| |
| |
| |
Literatuur
Jacob Israël de Haan, Palestina. Em. Querido, Amsterdam 1925.
Terwijl ik zit te waken bij een zieke, die mij lief is, en de uren voorbijgaan, heb ik 't eene gereedliggende boek na het andere ingekeken en weer weggelegd. Het strijdende, het eigenwijze, het streverige, het niet-liefhebbende, zoo voel ik 't nu, en sterker dan anders, is niet het blijvende. Het meegaande, het tevredene is in harmonie met de schepping, met de natuur.
Jacob Israël de Haan's ‘Palestina’, na zijn gewelddadigen dood in 't verre land uit piëteit hier uitgegeven, is een boek, dat men niet weglegt.
Hij was geen leiding gevende oorspronkelijke geest, Jacob Israël, geen groot man, maar een uiterst begaafd, en in zijn diepere wezen een zacht en liefhebbend mensch; geen groote kracht ging van hem uit, geen sterke werken heeft hij nagelaten, maar wat ik hier in handen heb is als een zacht manna, een sneeuwen verhaal, een gelukkig mischen van zomerloof.
Ik ben erg dankbaar, dat ik het rustige, het blijde, het gelukkige werkje heb mogen lezen in dezen nacht.
Het toevouwende denk ik aan den schrijver terug, die het met zichzelven en met anderen zoo te kwaad kon hebben tijdens zijn leven, tijdens het eerste deel van zijn leven vooral. Hij was ook zoo erg gewond, als men hem wondde.
In de in eenvoud gevoelige inleiding, welke Carry van Bruggen bij dit boek, haar broers boek, gevoegd heeft, zegt zij onder meer, dat hij, die een geboren boekenwurm was, een studiemensch, toch even goed van de natuur wist te genieten op bizondere wijze. Met deze opmerking over zijn, bizondere, natuurliefde raakt zij meteen één van zijn vele innerlijke tegenstellingen aan. De inleidster weet zelf, en licht beter dan ik, dat hij er overvloedig had: innerlijke tegenstellingen. Trouwens op zichzelf reeds welk een tegenstelling: de rijkdom van tegenstellingen in den schrijver en de lieve eenvoud in hem, die uitvloeide in dit boekje.
Eenvoud? Is 't dit keer niet koket wat Jacob Israël schrijft? Ja, koket is het. Het gekunstelde was hem eigen. Hij was in schriftuur zoo goed als nooit zonder omhaal van gekunsteldheid. Het opzettelijke leed in hem bovendien licht een toespitsing tot raffinement. Hij was als een doolhof, maar geheel gebouwd uit een en dezelfde heester. Hij máakte zijn bizonderheden, als hij ze niet voor de hand vond, maar hij zette ze aan, natuurlijk-weg, als een meisje haar jurklinten. Onecht was hij daarom ook eigenlijk nooit.
Er zijn terzijde van de kunst groote reputaties, die, altijd in het tijdelijke meen ik, gezag hebben, en die dan ook niets doen of het is ‘mooi’ en ‘af’. Hun geheim is gemakkelijk evenwicht en de hoogere navolging. Hun werken zijn glad van de zalf, die zelfingenomenheid is. Ook zij zijn koket en opzettelijk. Maar niet als
| |
| |
Jacob Israël de Haan zijn zij, die behagen wilde, omdat hij genégenheid behoefde, warmte, al was het maar wat menschelijke ingenomenheid.
Het boekje Palestina is in hooge mate ‘lief’.
De inhoud.... Wat kan, a priori bekeken, de inhoud u doen? Hij vertelt van een vacantiereis in Jeruzalem's omstreken, in een wagen van hem bevriende Sheiks, en ik zal daar dus niet veel van zeggen. Hij had net zoo goed over iets anders kunnen handelen. Zijn houding ten opzichte van de buitenwereld, zijn zoo Joodsche, warm-ironische meeleven met geheel andere menschen dan hijzelf is, met deze simpele Turken en Arabieren, die zoo rustig zijn en zoo breed gebaren, vormt den ganschen inhoud van het geval.
H.P.L.W.
| |
Herman van Puymbrouck, Het Ontluikende Licht. Keur-serie No. 11. L.J. Janssens & Zn., Antwerpen. 1925.
