| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Een droom, - bij Het Nederl. Tooneel.
De gordel van hippolyta, - bij Het Tooneel.
Er schijnt toch iets veranderd in zake het Duitsche blijspel, sedert de onschuldige dagen van Moser und Schönthan. Het was toen het Paradijs vóór den Zondeval, even rein en even flauwhartig en onnoozel. Een ‘Backfisch’, een ‘Leutnant’, een malle, oude juffrouw, een wijsneuzig broertje, met deze figuren in eindeloos afwisselende combinaties heeft men een goed (zelfs braaf) deel van het Duitsche volk wel vijf en twintig jaar lang zoet kunnen houden. Hoe is 't dan zoo veranderd, dat het thans geprikkelder spijze - zoo slecht voor de maag en de jeugd - begeert? Zouden de dramaturgen het dusdanig verdorven hebben? Is Bahr wellicht de schuldige of Wedekind?
Hoe het ook zij, het gulden tijdvak der Onschuld schijnt vergaan en dat der Vleeschelijkheid en Schuld aangebroken. Dit blijspel van Lothair Schmidt: Een Droom, is er het klaterend bewijs van. Geen bakvisch, geen luitenant, geen oud-juffer gaat er meer over het tooneel, maar de Echtbreuk in verscheidene gestaltenis viert er haar schrikbarende triumfen. Op lichtzinnig Fransche wijze spotteden wij vroeger met het allerheiligste, met Huwelijkstrouw en Vrouweneer, maar wij doen het thans zelfs op Duitsche wijze, dat is twee graden grover en plomper dan men bij de Franschen gewoonlijk waarneemt.
Zoo dadelijk reeds de aanvang: Meinacht, bowl en verliefderigheid, dat is wel een rationeele, maar toch niet een fijne combinatie, om er de zonde uit geboren te doen worden. Franschen zouden de Verboden Min minder dirèct aan het materieele hebben gekoppeld dan hier geschiedt in deze beide jonge vrouwen, van welke de eene, tot haar verontschuldiging, een vervelenden man heeft, de andere zich enkel maar dezen nacht onbillijk vernalatigd voelt. En terwijl de man dezer laatste waarschijnlijk uit zucht tot het verbodene en nieuwe, de vriendin naar huis - en verder! - geleidt, gedraagt zij zich zwakjes afhoudend tegen den ongetrouwden ‘compagnon.’ Wie weet zelfs, wat gebeurd
| |
| |
ware, indien niet juist op 't gelegen oogenblik, hoogst ongelegen, nog een man het raam ware binnen geklommen, die.... een braven militair en boerenzoon en vrijer van het dienstmeisje blijkt. ‘Leeringen wekken, maar voorbeelden stooten af,’ denkt de jonge vrouw en haar eigen geval eenigszins gekarikatureerd ziende in dat van den oppasser en de meid, vergaat haar alle lust tot min of meer daadwerkelijken echtbreuk. Gesteld dat zij deze bezat. Want dit is nu juist het vrouwelijk-perverse en onrekenbare, dat er vaak niet met zekerheid te zeggen valt of zij wil of niet. Zij wil en zij wil niet, zij geeft toe protesteerend en verzet zich maar half gemeend....
Haar man echter komt van zijn zoogenaamden ‘speelavond’ al bijzonder katterig thuis. Hij heeft zelfs vaag berouw, wat hem geenszins tot verdienste hoeft aangerekend te worden. En dat berouw stijgt tot positieve wroeging, als de geleerde echtgenoot der vriendin komt opdagen, om hem koeltjes onder vier oogen te vertellen, dat hij, de geleerde, alles weet van zijn vrouw, dat zij reeds naar haar moeder is geëxpedieerd en dat men den mede-echtbreuker verzoeken zal bij het aanstaand proces als hoofdgetuige op te treden.
