Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Een bui
| |
[pagina 469]
| |
indruk kon krijgen van naar een principieel bestrijder te luisteren. Het werd mij al duideliker: wàt Scharten aanvalt - het zijn voor het grootste gedeelte onhoudbare stellingen die hij ten onrechte aanziet voor onze beginselen. Wij hebben te doen met een misverstand dat zich in de laatste jaren reeds vaker gevoelen deed, waar ook terloops wel eens de aandacht op werd gevestigd, maar waar het volle licht tot dusverre niet op scheen.
Het begin van de jongste spellingstrijd dagtekent van vóór 20 jaar. Van de letterkundigen verwachtten wij toen, zo geen hulp, toch eer gematigde onverschilligheid dan verzet. Wij zochten onze ernstige tegenstanders onder de ouderwetse onderwijzers en taalkundigen. Die vielen wij aan. Voor hun werden onze argumenten gesmeed en gescherpt. En wezenlik, tot veel schoolgeleerden en schoolse geleerden kòn in die tijd niet dikwels en niet duidelik genoeg worden gezegd: Woorden of woordvormen zijn nooit af te keuren omdat grammatika of woordenlijst ze niet vermeldt; goed is, in een taal, wat gewettigd wordt door het beschaafde gebruik. Zó klonk het hoofdthema, waar tal van variaties - niet alle even zuiver misschien - op vernomen werden. Dat de verkondigde stelling (goed is.... enz.) juist heten mag, zal tans, in het algemeen, door weinig taalkundigen worden ontkend. En ook de letterkundigen zouden er zich getroost bij neer kunnen leggen, indien ze er niet iets achter zochten wat nooit werd bedoeld. Maar als ze er uit lezen: verkeerd is, wat niet behoort tot de algemene beschaafde taal - dan worden hun verzet en verontwaardiging zeer begrijpelik! Het is met de vereenvoudiger als met die hygiënist die rivieren slootwater-drinkende mensen altijd maar aanspoorde: ‘Doe het toch niet! Drink zuiver water, dàt is de beste drank’, en toen onaangenaamheden kreeg met zijn vriend, de wijnkoper, die hem verweet: ‘'k Had nooit gedacht dat jij zo'n fanatiek afschaffer worden zout Wijn deugt niet, hè? Wijn werkt als vergif. Maar water! Dàt is je ware....’ ‘Dat heb ik nooit zo bedoeld’, verontschuldigde zich de man. ‘En water was, volgens jou, de allerbèste drank? Spreek je zelf nu niet tegen....!’ | |
[pagina 470]
| |
Ik geloof wel dat voor de onjuiste opvatting der letterkundigen enige aanleiding bestaat. Maar ten bewijze dat wat ik hier onze mening noem, niet is bedacht in 't jaar 1911, wil ik even iets aanhalen dat al van 1894 dateert: ‘Wij moeten.... tussen goed en mooi wèl onderscheiden. Er zijn voorbeelden genoeg dat taalkundigen volkomen korrekt schrijven en toch lelik. Omgekeerd wijken alle auteurs die mooi schrijven in meer of minder opzichten af van de voorschriften der grammatika (natuurlik!) en ook van het gebruik. De taal wordt niet alleen gebezigd door praktiese mensen.... maar ook door kunstenaars.... Nu ligt het voor de hand dat men aan de taal verschillende eisen te stellen heeft naar gelang men 'm met een prakties dan wel met een artistiek doel wil bezigen....’Ga naar voetnoot1) En voor enige jaren schreef ik: ‘Het vraagstuk van de woordekeus, ten onrechte in het debat gebracht, heeft met vereenvoudiging van spelling en schrijftaalverbuiging niets te maken.’Ga naar voetnoot2) Wanneer dus de heer Scharten meent dat ieder vereenvoudiger zich ‘tot den schralen voorraad der spreektaal’ wil beperken, en tracht zich ‘uitsluitend aan de gebroken taal (te) houden als aan de eenig bruikbare norm,’ heeft hij het zonder twijfel mis. Al houden wij vol: wat in de algemene beschaafde taal voorkomt is goed, wij beweren niet: wat daarbuiten valt is fout, en nog minder dat kunstenaarstaal de taal van het dageliks leven dekt. Gesteld dat we zo iets mals bedoelden, moesten we dan niet alle kunstenaarstaal als ‘taal vol fouten’ afkeuren? De taal van vereenvoudigende auteurs niet uitgezonderd?