De schrijver heeft het stuk geschreven voor ‘gemoedelijke menschen’ en het moeten m.i. al heel erg gemoedelijken zijn, die vinden dat de schrijver aan de zich zelf gestelde eischen voldaan heeft. ‘Alles bestaat, als je er maar in gelooft’, ‘Overal is Bethlehem en ieder oogenblik wordt het Kerstkind, de waarheid, het levenslicht geboren, als je maar goed zoekt’. Dit zijn de twee stellingen, die door het stuk gedemonstreerd worden. Overtuigend? Voor heel erg gemoedelijke menschen misschien wel, maar voor hen, die ietwat hoogere eischen stellen niet. De demonstreerende inhoud is iets te eenvoudig, te simpel, niet meer dan twee kinderen, die onder leiding van hun engelbewaarder het Kerstkind, de waarheid gaan zoeken, en op dien tocht de menschheid, gesymboliseerd in Ahasverus, de Koningin van Saba, Judas e.a. ontmoeten en voorbijgaan. Dat is alles. Geen conflict, geen drama, niet meer dan een sprookje, bijna voor kinderen, dat zich tafereel na tafereel ontrolt, hier en daar met scênisch doorzicht en boeiende vaardigheid geschreven.
A. DEFRESNE.
| |
J.B.P. Molière, Vrouwenleerschool en Kritiek op Vrouwenleerschool. Vertaald door A.B.E. van Leeuwen, met eene inleiding van Prof. Dr. P. Valkhoff. Hollandia Drukkerij, Baarn. 1925.
A.B.E. van Leeuwen heeft van de hier genoemde blijspelen van Molière een goede en vlotte vertaling geleverd, terwijl men van de Hollandia Drukkerij en van Prof. Dr. P. Valkhoff andere prestaties dan de hier gedane verwachten kon. Het boekje ziet er onooglijk, slordig en onverzorgd uit, terwijl in de laatste jaren meerdere uitgevers in Nederland bewezen hebben zonder grootere kosten zeer keurige uitgaven te kunnen uitbrengen. Ook de inleiding van Prof. Dr. Valkhoff vertoont soortgelijke eigenschappen. Ik wil aanstonds toegeven, dat het niet tot de aanlokkelijkste bezigheden moet behooren nu nog eene inleiding over Molière te schrijven. Over dit onderwerp toch schijnt niets verrassends, niets nieuws meer te bedenken te zijn. Hoe dan ook, het moet toch nog mogelijk zijn des lezers aandacht minstens zes bladzijden te boeien en ik kan niet zeggen, dat zulks den hooggeleerden gelukt is.
A. DEFRESNE.
| |
| |
| |
Rein van Zanten. Op dood Spoor. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
In den stroom van Sinterklaasuitgaven zijn er maar enkele, die, wat toch aller karakter behoorde te zijn, ons verrassen door haar belangrijkheid. De meeste zijn een beetje taai in haar eentonige verwerking van de oude thema's: leven en liefde, al is 't dan ook altijd weer eens interessant na te gaan, hoe de auteur zelf in zijn zoo objectief bedoelde epiek is weer te vinden. Maar tot dit laatste redmiddel van verslappende aandacht behoeft men bij dit boek van Rein van Zanten waarlijk niet te gaan. Het interesseert onmiddellijk om zichzelf; en onze belangstelling wordt geenszins verminderd door de gedachte, dat hier feitelijk een Hollandsche Hedda Gabler met haar Jörgen Tesman wordt in beeld gebracht. Een zelfde sfeer, een zelfde mentaliteit. Alleen is de Jörgen hier minder caricaturaal onnoozel en behoefde de handeling voor een roman niet zoo beknopt tragische te verloopen. Het slot werd, meer nuchter, niet de dood, maar een deurwaarder, die voor de echtscheiding komt dagvaarden. De dood, of de waanzin, komt ook wel voor deze vrouw, maar veel later, en zal dan allicht minder tragisch dan wel zielig zijn. Hoe haar wezen dan tenslotte is? In drie passages heeft de schrijver het geteekend. (Blz. 60): ‘Ik ben fel jaloersch, enkel uit innerlijke opwinding, uit een niet te dragen behoefte aan emotie’. (Blz. 79): ‘Behaaglijk zit ik in het roodsatijnen causeusje, de doos op mijn knieën. Ik zie de doos op mijn loodgrijze knieën van Liberty-Rani-Silk. Ik zie, dat ik het zie; ik zie mij daar zitten; ik ben een stilleven voor mijzelf: de vrouw met de minnebrieven.’ (Blz. 99): ‘Ik ben er een beetje moe van... moe van alles... van alles... van alles...’ Diep innerlijk gebrek aan levenskracht, aan spontane levensdrift, die voortdurend de emotie behoeft, om zichzelf te realiseeren, opdat niet telkens de ziel uit het lichaam zal treden en die leege machinerie met onverschillig critisch oog
