreten was van een ziekte, zag hij er het ongunstigst van allen uit. Zij stonden te beraadslagen in een open ruimte, beneden naast mijn terras, en ik deed of ik hun tegenwoordigheid nauwelijks opmerkte, tot zij zich in een stoet verwijderden, en, langs een omweg, naar het huis kwamen, waartoe mijn balachané behoorde, en dat geheel openstond. Ik dacht dat het toefenkdsji's waren, die zich voor den komenden nacht, op mijn rit naar Konartachta, kwamen aanbieden, en nam mij reeds voor hen af te wijzen. Mijn verbazing werd groot, toen zij ongenoodigd de binnenplaats opkwamen, en, de een na den ander, de trap op naar mijn terras. Daar boven wachtte ik hen af in een kleedij, die niets decoratiefs bezat, zoodat de indrukwekkendheid van mijn persoon geheel van mij zelf moest komen, en vraag het eens aan den ‘hoogste in den lande’ wat hij beteekent in zijn nachthemd? Het woord is er uit! Zij bleven voor mij stil staan en toen eerst wees ik hun, verstoord over hun inbreuk op de welvoegelijkheid, welke zij zich, zooveel pummels waren zij niet, tegenover een Muzelman niet zouden hebben veroorloofd, weer de trap af. Zij gehoorzaamden zwijgend, wat althans een dadelijke geruststelling ten opzichte hunner bedoelingen was. Toen zij weer beneden waren, begon ons gesprek, dat door mij, in letterlijken zin ‘uit de hoogte’ werd gevoerd. Zij
kwamen mijn raad inwinnen: ik was Europeaan, dus hakim, dokter. Ik heb reeds gezegd hoe dit mij, en iederen reiziger in het Oosten trouwens, reeds meer gebeurd was, en ik hier en daar wat kinine of opiumwijn-droppels of iets anders had gegeven. Hier was het geval erger. Een hunner, een zware donkere kerel, die mij zwijgend met groote, schuwe oogen van een angstig dier stond aan te staren, terwijl zijn kameraden voor hem het woord voerden, was in een gevecht gewond en droeg den kogel nog in zijn vleesch mee. Hij wees mij de plaats aan, onder zijn hart. ‘Aha,’ dacht ik ‘de toefenkdsji, die wel eens de kogels terug ontvangt, die hij uitstuurt.’ In ieder geval scheen mij het geval ernstig
| |
| |
genoeg, en het deed mij leed te moeten zeggen, dat ik den man niet helpen kon, wijl ik geen hakim was. Maar dit wilden zij niet gelooven: ik was Firenghi, dus hakim. Zoo moest er Haidar, mijn bediende, bij komen om hun op zijn woord van ‘Geloovige’ en, wat nog meer zegt, van Sayèd, te verzekeren, dat de sahib geen hakim was, en terwijl de gewonde mij met zijn angstige oogen bleef aanstaren, vroeg ik meewarig, waar en wanneer ze hem zoo getrakteerd hadden, natuurlijk denkende, dat hij pàs gewond was. ‘In de buurt van het dorp, twee jaar geleden’. Deze onverwachte verklaring gaf mij onmiddellijk een anderen kijk op het geval. Ik antwoordde, en kon nu niet nalaten te glimlachen, dat er klaarblijkelijk geen dadelijk gevaar bij de wonde was, en dat, wanneer de man twee jaar met zijn kogel had geloopen, niets hem zou verhinderen om het nog een poosje te doen. Als eenigen raad, zei ik hem, met mij mee te gaan naar het naburige Boesjehr, waar zeker een echten hakim zou zijn te vinden, of den Engelschen telegraaf-arts van Sjiraz te raadplegen, dien ik naar den Golf op reis wist, en wiens komst langs Kameridsj zij binnen enkele dagen konden verwachten. Hiermee dropen mijn bezoekers ongetroost af en lieten mij het spijtgevoel na, dat ik den gewonden man niet had kunnen helpen. Zijn zwijgende en toch zooveel zeggende blik zag ik nog lang daarna in mijn gedachten op mij gericht.
Nu ook, drâ, was de dag ten einde, die mij waarlijk onverdragelijk van hitte was geweest. Toch hàd ik die hitte verdragen, dus dan was zij niet onverdragelijk geweest. In waarheid is de mensch een taai wezen: ik zelf en de gewonde hadden dit dien dag getoond. Een paar jaar later verdroeg ik trouwens, in Madras, wel een veel heviger hitte. Maar daaraan was ik langzaam gewend en ik was ook niet lichamelijk en geestelijk zoo vermoeid als toen op mijn karavaanreis door Zuid-Perzië.