Wellicht voert men mij tegemoet: zijn dan de vereenvoudigers niet herhaaldelik te velde getrokken tegen ‘aparte schrijftaal’? Zeer zeker. Maar met die ‘aparte schrijftaal’ werd nooit auteurstaal bedoeld; wèl 't schriftelik bezigen van woorden en vormen die in de ziel van de schrijver niet leefden, die hij niet aanwendt om nauwkeurig te zijn of een stijleffekt te bereiken, maar die hij enkel en alleen gebruikt omdat de sleur het zo wil of de spraakkunst het eist. Er is een hemelsbreed verschil tussen de dichter die zegt door den gouden glans (en desnoods door den goudenen glans) | |
[pagina 471]
| |
en Jan Alleman die korrekt meent te zijn als hij iets schrijft over den den, dien hij zag.
Een paar maal reeds noemde ik de ‘algemene beschaafde spreektaal’, en ook die term vereist opheldering. Mag men de heer Scharten geloven, dan is beschaafde spreektaal een allerbanaalst gewauwel, blijk gevend van gehele ontaarding. Niet dat er geen goede en zelfs verheven gesprekken mogelik zijn, ‘maar vooreerst behooren wij ons niet op te houden bij uitzonderingsgevallen van personen en momenten, en ten tweede zal ook in het beste gesprek onze taal nimmer den inhoud waardig zijn.’ Over dit laatste is in verband met stemtoon, gebaren, gelaatsuitdrukking, héél wat te zeggen. Om niet te uitvoerig te worden beperk ik mij tot beantwoording van het eerste. Welbeschouwd wordt met de naam ‘beschaafde spreektaal’ niet één taal aangeduid, maar een groep van talen; talen die alle gesproken worden door en tot beschaafden. Naar gelang men het woord richt tot vrienden, kennissen, vreemden, verschillen ze in woordekeus, zinsbouw en buigingsvormen. Ook allerlei andere omstandigheden: onze stemming, het behandelde onderwerp enz. oefenen hier invloed uit. Trouwen en huwen behoren beide tot die beschaafde spreektaalgroep. De zin ‘wat 'n heerlike geur! evengoed als wat ruikt het lekker! Ook kan wi'-je er toe gerekend worden, zeker. Maar wil je en wil u en wilt u niet minder. En meer als evenzeer als meer dan.Ga naar voetnoot1) Let men op die verschillen en nuances, dan blijkt de veelgesmade ‘beschaafde taal’ minder arm en banaal te zijn dan men verkondigt. Vermoedelik heeft het misverstand op dit punt een zelfde oorsprong als de misvatting omtrent ‘niet goed’ en ‘goed’. Ook hier is door de letterkundigen over het hoofd gezien dat we aanvankelik de spraakkunstenaars bestreden. In onze grammatika's kon men de ‘hogere’, deftiger vormen vrijwel volledig vermeld vinden; van de meer familiare (je bent; jullie kan, kunt en kunnen; meer als; kom in het meerv. van de gebiedende wijs, enz.) ontbraken er vrij wat, en deze gingen derhalve (en gaan soms nòg) | |
[pagina 472]
| |
door voor fout. ‘Het zou grappig zijn als het niet zo bedroevend was’: (het citaat is van '94) ‘de spraakkunst geeft voorschriften die niet op het spraakgebruik gegrond zijn, en waar onze beste schrijvers, voor zover ze een oordeel durven hebben over die dingen, zich niet aan houden, en men doceert toch jaar in jaar uit, wat ieder beschaafd Nederlander weten kàn dat maar half juist is!’Ga naar voetnoot1) Enige vereenvoudigers deden hun best om 't ontbrekende aan te vullen. Het grootste deel van de nalezing werd natuurlik niet dáár aangetroffen waar de beschaafde spreektaal grenst aan 't gebied van de hogere stijl, maar aan de tegenoverliggende kant, soms dicht bij 't zéér gemeenzame. En ik acht het best mogelik dat 'n enkele maal de een of ander van onze spraakkunst-beoefenende medestanders de grens van het platte overschreed. Wat jammer is.... Maar aan de zaak zelf doet het toch niet veel af. Of meent de heer Scharten soms dat wij, door vormen en wendingen als schreeuwde-d-ie, die lui d'r smaak, niet tot het platte te rekenen,Ga naar voetnoot2) ze aanbevelen als ‘altijd de beste in 't gebruik?’ Hij kon beter weten. Geschriften van tientallen vereenvoudigers deden blijken dat ze volstrekt geen voorliefde tonen voor de zelfkant van de beschaafde taal. Namen te noemen om 't ongegronde van zulk een bewering te staven, is dunkt mij volmaakt overbodig. Deed ik het, 't zou voor mijn betoog óók wenselik zijn, een onderzoek in te stellen naar platte taal en stijlloosheid bij op Vereenvoudiging fel gebeten auteurs. Heel duidelik zou dan blijken (maar ik vraag waartoe? Ieder weet het wel) dat het volgen of trachten te volgen van De Vries en Te Winkel niet vrijwaart voor de gemelde gebreken. De heer Scharten had dan ook méér, ja hij had àlles bereikt, indien hij bewezen had dat het niet mogelik is, in vereenvoudigde spelling beschaafd en stijlvol te schrijven. Met wàt hij aantoonde: dat óók vereenvoudigers zich wel eens uitdrukken op een onbeholpen manier, bewijst hij niets.
Het komt mij niet onwaarschijnlik voor dat de letterkundigen | |
[pagina 473]
| |
als ze dit lezen, zullen zeggen: Allemaal goed. Evenwel, de grenzen van uw beschaafde spreektaal of spreektalen, al trekt ge ze ook zo ruim als ge wilt, zijn voor ons te eng. Wij vinden in 't door u afgepaalde gebied noch alle woorden noch alle konstrukties en vormen die wij behoeven. Maar nògmaals: wie heeft ooit begeerd dat ge u beperken zoudt? Met bijna alles wat Scharten hieromtrent schrijft, kan ik mij ten volle verenigen. Het klinkt of een volbloed vereenvoudiger aan het woord is, wanneer hij de eis stelt: ‘Men zal nimmer een vorm bezigen, dien men niet in zich hoort; niet zij stellen, omdat een woord in een of andere woordenlijst vrouwelijk héét, terwijl men hij zegt of denkt.’ Presies, meneer Scharten! Dàt is het wat wij willen. De leuze, door u aangeheven, wekt op tot vereenvoudiging in ònze geest!
***
Wanneer wij nu de hevigst bestookte regels nog even van dichterbij bezien, zal het blijken, hoop ik, dat niet enkel in 't algemeen, maar ook waar het biezonderheden betreft, nog wel iets ten voordele van ons systeem valt te zeggen. Onze medestanders houden de vereenvoudigde spelling niet voor volmaakt en evenmin voor de enig mogelike of toelaatbare. Maar waar de praktiese bruikbaarheid is bewezen, waar duizenden voorstanders zijn, veel honderden vereenvoudigen met de daad (de inwoners van Zuid-Afrika, dat geheel werd gewonnen, niet medegerekend), waar 't stelsel van De Vries en Te Winkel nu wel haast algemeen wordt afgekeurd, en onze bestrijders het onderling (blijkens hun voorstellen, wensen en uitlatingen) oneens zijn en onmooglik eens kunnen wordenGa naar voetnoot1) - bestaat er geen reden voor ons om te veranderen van koers. Ook na aandachtig gelezen en herlezen te hebben wat de heer Schatten over de ee en oo, over sch en -lijk enz. in het midden brengt, voel ik mijn overtuiging niet wankelen dat hier sprake is van aanvankelik onberedeneerde tegenzin, door 't ongewone gewekt, | |
[pagina 474]
| |
