Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Goethe-Shakespeare
| |
[pagina 460]
| |
Laat ik, zooals de lucht in herfst-avonden, met kleuren beweven, plots kan veranderen door uitvloeing van één glans, - onmiddellijk iets zuiveren uit het bonte weefsel der oordeelvellingen over Goethe als wetenschappelijk proefnemer. Er bestaat n.l. een stuitende napraterij, zoowel ten kwade als ten goede over zijn onderzoekersarbeid, niet slechts bij oningewijden, maar ook bij zwaarwichtige geleerden, hun asem begraven in letters, en bij ongeplofte bolleboozen. Er zijn echter onder dezen, gedrenkt in literaire onwetendheid en wat ze verstamelen daarover is even geducht als ontroerde vrijerspraat. Men heeft in onbezonnen rumoerigheid brokstukken uit Goethe's beschouwingen verminkt en ver-sleurd en zonder bronnen-studie is heel vaak den een den ander hoog-comisch en nuchterlijk-onsecuur aan het na-schrijven en na-keuvelen gegaan. Tot gevolg, jammerlijke ontkleuring van oorspronkelijke, schelle prentjes. Men liet Goethe naar de starren opzweven of men plakte hem, als een zoet duifke op 'n zonnig tilletje, koerend in slaap. Men liet hem de wallen van Jericho beklauteren met een fonklende bazuin aan den uitdagenden mond, of hij stiet den nood ten top als een stram militair, die rheumatisch verziekt, zich aan den beddenkwast overeind hijscht en in zijn slaapmuts al zijn grootheids-droomen opgevangen heeft. Men roemde hem als machtig onderzoeker, fèl van waarnemingen, of een mes werd hem grimmig op de keel gesteld, door verwoede natuurvorschers, die Goethe onbetamelijk-ver uit zijn streek gevaren achtten. Hij werd verheerlijkt of verminkt, terwijl een iegelijk z'n gezag besnoeide door afdammende bekrompenheid. Zoodat, den leek in literatuur- en natuur-historie, eigenlijk nooit duidelijk is geworden of Goethe nu wel iets of niets beteekende voor de experimenteele wetenschap. Dit grof spelletje, opgepronkt met uitheemschen slag van termen, dat malkander-knus naleuteren, zonder verzichtbaring van één eigen gedachten-pees, dat hardnekkig buiten iedere bronnen-raadpleging blijven, is natuurlijk niet door alle wetenschappelijke vorschers toegepast. Er zou inderdaad, een koddig-ironisch boek te schrijven zijn over de onnoozele mallepraat van geleerden en onderzoekers, in verband met beweringen van Goethe die hij nooit uitgesproken en fouten die hij nimmer gemaakt heeft. | |
[pagina 461]
| |
Ook literaire bronnen-studie, zeer geleerde en draaitol'rige trawanten, heeft haar vermaak en noodzaak. Als het daar stormt op de reê, zuigt ge u vast op uw bakenton: uw bibliotheek, en ge ruikt snuffel-snel de citaten bijeen waarop uw wijsheid steunt. Maak weinig krakeel onderling om het gepaai dat gij uw leveningieters doet. Het zijn alle kas-diefstallen in 't donker gepleegd. Maar toch, begin wat ik u bidden mag, met zelf uw zwabberende lichten vast te schroeven aan het firmament uwer benevelde fantaziën. Geef zélf uw oogen voedsel, met eigen waarneming en zelfstandig-psychologische studie. Een bloeiende verlustiging voor uwen leergierigen geest en een nieuw borduursel voor uw hunkerende ziel. Het onnoozele na-gezwets verdwijnt er mee en er schiet leut in uw zelf-denkende zelf-werkende hersenmachine. Zelf zien, zelf-ontleden en indringen, zelf peinzen en vergelijken, dat kan hier alleen helpen. Geen loos geflonker van wat opzichtige woordjes, geen euphemistische brochure-wijsheid over de hoogste dingen, noch gezwijm in Encyclopaedie-geleerderigheid, die elk moment stokt en afknapt en onmiddellijk te herkennen is aan zekere randvurigheid der bang-beknopte citaatjes en aan zekere oordeelsschrielheid, vermag hier iets. Laat het geen smadelijk tergen worden bij ál die na-schrijvers, van de werkelijk zèlf-ontledenden. Zoo gij, als nieuwlichter, een fakkelvlam door den nacht wil heentrekken als een vurig spel uwer uitdaging, zorg dan ook voor brandstof. De maan zal uw flambouw niet ontsteken.