beschouwen: een verdubbeling der persoonlijkheid, die doet vergaan van angst voor den naderenden waanzin. Ziedaar het dagelijksch bestaan van zoo een mensch, wier schamel beetje levensenergie voor dit voortdurend gezoek naar wrijving dan wel héél moe wordt,... ‘moe... van alles,’ vooral van zichzelve. En bij gelegenheid in staat blijkt tot elke daad, tot elke opoffering en tot elke misdaad, zuiver uit benauwenis des levens. Zoo bestond Hedda Gabler, zoo de vrouw uit Stille Wegen van de schrijfster, die zich E.S. noemde en wier werk veel te weinig aandacht vond, zoo dat vrouwtje uit Het schamele Deel van Elisabeth Zernike... en zoo ook deze vrouw, die ‘voor tijdverdrijf’ haar lobbesachtigen man aan zijn typiste koppelt en dan door het eigen gestichte brandje ietwat verontrust en benauwd wordt. Om tenslotte alleen te blijven, met de zware taak nu weer ander voedsel voor haar kwijnenden levensvlam te moeten zoeken.
Rein van Zanten heeft dit alles te boek gesteld met schrijnende geestigheid en zonder een spoor van sentimentaliteit. Hij laat de jonge vrouw zelf praten en men vraagt zich wel eens af of zij niet te geestig is en te ontwikkeld voor den opzet. En of zoo'n vrouw inderdaad zoo goed zal kunnen koken... al is 't waar, dat de auteur dit zelf het best weten kan, hij, die de typiste, den zwaar- | |
| |
wichtigen geleerde en den pedanten onnoozelaar van een assistent zoo voortreflijk te beelden wist. En dan is er nog Freddy, de angstvallig egoïste behoeder van een kraakporceleinen evenwicht, een die tenslotte maar twee graden zekerder leeft dan Thilde, die nauwelijks leeft. Wat schijnt alles grof en banaal en onbelangrijk voor zoo eene, die in haar ziekelijke oververfijning alleen het uitzonderlijke, persoonlijk aandoende genieten kan.... Zoo dit decadentie is en decadentie een zonde, dan brengt deze haar eigen straf en eigen hel met zich mede, en zij die begrijpen, voelen na de lezing van zulk een verhaal aanvankelijk enkel deernis om de trieste, eenzame menschelijkheid, die hier jammerlijk worstelt om het leven. Het is een groote verdienste van Rein. van Zanten, ons opnieuw er aan herinnerd te hebben, dat ook deze zijde van den geest bestaat, nog bestaat. En niet maar zoo, met den wegwerpenden term ziekelijkheid, is af te doen, juist om het fijner gevoel, de scherpere levensonderscheiding, die zij meebrengt en voor wie het ‘normale’ leven, de ‘gewone’ menschen er soms uitzien als een kindercentsprent, even grof, even onrecht, en even mal.
F.C.
| |
Top Naeff, Voorbijgangers. A'dam, V. Holkema & Warendorf, 1925.
Een nieuw boek van Top Naeff is een zeldzame gebeurtenis, die zekere litteraire vreugde wekt, ook als het blijkt, dat het hier enkel een bundel vroeger verschenen verhalen betreft. Eén der belangrijkste er van verscheen in ‘Groot Nederland’ en geeft in zijn geserreerde, sterk ingehouden gespannenheid een ontroerende episode van vrouwenleven. Het is de wrange historie van een, die zich te laat uit een benauwenden huwelijksband bevrijdde... om te bevinden, hoe haar herwonnen vrijheid nu ook enkel doelloosheid, zonder toekomst, beduidt, omdat de tijd van beminnen en bemind worden voor haar intusschen voorbij ging. Die van bemind worden vooral, helaas, want haar eigen hart is nog jong en frisch gebleven in een huwelijk, dat op alles anders eerder een beroep deed dan op haar gevoel. Het is die hooplooze toekomst van een lang, leeg verder leven, die ons den beklemmenden eindindruk geeft.