en achteraf met meer of minder scherpzinnigheid vergoelikt. Laat ik dit met een paar voorbeelden toe mogen lichten. De spelling zo ‘loenst’ zo verminkt dat het niet is om aan te zien! Maar eeuwenlang was de kunstenaar met die enkele o tevreden. En toen sommigen zoo gingen schrijven, bleven anderen bij zo. Hoe heeft de heer Scharten Sara Burgerhart kunnen lezen? Geen bladzij of hij moest stuiten op het ‘eenogige’ zo. Men vindt het ook nog bij Langendijk, bij Stijl, bij Kinker en Feith. Ook bij Staring en Bilderdijk in hun eerste werken.... Nu vermoed ik eigenlik dat de heer Scharten wanneer hij bij oudere auteurs ‘zo’ of ‘stro’ ontmoet, heel genoegelik doorleest, zonder onwel te worden. Maar bij die schrijvers uit vroeger eeuwen is hij aan zo gewend, en bij twintigste-eeuwers niet. Daar schuilt vermoedelik het geheim.Ga naar voetnoot1) Het denkbeeld om de gedichten van Hooft te gaan ‘vereenvoudigen’ is de heer Scharten uiterst onsympathiek. Ik voel er ook niet veel voor.Ga naar voetnoot2) Even weinig als voor een modernisering volgens de Vries en te Winkel. Ik ben het dus met Scharten eens dat men een versregel als: ‘Wanneer de Vorst des lichts slaet aan de gulden táómen’
liefst zo moet laten als Hooft hem schreef. Maar datzelfde geldt natuurlik van: ‘Och, hoe veel beter waer' het noyt te zijn ghebooren,’
en toch geloof ik niet, dat Scharten er over denkt ter wille van deze spelling ook zèlf gebooren te gaan schrijven met oo. En evenals dus door hem zijn eigen geboren geplaatst wordt naast het gebooren van Hooft, plaatsen wij zonder wroeging òns tomen naast het komen van anderen.Ga naar voetnoot3)
Om de sch-spelling van de s-klank te verdedigen, vernemen wij een nieuw argument: het nut om het bijvoegelik naamwoord | |
[pagina 475]
| |
te onderscheiden van het bijwoord. Het nut? Maar wie heeft het ooit betreurd, dat uit de spelling van goed, zwaar, fijn, hard, vlug, droevig, koppig, vriendelik en honderd andere woorden nooit op te maken valt of men te doen heeft met 'n adverbium of 'n adjektief? Die regel: de ene woordsoort een s, de andere een sch, lijkt de heer Scharten zo mooi, dat hij de ‘onderscheiding over de geheele linie (zou willen) doorvoeren’. Krasch naast kras, bitsch naast bits, spitsch naast spits. En ook wijsch naast wijs? Dwaasch naast dwaas...? Wat zullen de Vlamingen, die immers sch en s in hun uitspraak zo juist onderscheiden, tot deze dingen zeggen?Ga naar voetnoot1) Op die Zuidnederlandse sch kom ik terug. Nu alleen nog de opmerking dat het niets nieuws is, de uit sk ontstane s meteen enkele s weer te geven. In het Middelnederlands van sommige streken wisselt de sc met s. Bij Hooft leest men vlees, mussen, wensjes, vervarssen, bars, valsheijt enz. En ook nà hem is zulk een spelling geen uitzondering.
De verandering van -lijk in -lik heb ik voor mij altijd erg onbelangrijk gevonden. De heer Scharten zegt er van: ‘De volle, klare ij-klank van dezen uitgang leeft in het Nederlandsche vers... Neem eens het woord verderfelijke: van de vijf lettergrepen zijn er vier toonloos; in de daaglijksche uitspraak is er één duidelijk derf met wat dof gepruttel er omheen. Zeg lijk voluit, en het woord wordt van een breed gerhythmeerde en zacht opklinkende muziek: verderfelijke’... Na deze verklaring begin ik meer voor ònze spelling (als regel) te voelen. Ik zou die nu vooral de dichters graag aanbevelen. Overal waar ze de toonloze klank bedoelen, schrijven ze -lik (als in monnik en hinniken); waar zij verlangen dat ij wordt gehoord, spellen ze natuurlik -lijk. Wie verzen las, zou op dit punt nooit meer in het onzekere zijn!
