Even zag Liriope op, verwonderd, als wilde ze glimlachen, maar durfde niet. Doch ze neeg eerbiedig het nimfenkopje met rijken haardos: ‘Ik dank u, Vader.’
Maar de blinde vroeg: ‘Gelooft ge me niet?’
‘Gelooft ge niet?’ de priesters dreigend.
Verschrikt zag ze weer op, bevend voor zijn blinde oogen.
‘Vader, ik weet het niet....’
En weer suisden de vlammen rondom. Toen trad een slanke priester in wit gewaad naar voren en sprak:
‘Neem deze lelie, schoone nimf.’
Ze borg de reine bloem aan haar boezem en ging. En weer begon ze de moeilijke tocht naar haar hooge woud.
Het kind werd een knaap, de knaap een jongeling. En hij was schoon.
En wanneer hij wandelde door het woud, luisterend naar de stilte, wist hij, hoe de nimfen naar hem blikten van uit het gebladerte, al zag hij ze niet, en voelde bacchantenoogen gloeiend glurend op zijn gestalte.
Maar droomerig ging hij door en legde zich te rusten bij de najaden, de slanken, met donkerbruine urnen.
En was het 's avonds, dat een nimf hem de armen toestak in smachtende liefde, dan stootte hij haar af, hoonlachend. En dan lachte water en woud mee in sarrend geschater.
En de nimf vluchtte schaamrood en verborg zich, waar het woud dicht was.
Narcissus was geen kind meer, de vreugde der onschuld was hem lang voorbij. Nog was zijn ziel niet in liefde opgegaan. In hem leefde een onbestemd verlangen.
Hij minde niet de nimfen, die hem aanbaden in kuische reinheid. Hij droomde graag bij de najaden, die heur urnen uitgoten, al plassend in het schuimende water. Maar hij beminde ze niet.
Soms lag hij te droomen bij een beek. Dan kwam zoo dikwijls een nimf aansluipen, dat het gras ritselde met haar kleed. Dan zette ze zich neer op een steenblok, haar gloeiend gelaat steunende in haar hand, terwijl ze staarde op den jongeling. En als het dan duister werd en ze terug moest in het woud, drukte ze even de trillende lippen op zijn voorhoofd. En was het, dat hij ont-