De ongelukkige Lebemann is dan werkelijk wanhopig. Hij is immers zijn eigen vrouw zeer hartelijk genegen, hij verlangt ganschelijk niet zijn rustig, gemakkelijk bestaan vernield te zien, te minder wijl hij dol van zijn eenig kind houdt. En hij weet wel wat er gebeuren zal, zoodra zijn vrouw van de zaak kennis krijgt. Zij zegt het hem ronduit, dat zij geen uur langer in zijn huis zou blijven, als ooit zijn ontrouw bleek. Hij zou dan de eer mogen hebben haar en haar dochtertje, dat ongetwijfeld aan de moeder toegewezen wordt, te onderhouden.
Zij zelve is daarbij van zoo vlekkeloozen huwelijkstrouw! Heeft zij hem, zelfs niet haar droom gebiecht, dien mallen droom van zijn houterigen compagnon, die een twee meter hoog raam ingeklommen was om haar ‘oneerbare voorstellen’ te doen? En hoe er - als comble! - vervolgens nog een tweede man, de oppasser van den kapitein hierover, ook zoo maar binnen stommelde, enz. enz.
Een vrouw, die zich zelfs verplicht acht haar droomen te vertellen, hoe genadeloos moet die wel tegenover heuschen ontrouw staan....
En nog eens en nog eens vernedert hij zich voor den professor, dat zijn naam toch niet gemengd moge worden in dat scandaleuse proces. Maar professor is onverbiddelijk en onbewogen. Wraak zal zijn en het eerige, wat den rampzalige overblijft, is zoodra mogelijk zijn vrouw alles te bekennen.
Zoo doet hij, ofschoon zij het hem waarlijk niet gemakkelijk maakt. Het resultaat is, als voorzien, vreeselijk, maar heeft toch nog onverwachte gevolgen, en inzoover de beleedigde gade in haar woede open- | |
| |
baart, dat de droom.... geen droom maar werkelijkheid was en het maar ‘zus of zoo’ gescheeld heeft, of.... Zij zijn dus bijna quitte op het stuk van echte-trouw! Maar de man lacht haar hartelijk uit om hetgeen hij een grappige wraakneming acht en als de compagnon komt, vertelt hij, werkelijk opgelucht dat de toorn zijner vrouw dezen afleider vond, hoe zij per-se wil doen gelooven ook bijna een echtbreekster te zijn. ‘Geloof 't dan maar, om der lieve vrede wille,’ zegt de leuke compagnon. En als de vrouw, diep gekrenkt over het onverzetlijk vertrouwen van den man in haar deugd, den compagnon als getuige plechtiglijk oproept tot staving harer schrikkelijke bekentenis, fronst de echtgenoot dreigend de wenkbrauwen en slaat de armen onheilspellend over elkaar bij de schuchtere bevestiging, maar schudt zijn partner dankbaar en geestdriftig de hand, zoodra het vrouwtje hen alleen gelaten heeft, in de animeerende verwachting, dat zij elkaar nu allicht vernielen of minstens duelleeren zullen.
Waarop het scherm valt.
Zoo is dit op een lichtelijk cynische wijze grappig en het treft in den dialoog, dat voortdurend een koe een koe genoemd wordt, met blijkbaar welbehagen. Indien nu dit ons ten slotte toch niet mishaagt, wij én het cynische én het grove genoeglijk blijven aanzien, zoo komt dit eerstens daarvan dat het stuk zoo bijzonder goed in elkaar zit en in zijn drie levendige bedrijven zoo vlot afspeelt.
Maar het komt allermeest door het feit, dat hier méér dan een blijspel tegenieten valt en Lothair Schmidt zich inderdaad een zede- en karakterschilder betoont. Niet enkel een vermakelijk geval, ten onzen ijdelen genoege, vervaardigd, wordt voor ons opgevoerd, maar een zede-beeld van het huidig Berlijn valt er te zien.
En indien het geval een pijnlijk nagevoel mocht achterlaten in onze herinnering, indien wij het grappige toch wel al te zeer met het liederlijke en lage gemengd mochten achten, dan beseffen wij, dat het grossstädtische leven zelf dit beeld vertoont en de dichter hier slechts reproduceerde en - ten laatste - een weinig arrangeerde.