Veel moeiliker - neen, onoplosbaar is de kwestie van 't konsekwent spellen van bastaardwoorden. | |
[pagina 476]
| |
Die bastaardwoorden bevinden zich op de lange weg tussen vreemde en eigen woorden. Er zijn er bij die zich haasten, er zijn er die zich langzaam voortbewegen, er zijn er ook die schijnen stil te staan. Naarmate ze naderkomen, behoort hun uiterlik de kenmerken van het vreemde te verliezen. Maar wie kan uitmaken in elk biezonder geval of het tijd wordt een c in k, een s in z, ch in sj, ou in oe te veranderen? Zonder willekeur en zelfs knoopdoorhakkerij gaat het hier eenmaal niet. Natuurlik moet er naar gestreefd, van twee kwaden steeds het kleinste te kiezen, niet ruw te werk te gaan enz. Dat er in onze Woordelijst fouten zijn, ik geef het grif toe (ik deed het al eerder) en dat in een herdruk wel wat zal moeten gewijzigd, ligt voor de hand. Maar - daarom is Scharten's kritiek nog niet altijd billik. Wij spellen b.v. niet nonsjalant en ongezjeneerd gelijk hij het voor doet komen. Dat wij de spelling -tie behielden was om de deugdelike reden, dat hierdoor een reeks ongewone dubbelspellingen overbodig werd: mosie naast mootsie, predikasie naast predikaatsie enz. Wat precies betreft, schrijft de heer Scharten: ‘Naast elkander zijn geoorloofd precies en presies, maar weer niet presieze! Allergekst en uitspraakbedervend staat er presiese voorgeschreven.’ Ja, dat lijkt werkelik allergekst. Maar 't is een drukfout die in de Woordelijst zelf (blz. VIII) al verbeterd is: ‘preciese of presiese, lees: preciese of presieze.’
Omtrent de ‘beruchte’ 9e regel (volgens veel bestrijders de slechtste, de beste volgens ons) is in 't begin van dit opstel reeds iets gezegd. Het geldt hier woordgeslacht en verbuiging. Wat het eerste betreft - de heer Scharten ergert zich aan het feit dat in de beschaafde spreektaal het genus van diernamen soms niet met de sekse van 't dier overeenstemt. Als voorbeeld geeft hij: ‘Wij hebben een prachtige koe gekocht! Kijk-t-ie 'ns een uiers hebben! Z'n neus glimt van de gezondheid.’ Zij en haar klinkt ‘alweer stijf en schoolsch, omdat wij juist zelf alle gevoel voor de natuur verloren hebben.’ Taalkundigen zullen 't verschijnsel dat aanleiding gaf tot deze laatste allerzwartgalligste uiting, minder verbijsterend achten. Zij weten dat het zeer kwestieus is òf en zo ja in hoeverre het zogenaamde woordgeslacht te maken heeft met sekse. Men denke maar eens | |
[pagina 477]
| |
aan plank, vloer, tafel, jas, milt, enz. enz., die ‘mannelik’ of ‘vrouwelik’ heten te zijn. Of zo dit te vèr staat van het geopperd bezwaar, herinnere men zich dat in 't Duits kan worden gezegd: ‘Das Mädchen ist traurig; es weint, weil ihm Unrecht widerfahren ist’Ga naar voetnoot1)). Men lette ook op ‘das Weib, von dem die Rede ist.’ Koe, het dier, Mädchien, Weib, de personen, sexueel vrouwelik, worden door woorden genoemd die thuishoren in rubrieken waarop men het etiket heeft geplakt: mannelik woordgeslacht - onzijdig woordgeslacht. Dat een woord in de grond van de zaak geen geslacht kan hebben, ligt intussen voor de hand.