* * *
Mijn bezoekers hadden bij hun vertrek niet nagelaten bij Haidar te informeeren hoe laat wij dien nacht zouden vertrekken, en deze was naief genoeg geweest dit ten hunnen genoegen dadelijk aan mij te komen vragen. Ik antwoordde ‘om vier uur’, maar met de bedoeling reeds twee uur vroeger op te breken. Ik voelde mij in deze omgeving toch niet goed vertrouwd en, toefenkdsjis of roovers, mij docht het beter den heeren tegen den dageraad voor het feit
| |
| |
te stellen, dat de vogel gevlogen was. Intusschen zag ik met voldoening de zon ondergaan. Het duurde lang, langer scheen mij dan ooit te voren. Nog steeds was haar licht machtig, onaanzienlijk, duldde zij niet, dat men de oogen tot haar keerde, maar steeds zonk zij, al scheen het trager dan wel andere dagen. Dichter kwam haar goudene pracht bij het zwart van de bergen aan den horizon, die zij eindelijk raakte, waarin zij eindelijk, maar, naar 't mij scheen, toch steeds te langzaam, wegzonk. Zij bezat reeds niet meer de helft van haar majesteit en dulde toch nog niet mijn blik. Ik begon haar te haten, maar zag haar minder worden en minder, en elken keer durfde ik mèèr, om haar ondergang, in ontzagwekkende majesteit toch steeds, te bejubelen. Zij stond op ondergaan; zij gìng onder achter het bergenzwart; zij wàs ondergegaan. Op het laatste oogenblik schoot zij nog een felle pijl af.
Welk een verzuchting toen; welk een innige genieting van de avondstemming in het aanschouwen der kleurwijzigingen in den jongen avondhemel. Een ster waagde het reeds te schijnen, bedeesd nog, als keek zij om een hoekje of de meesteres er nog was. Wat mij betreft: ik gevoelde mij geheel herleven, en keek Kameridsj met wat vriendelijker oogen aan. Dit nam niet weg, dat wij 's nachts om twee uur opbraken, zooals ik gewenscht had. Bovendien had ik den dieren hun bellen doen ontnemen, zoodat wij in een haast volkomen lichtloozen nacht, want ook de schijn der sterren was niet helder, stil den laatsten bergpas doortrokken, welke ons van de Garmsir - het ‘Heeteland’ - scheidde. Kort na ons heengaan kwam echter de maan op en haar licht was voldoende om de spookachtigheid te zien van het berglandschap, ook dit zeer bezwaarlijk en gevaarlijk af te klimmen, waarin ik mij nog steeds bevond. Tegen den morgenstond zagen wij de benevelde vlakte der Garmsir voor ons uit, onoverzienbaar. Over mijn oponthoud te Koenartachta valt niets te zeggen, over dat in het volgende station, het mooi gelegen Dalaki, slechts dat mijn knieën mij tot eenige dagen rust noodzaakten. Steeds kwamen wij nu lager en bij helder weder zag ik reeds het nevelen der zee. ‘Thalassa’! ‘Thalassa’! Overal waar de zee begint, ziet een Hollander uit op het vaderland.
De moeilijkheden en gevaren van mijn reis door Perzië waren voorbij, maar de hitte was nu eerst goed begonnen. De Garmsir is het land der heete bronnen, de roode, naakte bodem is er van zwavel en petroleum doordrenkt, de Sjist, de rivier, welke er door- | |
| |
heen vloeit, lijkt een hellestroom, een soort van Styx. Maar toch, dat roodgeschroeide landschap, die felbruine rotsen bespoeld door den snelvlietenden en stillen stroom, blauw al het uitspansel, heel dit landschap was van tragische schoonheid. De petroleum- en zwavelstank was er echter niet de eenige plaag van mensch en dier. Een regen van zandvliegjes viel op ons neer, een atmosfeer van vinnige steken en prikken. Het was hier de woestijn zooals de Westersche verbeelding zich die voorstelt: een gele zand- en rotsvlakte met hier en daar een oasis van palm- en jujubesboomen.
Gedurende twee nachten, telkens met een wonder-mooien maneschijn, zette ik mijn tocht door dit stinkland voort, tot ik eindelijk bij het aanbreken van den dageraad aan den oever van het binnenwater stond, dat het vaste land scheidt van de landtong, waarop Bendar-i-Boesjir ligt. Sinds twee etmalen wachtte mij daar een feloek, telegrafisch besteld, en terwijl nu mijn bagage naar het vaartuig werd gedragen en de feloekdsji's zich gereed maakten mij en mijn knecht op hun rug óók daarheen te dragen, kwam daar de laatste toefenkdsji en vroeg zijn anaam.