Ik schreef al, er zijn ook oorspronkelijke en gemengd-oorspronkelijke, half en kwart-oorspronkelijke voorstanders en bestrijders van Goethe, die half of heelemaal op bronnen zijn ingegaan, niet elkander in vadsige loomheid van woorden gevoel hebben na gepend.
Goethe's misvormige planten-morphologie is afgemaakt door groote kenners. Zijn ‘Urpflanze’-visioen werd als een verwarde mystiekerij, als een troebele deductie van den losbandig rondslingerenden geest bekeken, toch zonder het vlinderbloemige kleurschoon van de Maeterlincksche metaphysiek, als deze het bijenleven in zijn gonzende geheimzinnigheid en fijnkunstig bouw-instinct verheerlijkt. Waarom heeft men nimmer gepoogd den wilden wrochter van den tweeden Faust te herkennen in die strakke tronie van den | |
[pagina 462]
| |
wetten-creëerenden morpholoog? Waarom zag men niet het spartelende leven van den subjectieven verklaringsdrang, den geheelpersoonlijken analyse-hartstocht in dit troebele vorschen naar oerverschijnselen? Een groot vakman als Hans Sachs, driftig noch kort aangebonden, ziet er niets anders in dan ondiepe warrigheid. Vooral Goethe's Vertical-tendens en Spiralität-theorie doet systematische werkers en denkers duizelen. Goethe speelde in al zijn z.g. ontdekkingen te veel den exegeet. Prof. Haberlandt - heerlijke naam voor een prof.! - heeft de metamorphose-leer van Goethe critisch een pijnloozen dood bereid, maar toch een dood. En Bardeleben hielp een handje, toen hij aantoonde hoe weinig Goethe's theorie met het Darwinisme uitstaande had. Zoo'n woekerdier op den roem vastgeschurfd! Maar vooral Prof. Haberlandt heeft klaar laten zien, dat Goethe door zeer gebrekkige inductie en nóg onvolkomener proeven en waarnemingen zijn theorie over golf-beweging, uitzetting en saamtrekking van kiembladen der planten, zeer eenzijdig formuleerde, en dat Goethe's haastige bevrediging, als hij een verschijnsel met de voorstelling maar omspelen kon, zonder verder te speuren naar dieperen oorsprong, saamhang en verklaring, hem soms zoo wrang-pijnlijk aan den angel deed bijten. Daarin juist breekt het heele wezen van den subjectivist door, die, verteerd van droom-voorstellingen, het leven steeds met geestelijke uitleggingen en geheel persoonlijk-gevormde inzichten nadert, geheel beheerscht door het gloeiende verlangen de verschijnselen in hun diepsten aard zich te zien onthullen zoo als zìjn fantasmen voorspelden en in een soort hoogere gezichts- en doordringings-verheldering profeteerden dat ze móesten zijn. Voor mij is 't meest kenmerkende in Goethe's dwaaltheorie der metamorphose-leer zijn zich niet kúnnen objectiveeren in de verschijnselen, die hij bestudeerde. Niet dàt hij zich vergiste, - oppervlakkig aas voor de heeren geleerden, - maar waarom hij zich vergiste. Dat is duizendmaal belangrijker voor zijn wezensdoorgronding. Daarom pak ik hem bij zijn vacht en schud. Juist dat feit bevestigt volkomen mijn psychologische karakteristiek van dezen grooten geest, dat hij wél symbolisch, niét menschelijkdramatisch de levensdingen kon objectiveeren; dat hij wél geweldigsaamvattende inzichten over, maar geen groote hartstochten van menschen, lévende wezens, kon geven en uitbeelden. Die omschepping van het groot-reëel-levende gaf Shakespeare, wijl zijn geest | |
[pagina 463]