De woordgeslachtregeling bij De Vries en Te Winkel wordt ook door Scharten hoogst willekeurig genoemd. Dat zijn verlangen naar een nieuwe nòg willekeuriger regeling ernstig gemeend zou zijn, neem ik niet dadelik aan. Want het kan bezwaarlik zijn ontsnapt aan zijn aandacht, dat onze hoogstaande schrijvers op wie hij zich wil beroepen, het in de praktijk van hun de en den opmerkelik oneens zijn. De meesten verlangen vóór alles vrijheid en maken van vrijheid volop gebruik. Ze hebben geen vast systeem, maar richten zich nu eens naar hun gevoel en dan eens naar de gewoonte. En alleen in zóverre is het juist dat hun wijze van doen ‘welhaast geheel overeenkomt met den toestand, zooals die reeds ten tijde van Hooft en Vondel was’, dat toen ook enkelen zich lieten leiden door hun gevoel van het ogenblik, en de overigen een woord mannelik of vrouwelik namen omdat de grote die-of-die het óók zo had gedaan. De heer Scharten tracht de onvastheid van het gebruik in Hooft's dagen goed te praten: Hooft en zijn tijdgenoten ‘volgden de vormen, die zij òf met mannelijk, òf met vrouwelijk, onverbreekbaar één gevoelden’. Het is niet juist. Ten einde dit te bewijzen kom ik niet aan met zaaknamen en abstracta, omdat men 't daarmede op zijn hoogst tot waarschijnlikheid brengen kan (ofschoon ik meen dat er veel fantazie toe behoren zou om aannemelik te maken dat Hooft, waar hij in Geeraert van Velsen schrijft, des duysterheyds en uyt de duysterheyt dit woord nu eens als een echt mannelik, dan weer als een echt vrouwelik begrip heeft opgevat). Maar als de Drost zegt: | |
[pagina 478]
| |
‘Ghij belejdt de handt
En het verstandt
Van de schrijver die sticht’, en elders
‘De rechterhandt mijns vrouwen,’
dan blijkt hieruit onwedersprekelik de ongegrondheid van 's heren Scharten's beweringGa naar voetnoot1).
Intussen twijfel ik er niet aan, dat een auteur behoefte kan gevoelen aan een den, een zij, een haar, een wiens, dat in de algemene spreektaal te stijf of altans ongewoon klinken zou. Het komt mij dan ook als volkomen natuurlik voor, dat hij die vormen soms bezigen zal waar een ander, een kunstbroeder of een niet-kunstenaar gebruikt maakt van de, hij, hem, van wie. Er is maar één eis, die wij hier mogen stellen: Gebruik geen andere buigingsvormen dan die ge in u hoortGa naar voetnoot2). Daarom zou het ook dwaasheid zijn, er Van Looy een verwijt van te maken dat hij ‘van de nieuwe toren’ schrijft, of Van Eeden, dat hij laat drukken: ‘zich een malle, brutale jongen vindend.’ Maar nu vraag ik: ‘Heeft alleen de kunstenaar het recht, zich bij het schrijven in zijn verbuiging naar de algemene beschaafde spreektaal te richten? En moet ieder ander, op straffe van plat en banaal te heten, zich aan een konsekewente vormendienst wijden waartoe de kunstenaar slechts nu en dan zijn toevlucht neemt?