Het grootste verhaal van den bundel en in belangrijkheid aan dat andere gelijk, heet In den Avond. Het vertelt, niet zonder zachte ironie, van een ouden dominee, die pas is gaan twijfelen, toen zijn emeritaat hem de gedachten en uren vrij liet. De brave man wordt er haast toe gebracht zijn schoondochter het overspel aan te raden uit zuiver menschelijk gevoel, en over het toeval, dat haar nog redt aan den rand van den afgrond, is hij zelfs nauwelijks verheugd... Hij bevindt, dat het leven soms rare grimassen vertoont.
Beurtvaart, het laatste stuk is dan wel grootendeels satire, niet zonder wrangheid echter, en alleen het klaarblijkelijk onbeduidende der personages verhoedt dat het geval tragisch wordt onder de satirieke aankleeding. En dan staan er nog twee korte verhalen in het boek, die opeens een gansch anderen aard vertoonen. Het eene is een soort herinnering van en uit Venetië, met een opzet van jong huwelijk er in, dat vaag en niet heel waarschijnlijk, maar wel heel sentimenteel aandoet. Juist als het andere: De Heilige van Salums geheeten. Maar dit maakt het in die richting nog veel erger en is, wel eenigszins
| |
| |
omineus, ‘aan den bramenzoeker’ (den heer R. Roland Holst) opgedragen. Heel dierbaar wordt hier verhaald van een man, die in zijn verstand gekrenkt (zouden wij zeggen) door den dood zijner jonge vrouw, het verder leven in vrouwenkleeren rondloopt en er twee poppen op na houdt, waarover hij nu ‘moedert’, boven in de bergeenzaamheid. Dit zou een tamelijk zielig geval van waanzin kunnen heeten, gelijk de gestichten ze bij menigte opleveren, indien niet de schrijfster het anders beschouwde en wenschte, dat wij ook zoo deden. Zij geeft duidelijk te verstaan, dat in die soort van geitenstal met den ‘vervrouwden’ man en de beide poppekinderen eigenlijk de hoogst menschelijke wijsheid en goedheid schuilen en wij ons allen diep schamen moesten niet ook aldus te zijn, d.w.z. zoo zachtmoedig gek en verdroomd in een waan, die - moet ik erkennen - misschien niet zooveel maller is dan onze meer gebruikelijke wanen. Het is vreemd, hoe een critische en anders tamelijk nuchter schouwende persoonlijkheid als Top Naeff tot zulke dweperige malligheid komen kon. Maar intusschen schijnt dit dan toch ook een deel van haar wezen en behoort het in dezen bundel, die aldus haar persoonlijkheid vrij compleet geeft. De verdiepte ernst, niet zonder ironie, der groote verhalen, de speelsche luim van Beurtvaart en de zelfverteederde mystieke dweperij... voor haar onbewaakte oogenblikken, als de zelfcritiek van huis is. Een mensch zou het waarlijk met minder geestesinhoud kunnen doen. Intusschen is het ironisch weemoedige mij het meest sympathiek, dat met haar krachtig beeldend talent en rijk taalvermogen Top Naeff tot een der beste litteraire kunstenaressen maakt.
F.C.
| |
Lode Opdebeek, Peters kind. Van Holkema & Warendorf. Amsterdam, z.j.