| |
niet hunkerde naar inzichten, tendensen, oer-verklaringen van onbegrijpbare levens-werkingen. Wel was Goethe somwijlen een ontzaglijk intellect en een groot waarnemer, maar voor àlles een symbool-zoeker, die uit het bizondere naar het algemeene op wou, en dit waarmerkt in alles klaar zijn strevende wezen. Goethe wou altijd óver het menschelijke heen naar de hoogere verzinnebeelding der dingen, de causaliteit der levenswetten niet beseffend. Shakespeare dramatiseerde de menschelijke hartstochten uit hun eigen innerlijke woelingen en grond-werkingen. Hij verpoëtiseert alleen de taal, de uiting, niet de kèrn. Goethe is als denker een zelf-bestuivers-type, die altijd weer eigen gedachten met nieuwe intuïtie bevrucht. In zijn wetenschappelijken speurdrang ontbloeit deze eigenschap van zijn ontledenden geest vurig en kleurig. Bezie slechts van heel nabij dat schemerig-fantastische spel der Spiral- en Vertical-tendens in z'n botanische studiënGa naar voetnoot1); bezie ook van nabij zijn Ur-plantdroombeeld, dat lichtende hersenschim, dat drachtige gedrocht van een maanzieke verbeelding, dat hardnekkige fantoom, stervend aan adem-nood. Begluur het in de kenmerkende waarnemingsgebreken en in de schichtige saamvlechting der détails, en ge óntdekt onmiddellijk de analogie zijner tekorten als dramatisch dichter. Zijn zoeken naar de z.g. Urphänomen van alle dingen geeft ál zijn gedachten een alchimistischen grilligheids-glans. Hij doet beangstigende dwaaltochten met een walmend roode fakkel door het nachtelijk heelal. Soms maakt het hem cyclopisch, gedrochtelijkvan-pogen, en tegelijk Münchhausenachtig-vergroot koddig en ongewild humoristisch. Hij zoekt het Urphänomen aller dingen; zijn zieners-drang treedt uit, begeert het enkelvoudige te tasten, waaruit alle elementen bestaan. Het Münchhausenachtige is nu, dat hij, | |
[pagina 464]
| |
geheel subjectief formeerend, in onbewuste grootspraak naar het z.g. enkelvoudige van het oer-phenomeen grijpend, zich zelf belet in te zien, hoezeer reeds het z.g. oer-phenomeen zèlve, een buitengewoon samengesteld verschijnsel blijkt te zijn. Zoo een zelf-verschalking is tegelijk humoristisch en tragisch. Linnaeus is op zekere tijden Goethe's reismakker, maar hoe eigenzinnig dankt hij hem af als de symbolist in z'n kop gaat woelen. Dan lijkt hem een zwam bekoorlijker dan een frisch lachebek-meisje met bloos-wangen en lokkend zoen-mondje. Het is roerend te lezen hoe hij, tegen de bijtende pekelwoorden van spotters, het ideaal van zijn Ur-plant beteedert en hoe ongetemperd-vurig de ‘beschränkte’ er met Herder over paraphraseert. De weelderige scheppings-gedachte, die er dan ook in uitglanst, heeft Du Bois-Raymond blijkelijk niet opgemerkt, anders zou hij zoo kras Goethe niet uit het laboratorium geweerd willen hebben. Als een stekelzwijn spitst de geleerde zijn piekenGa naar voetnoot1). Zelfs Link, de groote botanische anatomist, gaf niet een zoo scherprechterlijk oordeel, noch Schleiden, die het toch voor de botanische wetenschap niet veel minder dan een ramp noemde, dat Goethe er zich mede moeide. Maar de psychologischdiepere conclusie, waaròm Goethe zoo werkte, gaven deze geleerde heeren niet. Na zooveel hoon is een snuif in het wierookvat van Schopenhauer hoogelijk noodig. Ook in Goethe's