Al onze landgenoten leren schrijven. Niemand betwist de wenselikheid van 't leren spellen volgens een systeem. Welk zal het zijn? Dat van De Vries en Te Winkel? De heer Scharten is 't met de vereenvoudigers eens dat er ‘vernietigende critiek’ op is uitgeoefend. En, we zeiden het reeds, ook de geslachtsregeling volgens de oude bedeling bevredigt hem allerminst. Wat de spelling in engere zin betreft, men zou verschillende wegen in kunnen slaan; maar waar het buigingsvormen geldt, keus tussen hij en zij enzovoorts, stelt de Taal een gebiedende eis (die ik nogmaals met de woorden van Scharten afdruk): ‘men zal nimmer een vorm bezigen, dien men niet in zich hoort; niet zij stellen, omdat een woord in een of andere woordenlijst vrouwelijk héét, terwijl men hij zegt of denkt.’ | |
[pagina 479]
| |
En aangezien de gewone beschaafde Noordnederlander geen andere vormen in zich hoort dan die van de beschaafde spreektaal, zal hij zich dus naar die beschaafde spreektaal hebben te richten. Er is daarbij geen sprake van ‘klanken te dooven, door ze ook uit de schrijftaal weg te doen.’ Het is niets anders dan waar en natuurlik wezen. Het is vermijden van aanstellerij, die de schijn aanneemt of men (net als de kunstenaars!) klanken en vormen in zich hoort, waarvan men niet het minste of geringste van bespeurt. De beschaafde spreektaal geeft voor de verbuiging een norm aan, waar de stilist, de dichter, van afwijkt wanneer hij dit nodig achtGa naar voetnoot1). Bedoelt dus iemand werkelik den, of haren, of dikwils (met ij) of -lijk, wij zullen het toejuichen als hij zo schrijft; maar waarom iemand die 't niet zo bedoelt, gedwongen aldus te spellen? Ik wil geloven dat van den schrijver soms, in verheven stijl, beter klinkt dan van de; maar dit laatste is eenmaal 't gewone; men vindt het bij Hooft en zijn tijdgenoten, men treft het al eerder, men treft het later aan, ook nù. Wie het kortweg veroordeelt als slordig en slap, houdt meer met zijn wensen rekening dan met de bestaande taal.
Tegen de door ons verdedigde regeling wordt door de letterkundigen als onoverkomelik bezwaar aangevoerd: 't volk zou er door vervreemden van onze kunstenaars. ‘De dichters zouden,’ zegt de heer Scharten, ‘niet kunnen volharden in het doen hooren van klanken, die geen sterveling meer schreef en die dus weldra eerder zouden gaan hinderen door hunne vreemdheid.’ Die redenering is verre van zuiver. Vooreerst, waar werkelik klankverschil bestaat, wordt dit door spelling niet verdreven. We spellen de o's in verkozen en verkoren gelijk; ook de e's in spelen en speren, de eu's in keur en keus. De klanken zijn er niet gelijk door geworden. En omgekeerd: een eeuwenlang pogen om trots en trotsch, tonen en toonen, beren en beeren uit elkander te houden, heeft het gelijk worden (of blijven) van de klanken niet kunnen verhinderen. Maar bovendien: in het den schrijven door jan en Alleman, | |
[pagina 480]
| |
waar eigenlik de wordt bedoeld, ligt voor taalkunstenaars het nadeel, dat het lezend publiek zó gewoon wordt den = de te stellen, dat men ook 't echte, het zeldzame den gaat lezen als de. En zou nu dat ‘bedoelde’ den en dien voor ons volk onverstaanbaar worden? Moeilik om te begrijpen zijn vormen als den en zij en des allerminst. De moeilikheid ligt alleen in konsekwente toepassing.Ga naar voetnoot1) Wanneer men op school bij 't lezen van verzen en proza, en waar het verder nodig mocht zijn, op die vormen wijst, zoals men het óok doet op biezondere konstrukties, zeldzame woorden, beeldspraak enz., dan neemt het gevaar voor dichters om af te stoten door een hinderlike vreemdigheid niet noemenswaard toe.