Zouden dit jeugdherinneringen zijn? Wilde Lode Opdebeek zijn eigen eerste, schemerende levensjaren nog eens genietend herleven in herdenking? Men eerste, schemerende levensjaren nog eens genietend herleven in herdenking? Men zou 't zoo zeggen, omdat anders dit boek zoo weinig houvast biedt. Het zijn kinderscènes, soms héél aardig, met wèl aardige penteekeningen van Stan en Edm. Van Offel. Er is een vage, schier bovenmenschelijk geduldige en liefhebbende grootvader, Peter genaamd (‘van’ onbekend) en een lief klein jongetje Fikske, die nog geen ‘van’ behoeft. Het jonske leeft als in 't algemeen kinderen leven, wier ouders het niet bekrompen hebben. Hij heeft energie en verbeelding, en de dieren - een hond, een kip, een geit - zijn zijn goede vrienden en zij begrijpen elkander volkomen. Daar hij ganschelijk ongebreideld, à la Montessori, wordt opgebracht, bedrijft hij alle denkbare kattekwaad en eet alsmaar boterhammen met stroop, wat steeds de onsmakelijkste gevolgen heeft. Die dan blijkbaar weer ongedaan worden gemaakt door een schoonmaakster of huishoudster, die men ook plotseling ergens in 't boek ontmoet, doch die verder naar 't kind niet omkijkt. En 't is bijna altijd lente en zomer in Fikske's leven, met korte, onmerkbare winters er tusschen.
Zoodat ik maar zeggen wil, dat 't mij hier al te idyllisch toegaat, schoon diverse tafreelen gewis niet zonder talent en geest geschreven zijn. Het geheel echter smaakt te zoet en doet zeer onwezenlijk aan, als een vage, sentimen- | |
| |
teele droom, veel te ijl voor de verwerkelijking in woorden. In Peutske van Streuvels zat dan toch heel wat meer ruggegraat. Misschien is Peters kind trouwens ook bedoeld als kinderboek. Ofschoon...
F.C.
| |
Noto Soeroto, Kleurschakeeringen, uit Oedaya. N.V. Adhi-poestaka, Den Haag, 1925.
Noto Soeroto, Nieuwe Fluisteringen. N.V. Adi-Poestaka, 1925, Den Haag.
‘De hierna volgende opstellen zijn gekozen uit bijdragen voor het tijdschrift Oedaya,’ zegt de schrijver, en dat is niet duidelijk. Waarschijnlijk bedoelt hij een bloemlezing uit artikels in het tijdschrift Oedaya. Nu heeft het den schijn of bijdragen voor het tijdschrift van dien weg werden afgeleid en niet in het tijdschrift maar hier, gebundeld, verschijnen, in strijd met de bedoeling. Terwijl juist de opzet is een samenvatting te geven in een reeks artikelen, die anders geïsoleerd in het tijdschrift verscholen zouden blijven, van de politieke en sociale meeningen van den schrijver over Indië en zijn verhouding tot Nederland. De kern dier opvattingen is neergelegd in een vrij uitvoerige rede in Maart ll. voor het Algem. Nederl. Verbond gehouden, welke rede nogal stof schijnt te hebben opgejaagd en den toorn ontketend van alle bullebakken, zoowel ter rechter- als ter linkerzijde. De landgenooten scholden Noto Soeroto voor verrader, op zijn minst voor dwazen illusionist, de imperialistische kolonie-uitbuiters daartegen achtten ook zijn gematigdheid al verdacht en weigerden zelfs de geringste concessie van meezegging of zelfbestuur. Tegen beide extremen neemt Noto Soeroto nu stelling in een reeks korte opstellen, die telkens een kant der kwestie behandelen en gedurig trachten uit te leggen de meening des schrijvers, dat politieke vrijheid voor een conglomeraat van volken, die nog lang niet aan de individueele vrijheid toe zijn, en politieke zelfstandigheid zonder een gezonde economische basis beide even dwaas lijken. Dat de nationalistische idee een westersch uitvindsel is, voorloopig vreemd aan het oosten, en dat voortgezette ophitsing der redelooze menigte enkel leiden kan tot bloedige botsingen zonder nut en zonder resultaat, wie er ook winnen mocht. Natuurlijk zijn deze woorden niet naar den zin der fanatici en natuurlijk zullen de komende gebeurtenissen die
woorden niet tot richtsnoer nemen. Juist het minst redelijke zal geschieden, en de dolste extremist zal meer invloed hebben dan het nuchter beraad, dat menschen en verhoudingen zuiver blijft zien. Zoo was het immer en zoo zal het weer zijn, en de stem van Noto Soeroto is die eens roependen in de woestijn. Intusschen voegt het te erkennen, dat het hem noch aan geest, noch aan doorzicht noch aan rustige overweging schijnt te ontbreken, en hij ongetwijfeld gelijk zou krijgen, als het in die zaken ooit om gelijk of ongelijk en niet om impulsen ging. Wat niet zeggen wil, dat in het groote verband ook die impulsieve schokken niet weer redelijk zouden zijn. Alleen maar niet van practisch bruikbare, dat is eenzijdige, redelijkheid. En daar gaat het tenslotte om in de maatschappij. Maar ook Noto Soeroto, op zijn eenzame post, zal wel tot het wereldbestel hooren.