Het spijt mij nu waarlijk, dat ik den man heb afgewezen, tevens niet aan Hadsji Baba, mijn muildierendrijver, het meerdere heb geschonken, dat hij boven het afgesproken bedrag van mij wilde hebben. Toch was ik tevreden over hem, maar, wat men noemt, ‘doodop’, niet zoozeer van de vermoeienissen mijner reis als van de vele slapelooze nachten. Zijn ongelijk was bovendien, dat hij mij onmiddellijk op mijn eerste weigering nog eens toonde hoeveel talent het Perzische volk bezit om tragische rollen te spelen. Hij zwoer mij bij alle heilige namen van Allah, dat hij geruïneerd, verloren, vernietigd, dood zou zijn indien ik hem niet meer gaf dan wat ik met hem overeengekomen was. Hij veinsde zich de haren uit het hoofd te trekken, trok zich de kleeren op de borst open, en reet zich met nagels in zijn vleesch, huilde, kermde, wierp zijn armen ten hemel van wanhoop. Het was onverbeterlijk van tragiek. Maar toen hij mij ingescheept zag en de feloek het wijde sop koos onder de vaste riemslagen der feloekdsji's, herstelde hij zich plotseling en ging over in een gemoedelijk en lachend praatje met mijn laatsten toefenkdsji, die het drama zijner wanhoop stilzwijgend had aangekeken. Ik zeg: het spijt mij nog, dat ik die twee mannen niet het weinige schonk, waarmee ik hen tevreden had kunnen stellen. Ik heb daardoor mijn dankbaarheid, dat ik Perzië ging verlaten,
| |
| |
niet feitelijk getoond. Zij was echter, schoon levendig, stil, wijl ik oververmoeid was. Maar ik dacht voortdurend: ‘elhamdoelillah’ - ‘God zij geprezen’!
Ja, het was wel een dankbetuiging waard het land van Iran na een verblijf van negen maanden, negen teveel, te kunnen verlaten. Toch was te Boesjir mijn beproeving niet geheel ten einde. In deze belangrijkste Perzische havenstad aan den Golf is voor een Europeaan geen onderkomen. De zeldzame Westerling, die er verschijnt, zoekt, en vindt gewoonlijk een onderdak bij den consul van zijn land. Ook ik had dit kunnen doen bij den Franschen consul, die, zooals men dat euphemistisch noemt, ‘onze belangen behartigt’. Maar toen ik, tegen den middag in de stad aankomende, wijl een windstilte mij zoolang op de heete watervlakte hield, een dak had te zoeken, ontbrak mij de lust nog den tocht van een uur te maken naar ‘Olandabad’, dat verweg buiten Boesjir ligt.
Deze naam van het buitenverblijf van den Franschen consul herinnert aan de goede dagen, toen de heer Keun van Hoogerwoerd, thans ter ruste, Nederlandsch consul-generaal was. Hij was de eerste, dien onze regeering, nadat de Nederlandsche handel op Perzië geheel was verloopen, en er sinds langer dan anderhalve eeuw geen Hollandsche vertegenwoordiger in het land van Iran was geweest, opnieuw uitzond. Waarom juist naar Bendar-i-Boesjehr? Misterie van ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken uit dien tijd, door een Hollandschen spotvogel in Konstantinopel steeds het ‘Ministerie van Buiten de Zaken’ genoemd.
In Boesjir leerde ik nog eenige dagen geduld oefenen in het verdragen van Perzisch vuil, alsof mijn leerschool niet voldoende was geweest in dat opzicht. Mijn onderdak was wel is waar een bijbouw van de Armenische kerk, maar het vuil was er niet minder hinderlijk, al kwam het dan van broeders in de Christelijke leer. Gelukkig vond ik in Boesjir een geheele stapel vaderlandsche kranten: wat kon mij voor het oogenblik mijn aardsche omgeving schelen? Terwijl ik eenige dagen moest wachten op de boot, die mij naar Bombay zou brengen, om daar Westwaarts scheep te gaan, las ik, genóót ik het vaderlandsch nieuws. Ik las volstrekt alles. Niets werd onbelangrijk geacht. Hoe haast onmerkbaar op dezen afstand van geluid, toch was het een echo van een levend land, van een arbeidend en strijdend volk, en het deed mij wonderlijk be- | |
| |
moedigend aan na de reis door dit land van geestesduisternis, verval en dood.