Ik mag niet eindigen zonder iets van het Vlaams te hebben gezegd. De Vlamingen zouden 't onduldbaar vinden (‘eene absurditeit’ schreef Stijn Streuvels aan Scharten) om de ch die ze achter mens laten horen, weg te laten bij het schrijven. Laten zij die ch-klank blijven aanduiden in hun spelling!Ga naar voetnoot2) En laten ze 't billiken in òns, voor wie de uitspraak mensen zeker even gewoon en natuurlik is als mens-chen voor hun, dat wij de ch verwerpen! Want waarom zou van 't verschil in uitspraak tussen Noordnederlands en Vlaams niets in de spelling mogen blijken? Vreest men dat de taal van de Vlamingen onverstaanbaar voor ons zou worden? Dáárdoor? Maar 't woordverschil weegt immers oneindig zwaarder! En toch - al spreekt Stijn Streuvels van spokken, jaagbalgen, eendlijk, lavoor, deurlijs, euzies, pander, gezapig, tramen enz. enz., hij heeft in Noord-Nederland niet te klagen over gebrek aan waardering! En zou het ook in dit geval geen voordeel blijken, wanneer uit de spelling met enige zekerheid op viel te maken: hier spreekt men zus, en daar zegt men 't zó? | |
[pagina 481]
| |
Voor de buigings-n geldt natuurlik hetzelfde als voor de s-ch. Er is niets tegen een Zuidnederlands den, zelfs in de nominatief. Maar wij Noord-Nederlanders die de horen en zeggen, kunnen ons toch die -n bezwaarlik op laten dringen. Echter - gesteld voor 'n ogenblik dat we er ons bereid toe verklaarden. Gesteld dat we zeiden: komaan, om de Zuiderbroeders ter wille te zijn, zullen wij allen dit taaloffer brengen - dan zaten we dadelik tòch weer in het moeras. Want naar welke provincie, welke stad, welk dorp van het Nederlands sprekende België zouden we ons moeten richten? Bij ons staat boven de dialekten de algemene beschaafde taal. In Zuid-Nederland is die er niet. Wat er voor doorgaat is gewoonlik het dialekt met enigszins vernoordnederlandste vormen.Ga naar voetnoot1) De dialekten kunnen gebracht worden tot vier hoofdgroepen: het Westvlaams, het Oostvlaams, het Brabants, het Limburgs. En tussen die streektalen bestaat, ook wat de geslachtsbepaling betreft, een aanmerkelik onderscheid. Een paar voorbeelden: Voor de Westvlaming zijn maand, lucht, bank, koorts, keuken mannelik, voor de Oostvlaming vrouwelik; suiker, pap, borstel, neus, kin zijn in 't Oostvlaams mannelik, in 't Limburgs vrouwelik; eikel, handschoen, ploeg, schotel, traan, in 't Oostvlaams mannelik, in 't Brabants vrouwelik.... Nog andere afwijkingen doen zich voor: in 't Westvlaams vraagt men ‘waar is mijne pijp?’ en men zou dus denken: pijp is vrouwelik. Maar 't antwoord klinkt: ‘Hij is daar.’ Op zich zelf is daar natuurlik niets tegen! Wij hebben 't te aanvaarden als een feit. Ik wijs er alleen op om te doen zien hoe moeilik 't zou gaan, b.v. het Westvlaams in zake woordgeslacht tot richtsnoer te nemen. Nog daargelaten dat er in de praktijk niets terechtkomen zou van zo'n onnatuurlik gedoe.
Het komt mij voor dat Zuidnederlandse auteurs tussen twee wegen hebben te kiezen: of wel, zich aan de vormen houden van hun dialekt, of zich aansluiten bij het algemene beschaafde Moord-nederlands. In beide gevallen richten ze zich naar natuurlike, | |
[pagina 482]
| |
werkelik bestaande taal. Wie aan De Vries en Te Winkel vraagt of hij de moet schrijven of den, hij of zij, maakt zich een slaaf van willekeur, en krijgt het per slot van rekening met twee partijen te kwaad.Ga naar voetnoot1) ***
Mijn voornemen was te eindigen met de opmerking dat de bui, waarvan ik in het begin van dit opstel sprak, minder gevaarlik bleek te zijn dan aanvankelik werd vermoed, en dat er geen schade van belang door het onweer is aangericht.....
Maar liever spreek ik een ander laatste woord. Ik meen te hebben duidelik gemaakt dat de onenigheid tussen de letterkundigen en óns grotendeels het gevolg is van misverstand. O, ik weet heel goed: we worden het nooit volkomen eens met elkaar. Persoonlike opvatting, smaak, meer en minder gewend zijn aan 't nieuwe, zullen op ondergeschikte punten ons blijven verdelen. Maar ik vraag in gemoede: Staan we, waar het de hoofdzaak betreft, wel zóver van elkaar als menigeen te goeder trouw heeft geloofd? Wellicht ben ik op dit punt wat optimisties; toch zou 't mij bevreemden als mijn vraag niet hier en daar ontkennend beantwoord werd. Ook door de heer Scharten? Ik durf het nauweliks hopen.... |
|