Daarmee is dan een beter standpunt ter beschouwing gewonnen en vergeeft men gaarne den talentrijken auteur, wijl hij deze dingen toch eigenlijk niet alleen als amuzement ten tooneele bracht.
Hij heeft minstens twee uitmuntende menschbeelden geschapen - die van het vrouwtje en van den man - en verder een compleeten atmosfeer van grof-materieel genietend Berlijnsch high-life. Dat dit anders, veel minder sierlijk en geestig, is dan het Parijsche, kan men hem gewis niet verwijten. Zijn spel moge dus minder onschuldig zijn dan b.v. De Bibliothecaris, het is wel zoo levend en leerrijk, ook als een
| |
| |
staal van hedendaagsche Duitsche tooneelschrijfkunst, die het realisme ‘sans phrase’ blijkt te huldigen.
Het Ned. Tooneel gaf het geval zeer voorzichtig en ingetogen. Het kan zeker oneindig ‘schouwer’. Dies mogen wij dankbaar zijn. Mevr. G. Poolman was de jonge vrouw en deed het figuurtje voor ons waarlijk levend worden.
Maar 's heeren De Vos kracht en gaven liggen niet in de weergave van dezen middelsoort-Berlijner. Schoon hij zijn natuur en gewoonten prijsselijk geweld aandeed, tot zulk een elastisch-gezond, bol-jong, grof kinderlijk type kon hij zich meest niet opwerken. Hij duidde de figuren aan, maar belichaamde haar niet. En van den heer Myin is natuurlijk hetzelfde te zeggen. Hoe komen deze beide heeren aan en in deze beide rollen, zou men zeggen. De heer Schulze echter bleek een ingetogen vermakelijke professor en de overigen, als ook de geheele aankleeding, gaven, dunkt ons, al wat men wenschen kon, ofschoon menigeen zich een nachtegaalslag wel melodieuzer gedacht heeft.
De onderneming ter verkrijging van de gordel van Hippolyta koningin der Amazonen, is eigenlijk een der werken van Herakles, waarbij Theseus, koning van Athene, hem met eenige andere helden bijstaat. En het eind der historie is zelfs dat Herakles Hippolyta doodt. Er bestaat echter ook een lezing, volgens welke Theseus de Amazonenkoningin als vrouw mee naar Athene voert en zoo verlaat dan de heer Roelvink niet geheel de banen der sage, als hij in zijn ‘fantazie’ enkel den Atheenschen held opvoert en Herakles thuis laat. Het overige is echter eigen fictie. Om den gordel met overreding of list machtig te worden, zendt de koning twee afgezanten: een jongen poëet eerst, een jeugdigen krijgsman vervolgens. En dit is een welberekende zet, want beide heeren, elk voor zich niet zonder verdienste, prikkelen de belangstelling der Amazonenkoningin en doen haar verlangen den grooten held zelven te aanschouwen, van wien deze gezanten slechts de vereerders en zwakke afbeeldsels zijn.
Er is trouwens in dit rijk der strijdbare en trotsche vrouwen een algemeene en heftige belangstelling naar den man, die het volk geen eer aandoet en het vermoeden wettigt, dat alleen het strenge regiment van Antheia, Hippolyta's tante, het in de bekende fiere afzondering houdt. Van Antheia zelve is dit dan verder geen verdienste, wijl zij de jaren der lieflijke neigingen ver te boven blijkt.
Het slot van het spel laat de afgezanten ieder een vrouw vinden en koningin Hippolyta in eigen persoon den held Theseus opzoeken,
| |
| |
om hem gordel en hand te wijden, wijl hij precies den ‘held harer droomen’ is. En ook een weinig, omdat zij haar bazige tante en dier oude-jufferige neigingen hartelijk moede werd.