Farbenlehre, die de Newton'sche prisma-analyse van het licht geheel onderste boven wilde smakken, schieten weer dadelijk alle kenmerken van zijn subjectief-symboliseerenden geest uit, ontbloot zich treffelijk en geheel zijn gebrek aan psychologisch-ontledende scheppings-eigenschappen. Bezie de kippeborst, die hij opzet tegen Newton en diens gansche experimenteele werk-methode, dat smadelijke beleeren; dat ópenstellen van knarsend-ijzeren vallen met knallende slagveeren. Als een broekje wordt Newton naar huis gestuurd. Als een harkerig fantast, met de honger-drift der ontdekking in zijn oogen, krijgt de mathematicus in Newton vooral de volle laag, en begint Goethe zijn verheven gesputter met visioenaire verklaringen, dat ‘kleur’ niets anders is dan een mengeling van licht en donker. Goethe's intieme omgang met Mephisto heeft hem | |
[pagina 465]
| |
een los-lenigen tartenden spreektoon gegeven. Ook hij prevelt tooverformules na en trekt mystieke booglijnen en zwarte-kunstcirkels om zijn bibberend slachtoffer. Ge ziet z'n donker-vergroote zieners-hand weer angstig grijpen naar het Urphaenoom, naar een alles verklarende hoofd-theorie, naar beelden en proeven, die in symbolische saamvatting alle kleur- en licht-verschijnselen onder één hoofdwet kunnen saamvatten. Precies weer als in zijn metamorphose-leer, deze Farbenlehre, precies weer als in zijn Urplantbeeld, als in zijn dichtkunst: het Faust-symbool. Zijn kleur-leer pakte hem nóg meer dan zijn botanische studie, een arbeid, dien hij zelf boven zijn dichtwerk plaatst (Eckermann). Er is een wilde brand van vervoering in zijn oogen. Hij wil gelijk hebben.
Hier treedt een zeer groote autoriteit tegen Goethe op, een even groot natuurkundig- als hij dichter-genie was. Die bluscht den brand in zijn oogen. Het is Helmholtz. Rondweg verklaart deze man, schoon met bedwongen smartelijkheid naar 't mij lijkt, dat de kleur-theorie van Goethe waardeloos is. Al op grond van de gebrekkige toestellen, waarmee Goethe toentertijd zich moest behelpen en waarmee hij de verschijnselen nooit naar hun diepere wezen kòn observeeren. Deze kwade mare kraaide voor hem de nieuwe dag,.... het moderne onderzoek. Van absoluut-zuivere, enkelvoudige kleuren heeft Goethe immer het bestaan geloochend, schoon hij ze nooit onderzocht. Heltnholtz' ontleding van het kleur-bestaan en de physiologische beteekenis van den kleur-zin gaat lijnrecht tègen de voorstelling, die Goethe zich van het probleem der zintuigelijke waarneming omtrent kleur en licht gedacht heeft, in. Goethe verdiepte zich niet in de wijze waarop de gewaarwording van een optisch beeld eens objects, in oog en hersenen ontstond. En toch, deze gewaarwordingen, naar ons de nieuwste onderzoekingen deden beseffen, scheppen in ons kleur- en lichtvoorstellingen. Ook de leer der specifieke energie van een zintuig is door Goethe dwars verwerkt of niet begrepen.
Tegenover de koel-hooge verdediging der Newton'sche optica, door een groot natuur-onderzoeker als Helmholtz, die geen aapwat-heb-je-mooie-jongen-nederigheids-spelletje speelt tegenover een wereldberoemd dichter, staat echter, stram-hardvochtig, de aanval | |
[pagina 466]
| |
van Schopenhauer op den Brit, die met persoonlijk bewerkt waarnemingsmateriaal zijn land- en tijdgenoot Goethe komt bijvallen.