Dan in den zeer vroegen morgen of tegen den avond ging ik uit om deze Oostersche havenstad te bezichtigen. Sindbad, de zeeman, onze vriend van de ‘Duizend en een nacht’, van het naburige Bassorah afkomstig, moet op zijn reizen naar Indië wel eens in zeesteden als deze geweest zijn. Hij zou er waarschijnlijk niets veranderd vinden, indien hij er nu terug kwam; dezelfde lauwe golven bespoelden het gloeiende zeestrand, waarop naakte sjouwers de handelsgoederen stapelden, welke zij van het enkele stoomschip op de reede hadden ontladen, of zij ronkten op vuilnishoopen, zijzelf niet veel meer dan wat menschelijke ellende, die waarlijk bij den belt paste. Half de bevolking èènoogig van den feilen zonneschijn en de verschrikkelijke oogziekten. Maar de nauwe doolhofstraatjes der stad waren tamelijk koel, wijl duister, en hier was ànder vuil nog: het zedelijke vuil van echt-Oostersche steden, en het zeer en de melaatschheden, welke het veroorzaakt. En opnieuw dacht ik er aan welk een zegen het zou zijn, nadat de noodlottige invloed van het Westersche leven het Oosten en zijn volken toch reeds heeft doordrongen, indien een der Westersche groote mogendheden, Engeland is het beste in dit opzicht, hier den Augiasbezem zou kunnen zwaaien.
Toen ik op de Engelsche boot, die mij naar Bombay zou brengen, de rij grijze bergen van Perzië, welke ik dwars doorgegaan had, uit mijn zien zag wegglijden, zei ik stil voor mij uit het Islamietische dankwoord: ‘elhamoelillah’! Ik zei dat zeer hartelijk, zeer innig. ‘Elhamdoelillah’! Mijn Perzisch avontuur was ten einde.
* * *
Samenvattende wat ik in de negen maanden van mijn verblijf in het land van den Sjah ondervond, had ik slechts twee woorden te zeggen: droefheid en ergernis. Droefheid om het verval van een - aan welke overdrijving zich oude geschiedschrijvers ook hebben mogen schuldig maken - machtige en bloeiende natie, nog steeds een land bewoond door een bevolking met voortreffelijke hoedanigheden van hart en geest. Ergernis, dat dit volk geestelijk verdrukt en tegen lieden van ander geloof opgedreven wordt door zijn geestelijkheid, welke bewijst welk een vloek een verkeerd begrepen en kleinzielig toegepaste godsdienst voor de lieden, die hem aanhangen, kan worden.
| |
| |
Inderdaad draagt de Sjiïtische Islam van geheel het verval en de geestelijke en maatschappelijke verwording van het Perzische volk de schuld. Hoewel niet meer zoo machtig als in de dagen van Darius, Cambyses en Cyrus was Perzië nog een groot, machtig en welvarend rijk in den tijd, dat de afgescheidenen der Islamieten, de aanhangers van Mohammads schoonzoon Ali, het land op den Gheber-godsdienst overwonnen. Van dezen vroegeren godsdienst, of. zooals zijn aanhangers ten onrechte worden genoemd, de Vuuraanbidders, heeft het land nog slechts weinigen over, doch deze behooren ook thans tot zijn nijverste, welvarendste en beschaafdste bewoners. Een groot deel der Ghebers is naar Britsch-Indië uitgeweken, waar zij onder den naam van Parsi's, waarin gemakkelijk die van Persen is te herkennen, tot het beste deel der bevolking behooren. De Parsi's zijn beschaafd in Europeeschen zin en Oosterlingen in den gunstigen zin. Het is een geluk voor een Oostersch land zulk een bevolking te bezitten.
In Perzië daarentegen duurt het sombere middeleeuwsche leven nog voort met zijn bijgeloof, fanatisme, vuil, ziekten, afzichtelijke armoede, kortom alles wat onze eigen middeleeuwen afschuwelijks bezaten, maar zonder hun grootheid en schoonheid. Perzië is door en door verrot, molm tot in zijn hart, en werd tot aan den oorlog slechts voor algeheele inzinking behoed door den wederkeerigen naijver van Rusland en Engeland. Wat er nu van land en volk moet worden is waarschijnlijk voor de Perzen zelf nog een open vraag.
Toch is er nog een gezond en levenskrachtig deel in het Perzische volk: de zoogenaamde Babi's, die den godsdienst en het maatschappelijk leven van hun natie trachten te hervormen. De tijd, dat zij op de gruwelijkste wijze vervolgd en gemarteld werden, is gelukkig, ofschoon niet eens zoo heel lang, voorbij. Door een volkomen overwinning der Babi-gemeente kan het Perzische volk nog uit eigen kracht gered worden. Dit echter behoort aan de toekomst. Het heden, zooals ik het waarnam, is in Perzië bedroevend en ergerlijk, en wat er onder den invloed van den oorlog kan zijn veranderd, beter zal het er voor het jammerlijke land niet op geworden zijn.
Daarom, toen ik dit land uit het oog verloor, zei ik stille, maar hartelijk ‘ilhamdoelillah’!
maurits wagenvoort
|
|