Misschien wel om den poëet in hem tot ontplooiïng te brengen. Dat tweede
| |
| |
boekje n.l. met ‘nieuwe fluisteringen’ beteekent de idealistische droomzijde van dezen bij ons ingeleefden Javaan. De ‘fluisteringen’ blijken korte stukjes dichterlijk proza, die zeer oostersch Tagore-achtig en ook wel bijbelsch-Hoogliedachtig aandoen. Mij zijn ze een beetje te zeer opzettelijk dichterlijk, dan dat ik hen anders waardeeren zou, dan als fraaie stijlproeven en lieve argeloosheden. Zoodra iets op een aforisme begint te lijken, ben ik niet meer thuis en daartoe komt zulk poëtisch proza al heel gauw. Er zijn echter menschen, die er van houden. De bandversiering is van ‘ir. G. Friedhoff, arch.’ waarop een minuscuul figuurtje, dat met drie sterren jongleert. Dit kon nòg kleiner en dan was 't heelemaal niet meer te zien.
F.C.
| |
W.R.H. Trowbridge, Cagliostro, het leven van een Meester in de Magie. Vert. door Th. Wink. N.V. Uitg. Mij. v/h. P.M. Wink, Zaltbommel, 1925.
Dit is deel zooveel van de serie Romantische Geschiedenis door deze firma uitgegeven en deze Cagliostro is zéér romantisch. Hij werd ons dierbaar door den ouden Dumas, wiens Jozef Balsamo, Secrets d'un Médecin (luidde zoo de titel niet?) wij in tallooze slechtgedrukte deeltjes bij kaarslicht in on-tijd lazen en huiverachtig genoten. En die ons voorgoed belangstelling, zoo niet sympathie, inboezemde voor deze geheimzinnige figuur, die zoo edele daden bedreef en zoo verheven ongelukkig was. Nu, in deze gedaante van nuchtere geschiedschrijving, valt hij wel een beetje tegen. Het kan ons niet zooveel schelen of Balsamo en Cagliostro al dan niet dezelfde persoon waren en wij voelen ook maar weinig voor zijn rehabilitatie, door dezen auteur ondernomen, omdat wij hem nooit zoo maar gewoon menschelijk zagen. Intusschen hebben wij thans wel den leeftijd om de ideëele gestalten onzer jeugd nuchter te gaan zien en constateeren, dit doende, tevens, dat het boek van Trowbridge noch in taal noch in gedachte boven het middelmatige uitgaat, en dat de vertaling ook lang niet altijd mooi klinkt.
Verder blijkt uit dit boek, dat leven en daden van Cagliostro zeker voor ruim de helft in het duister liggen en daar voorloopig wel zullen blijven. Vriend en vijand zijn even heftig ten opzichte van hem, zijn genezingen, zijn gedrag van leer getrokken. Er was altijd hartstocht, nijd, haat, afkeer, of bewondering, liefde, geestdrift om hem heen. Hoe zou daar dan niet al bij zijn leven een legende ontstaan zijn, met waarheid en verdichting onontwarbaar dooreen gemengd? Waarheid tout court bestaat nu eenmaal niet in dit aardsche tranendal en de vele waarheden werken verwarrend en tegenstrijdig, zelfs bij den eenvoudigsten, klaarsten levenswandel. Maar als een leven dan nog ingewikkeld en vreemd is, blijkt er alras heelemaal geen draad aan vast te maken en zwemt men in de oncontroleerbare berichten en persoonlijke oordeelen.
Zoo met ‘graaf Cagliostro’, een van de wonderlijksten der wonderlijken in dien vreemden tijd van het einde der 18e eeuw, die voor velen buitengewoon aantrekkelijk is.
F.C.
|
|