Vreemd-kleurig als een wilde bloem staat plòts Schopenhauer opgebloeid tusschen de exotische gewassen der Schellingsche natuur-philosophie, met een veelstroomerige rhythmiek in zijn denken, die zelfs Goethe onthutst. Goethe's aanval op Newton, zijn karikatuur-makerij van dien denker deert Schopenhauer blijkbaar niet. En toch, hoe triest-bekrompen is Goethe in zijn Newton-critiek, vooral daar, waar hij hem voorstelt ongeveer als een duf kamer-geleerde, op reetjes zonlicht loerend, om ze met instrumenten te betrappen, ze te folteren op de martelbank van een vunzig werkhok; om daar, in het half-donker, het licht met meten en rekenen te vermoorden. Waarom niet liever onder den wijden, naakten hemel de werkbank gesteld, waarom niet zoet geluisterd naar de raadsel-vreemde ruisching der natuur-geheimen. Maar ook Schopenhauer schijnt in de Goethe'sche Newton-critiek niet het aarts-reactionaire gevoeld te hebben. De Brit verdiende een kaakslag. Afgeloopen. Schopenhauer zet zich fel schrap tegen de moderne elementen-conceptie der kleur en van het ontlede licht, driftig hakketeerend, dat Goethe wel deugdelijk het materiaal voor een nieuwe physiologische licht-theorie zoo goed moog'lijk bijeengebakken heeft, al was het hèm, Schopenhauer, slechts gegeven het fundamenteel-diepe, de conceptie van Goethe in te graven, zoodat, naar Schopenhauer's beweren, de oplossing van het Urphaenoom in zìjn kleur-theorie eerst is geschied. De hooge alliage bracht Schopenhauer aan; Goethe had slechts elementen-roersel bijeengebracht. Newton was maar een haastig-gebakerd mathematicus. De Brit opnieuw afgezouten, nu door Zijne Grimmigheid zelf. Goethe wint het met zijn ‘objectieven’ geest.
In onderdeelen kan hier de kleur-leer niet worden behandeld. Volgens mij echter is de Schopenhauer'sche ook verschrompeld door de Helmholtz'sche ontleding. Bovendien miste Schopenhauer volkomen inzicht in de sóórt objectiviteit van Goethe, waarom hij ook zoo kloekmoedig zijn wetenschappelijke gebreken in bescherming neemt. Deze zichzelf in ballingschap-slaande wijsgeer, door Nietzsche een van de ergerlijkste valschmunters der gedachten genoemd, maakte iemand tot favoriet of tot vijand, om secundair | |
[pagina 467]
| |
belang. Hij zag Goethe mis zooals hij Hegel miszag. En in zijn bewondering voor en verdediging van den een, zoogoed als in zijn vloekdriftig uitgebraakte scheldtermen jegens den ander, - is éénzelfde sentiments-soort verbruikt. Alleen de uitspraken divergeeren. Hegel op de plaats van Goethe en Goethe op die van Hegel, met behoud van hun eigen gedachten-leven, en hij zou Goethe vermorseld en Hegel verdedigd hebben. Ook Schopenhauer's hiel had nieuwe onderdompeling in den Styx van noode. Korf aan korf wordt de honing der wijsgeeren door het peisminnende leven geledigd, en altijd weer is er te kort. Ze begrimmen elkaar als bloedhonden om een menschenvoet.
Ik sta bij voorbaat al een lichaamsdeel af, als men maar probeert in te zien, dat ál Goethe's dwalingen, - zijn kleur-theorie, botanische theorie, zijn minachting voor Newton en wiskunst, voor gothiek en plastiek, als deze niet classiek bleek, - Niebuhr laat uitkomen dat Goethe, zoo min als voor muziek, gevoel voor beeldende kunst had, - en ook zijn toonstudies-theorie (waarover afzonderlijk) aesthetisch soms van waarde en als proza-epiek hier en daar van rhythmische golvingen, gelijk ópstijgend met de fantasmagorie er in, - ontsproten uit een grond van zeer gering menschelijk objectivatie-vermogen; zooals deze sóórt-dwalingen ontspruiten móesten uit een zóó voorbeschikt symbolische natuur, die, ondanks zijn enorm verstand, zoo hevig en zoo persoonlijk door de wreedste woelingen der hartstochten overmeesterd en bezocht werd. Hij wou het onpersoonlijke bestaan, het onvatbare zijn, bepaalde geheimen afpersen, om de waarheid van zijn subjectief schouwen bevestigd te zien. Zijn oer-drang naar het ‘Urphaenoom’ is er psychologisch geheel door verklaard, al lijkt zijn beheersching van het onbeheerschte soms overweldigend in hem. Want ook in zijn brandende zinnelijkheid ging hij meer dan eens naar een historisch ‘oer-phaenomeen’ terug.... den ‘ouden Adam’. |
|