Den heer Jan Musch, in een voortreffelijke grime, te zien als het oude wijf Antheia met een krassende stem, is iets zéér verkwikkends en doet deugd aan de lachspieren. Maar ook de heer J. Kerckhoven, die voor zestien jaar in datzelfde Amazonenland een kort huwelijksloot, waarvan een lieflijk dochtertje de ‘vrucht’ is, werkt mee tot ons genoegen. Hij heeft zich een mooien kop gemaakt die tegelijk aan een slaaf, een herder en een sater doet denken en draagt afgezakte kousen. Zoo vindt hij zijn dochtertje Kreuse, en zijn ‘oudje,’ die zestien jaar geleden..., jonger was. Maar het dochtertje, in volslagen onwetendheid van het begrip Man-en-Vader opgebracht, ziet hem voor een echten sater aan en speelt kiekeboe achter een pilaar en danst op zijn pansfluit, zoo licht, bevallig en onschuldig-beminlijk als.... mevr. Royaards dat doen kan.
Met hen beiden maken zij die scénes in het derde bedrijf tot een hoogtepunt van het stuk en een lust voor de oogen.
Heel mooie figuren zijn verder nog de priesteres der Artemistempel (mej. E. van Duyn) en Pareithiöus, de zanger (E. Gilhuis). Niet zoozeer in hun zeggen, als in gestalte en gebaar voldoen zij een classiek-aesthetischen zin in ons, die bij zulk een gelegenheid pleegt te ontwaken.
En de heer Royaards betoont zich een ingetogen-waardige, inderdaad heerschende koning Theseus, in een edel-rijke kleedij, wit en purper.
Over het geheel waren mej. Brongers gewaden kleurrijk en vol aardige phantaisie, wat het strijdbaar Amazonenvolk betrof. Ongelukkig echter ging nog al veel verloren in het overmatig licht, dat de kleuren doofde. Zoo deed het eerste schouwspel, op Theseus'vaartuig, al bijzonder valsch aan. De scenerie zelve, ‘naar teekeningen van den schrijver’, getuigde dan over het geheel nog meer van aardige bedoelingen en een niet verwerpelijke verbeelding, dan dat zij ergens een positief resultaat bereikte. Het leek niet heelemaal gestijleerd en het leek nog minder ‘natuur’. Maar in elk geval, dunkt mij, zouden de kleuren beter tot hun recht komen, als men voorzichtiger en vernuftiger met het licht omging, hetgeen temeer wenschelijk schijnt, waar immers de helft van ons plezier in het zichtbare gelegen is.
Aan een ‘Fantazie’ van een jongen auteur mag men zeker niet te veel eischen stellen, vooral niet nu het geval ons bij buien hartelijk lachen deed, als iets van studentikooze losheid, een grap zonder verdere bedoeling of pretentie. Daarom wordt hier ook slechts gefluisterd, dat, bij nadenken, die Amazonenhistorie mij noch heel fijn van opvatting,
| |
| |
noch heel geestig van dialoog voorkwam, dat er iets zwaars, iets langs en iets leegs niet in te miskennen viel, als men de aangename bij- en toevoegselen der insceneering wat terzijde schoof.
Om al deze redenen komt het mij voor, dat de zaak nog veel beter voldoen zou, indien de auteur er een operette van maakte. Hoe fraaie koorzangen aan Artemis, en welke pakkende liefdesolo's met harpbegeleiding waren dan niet aan te brengen! En hoe machtig een ‘leitmotiv’ zou de liefde-drang der Amazonen kunnen opleveren.... Daarbij zou men geen oogenblik naar een geschikten componist hebben te zoeken. Daar het een musicus moet zijn, die tegelijk gevoel en smaak bezit voor het classieke, lijkt ons den muzikalen schepper van Marsyas, Dr. A. Diepenbrock, als aangewezen. Hij en hij alleen schijnt de man om Hippolyta's Gordel tot nog hooger volmaaktheid van muzikale vormschoonheid en symboliek op te voeren, wanneer wij van de ‘Fantazie’ het moois hebben afgezien.
Frans Coenen.
|
|